De Amerikaanse dichteres Mary Jo Salter werd geboren op 15 augustus 1954 in Grand Rapids, Michigan en groeide op in Detroit, Baltimore en Maryland. Zij studeerde zowel aan Harvard als aan Cambridge University. Tijdens haar verblijf aan Harvard studeerde zij samen met de dichteres Elizabeth Bisshop. Salter werkt als redacteur voor de Atlantic Monthly en de The New Republic. Ook doceerde zij sinds 1984 aan het Mount Holyoke College. Tegenwoordig doceert zij aan de John Hopkins University en zij is sinds 1995 vice presidente van de Poetry Society of America. Zij is getrouwd met de schrijver Brad Leithauser.
Werk o.a: Sunday Skaters, 1994, A Kiss in Space, 1999, Open Shutters, 2003
A Rainbow Over the Seine
Noiseless at first, a spray
of mist in the face, a nose-
gay of moisture never
destined to be a downpour.
Until the sodden cloud
banks suddenly empty
into the Seine with a loud
clap, then a falling ovation
for the undrenchable
sun–which goes on shining
our shoes while they’re filling
like open boats and the sails
of our newspaper hats
are flagging, and seeing
that nobody thought to bring
an umbrella, puts
up a rainbow instead.
A rainbow over the Seine,
perfectly wrought as a draw-
bridge dreamed by a child
in crayon, and by the law
of dreams the connection
once made can only be lost;
not being children
we stand above the grate
of the Metro we’re not
taking, thunder underfoot, and
soak up what we know:
the triumph of this arc-
en-ciel, the dazzle
of this monumental
prism cut by drizzle, is
that it vanishes.
Mary Jo Salter (Grand Rapids, 15 augustus 1954)
De Nederlandse dichter Guillaume van der Graft (eig. Willem Barnard) werd op 15 augustus 1920 geboren in Rotterdam. Zie ook mijn blog van 15 augustus 2007.
Er is nog veel te doen,
nalezen wat ik toen
had moeten weten, orde
scheppen in wat geworden is,
tijd hebben, heten
zoals ik heb genoemd.
***
Ik ben de stilte op het spoor
waar alles mee is begonnen.
Afstanden werden uitgezet,
einders gespannen om naar te
reikhalzen, kringen getrokken
en met een midden bekroond. Hoe
centripetaal is de taal!
Ik geef mij aan een woord gewonnen,
ik ben de stilte op het spoor.
Guillaume van der Graft (Rotterdam, 15 augustus 1920)
De Nederlandse schrijfster en dichteres Marga Kool werd geboren in Beekbergen op 15 augustus 1949. Zij is vooral bekend vanwege haar werk in het Drents maar publiceert ook in het Nederlands. Kool groeide op in een boerengezin. Ze woonde op verschillende plaatsen in het oosten van het land en vanaf haar elfde jaar in het Drentse Zuidwolde. Ze werkte in het onderwijs, onder andere dertien jaar als lerares Nederlands. Daarnaast was ze bestuurder: voor D66 zat ze tien jaar in de gemeenteraad van Zuidwolde en daarna in de Provinciale Staten van Drenthe. Tussen 1991 en 1999 was ze in Drenthe gedeputeerde van Milieu en Cultuur. Sinds 2000 is ze dijkgraaf van het waterschap Reest en Wieden.
Marga Kool zette zich naast haar werk vooral actief in voor de Nedersaksische streektaal.Zij won op negentienjarige leeftijd met haar televisiespel 
;Niemandsland een schrijfwedstrijd van de AVRO. De eenakter werd uitgezonden met Cox Habbema in de hoofdrol. Daarna publiceerde ze met tussenpozen verhalen, gedichten, toneelstukken en liedteksten, zowel in het Drents als in het Nederlands
Uit: Een kleine wereld
’s Maandags in alle vroegte kwam Lange Jan voorbijfietsen, met achter de fiets het rode fietskarretje met de wasmachine. Jan had een lange, uitgerekte Gazelle. Het fietskarretje had een lange boom met een krulvormig uiteinde, waarmee het vastgebonden was aan een pin onder het zadel.
Lange Jan fietste raar. Langzaam en amechtig. Iedere keer dat een been naar beneden trapte ging zijn bovenlijf naar voren; de kin priemde ver over het stuur.
Op het karretje stond de wasmachine, stevig vastgebonden met de zwarte binnenbanden van een fiets. De ventielen glinsterden in de zon. De wasmachine was een ronde, glimmend witte kuip, een echte snelwasser, die door de boerenvrouwen werd geminacht en door de vrouw van de hoofdonderwijzer de hemel in werd geprezen. ‘Ja, wat wil je. Zij krijgen de kleren toch niet smerig,’ spotte buurvrouw Albers. ‘Nee, en ook niet schoon,’ schamperde buurvrouw Geesje terug.
Dan lachten ze wat. Niet hardop. Ze trokken de mondhoeken naar beneden, er kwamen lachrimpeltjes rond hun ogen, ze trokken de schouders omhoog en gniffelden met de klank van leedvermaak. Ons gehucht was te klein voor notabelen. Dokter, dominee en notaris woonden ver weg in het hoofddorp. Het was een buurt van boeren, middenstanders en arbeiders. Meester was bij ons de hoogste in rang: de burgemeester van het gehucht. En zijn vrouw was dus een eigenwijs portret, vonden de mensen. Dat ze iedere maandag de elektrische wasmachine van Lange Jan huurde, maakte het er niet beter op.”
Marga Kool (Beekbergen, 15 augustus 1949)
De Duitse dichter en schrijver Heinrich Eichen werd geboren op 15 augustus 1905 in Bonn. Hij groeide op in Elbig in het toenmalige Polen. Aanvankelijk werkte hij voor de gemeente, later werd hij boekhandelaar. Al jong publiceerde hij gedichten. Nadat de Duitse bevolking uit Elbig verdreven was leefde Eichen vanaf 1945 tot aan zijn dood in Berlijn, waar hij opnieuw als boekhandelaar, maar ook als journalist werkte. Hij stond dicht bij de jeugdbeweging en steunde die ook in zijn geschriften. Als homosexueel werd Eichen in het Derde Rijk geconfronteerd met politieverhoren en andere intimidaties. Na WO II schreef hij onder diverse pseudoniemen ook voor tijdschriften voor homo’s. Zijn laatste dichtbundel heette Gesang der Plastik, een sonnettencyclus bij het werk van de beeldhouwer Georg Kolbe.
Knaben am See
Hell sang zum Himmel ihrer Jugend Lust.
Sie stürmten auf dem Grün der Erde
unbändig und voll Kraft wie junge Pferde;
und ihre Anmut war nur unbewußt.
Die Flut des Sees umspülte ihre Brust.
Sie teilten ihn mit jauchzender Gebärde,
sie glitten, trunken schwebend, ohn’ Beschwerde,
und ihre Anmut war nur unbewußt.
Sie wuchsen leuchtend an des Wassers Rand.
Der Atem ihrer Leiber ging im Takt.
Der Rhytmus ihres Stehens schon war Tanz.
Der Sonne Licht hing jubelnd überm Land,
da schlanke Knaben, blühend braun und nackt,
verharrten singend in des Tages Glanz.
Heinrich Eichen (15 augustus 1905 – 30 mei 1986)
De Ierse schrijver en journalist Benedict Kiely werd geboren in Omagh op 15 augustus 1919. Al jong wilde Kiely schrijver worden. Tot zijn voorbeelden rekende hij schrijvers als George Bernard Shaw, H.G. Wells en Jonathan Swift. Na zijn schooltijd studeerde hij in Dublin Engels en geschiedenis. In 1941 startte hij zijn loopbaan als journalist en radiopresentator. In 1945 verscheen zijn eerste roman, Countries of Contention, en meer dan een dozijn andere werken zouden volgen.
Uit: The White Wild Bronco
“At the age of five, when asked what he wanted to be when he grew up, Isaac said he wanted to be a German. He was then blond and chubby and not at all pugnacious. Because he stuttered, he pronounced the word, German, with three, sometimes with six, initial consonants. He had heard it by his father’s bedside where, propped most of the day on high pillows, the old fusilier remembered Givenchy and Messines Ridge in the hearing of his friends: Doherty the undertaker Mickey Fish, who sold fish on Fridays from a flat dray and from door to door, and who stopped young women – even under the courthouse clock – to ask them the time of evening Pat Moses Gavigan who fished pike and cut the world’s best blackthorns; and the Cowboy Carson, the only man in our town who lived completely in the imagination. Occasionally the old fusilier read aloud out of one or other of the learned anthropological tomes dealing with the adventures of Tarzan the ape man, but mostly the talk was about Germans. Isaac, quiet on his creepie stool, liked the sound of the word. Bella, the loving wife of the old fusilier, had received her husband home from the war, we were told, in a glass case, the loser by a stomach shot away when – all his superior officers dead – he, the corporal, gallantly led an action to success, carried the kopje or whatever it was they carried in Flanders, and stopped just short of advancing, like the gallant Dublins, into the fire of his own artillery. Back home, stomachless in his glass case, he cheated the War Office on the delicate question of expectation of life, collected a fine pension and lived at ease until the world was good and ready for another war. No crippled veteran, left to beg at the town’s end, was the old fusilier. Secure in his bed, in his lattice-windowed room in his white cottage that was snug in the middle of a terrace of seven white cottages, he talked, read about Tarzan, told how fields were won and, on big British Legion days, condescended to receive homage from visiting celebrities, including, once, Lady Haig hersel”
Benedict Kiely (15 augustus 1919 – 9 februari 2007)
De Engelse schrijver Thomas De Quincey werd geboren op 15 augustus 1785 in Manchester. Toen hij zeventien was vluchtte De Quincey, die gold als een briljante leerling die van jongs af dol was op boeken, weg van de Manchester Grammar School om enkele maanden lang berooid en hongerig door de straten van Londen te zwerven. Na zich weer verzoend te hebben met zijn familie begon hij aan een studie in Oxford dat hij echter na vier zonder diploma verliet. Hij trok naar het Engelse Lake District om in de buurt te zijn van zijn literaire helden William Wordsworth en Samuel Taylor Coleridge. Na aanvankelijk ook met hen vriendschappelijke contacten te hebben onderhouden raakte hij langzamerhand vervreemd van beide mannen, mede doordat hij vanaf 1813 steeds verslaafder werd aan opium. Gedwongen door geldnood en schulden op op aandringen van zijn goede vriend John Wilson begon hij te schrijven voor Blackwood’s Edinburgh Magazine. Na het succes van zijn Confessions of an English Opium-Eater schreef hij meer dan 200 artikelen over onderwerpen, variërend van filosofie, geschiedenis, literatuur tot contemporaine politiek.
Uit: Confessions of an English Opium-Eater
“It is so long since I first took opium, that if it had been a trifling incident in my life, I might have forgotten its date: but cardinal events are not to be forgotten; and from circumstances connected with it, I remember that it must be referred to the autumn of 1804. During that season I was in London, having come thither for the first time since my entrance at college. And my introduction to opium arose in the following way. From an early age I had been accustomed to wash my head in cold water at least once a day: being suddenly seized with toothache, I attributed it to some relaxation caused by an accidental intermission of that practice, jumped out of bed, plunged my head into a basin of cold water, and with hair thus wetted went to sleep. The next morning, as I need hardly say, I awoke with excruciating rheumatic pains of the head and face, from which I had hardly any respite for about twenty days. On the twenty-first day, I think it was, and on a Sunday, that I went out into the streets; rather to run away, if possible, from my torments, than with any distinct purpose. By accident I met a college acquaintance who recommended opium. Opium! dread agent of unimaginable pleasure and pain! I had heard of it as I had of manna or of ambrosia, but no further: how unmeaning a sound was it at that time! what solemn chords does it now strike upon my heart! what heart-quaking vibrations of sad and happy remembrances! Reverting for a moment to these, I feel a mystic importance attached to the minutest circumstances connected with the place and the time, and the man (if man he was) that first laid open to me the Paradise of Opium-eaters. It was a Sunday afternoon, wet and cheerless: and a duller spectacle this earth of ours has not to show than a rainy Sunday in London. My road homewards lay through Oxford-street; and near “the stately Pantheon” (as Mr. Wordsworth has obligingly called it), I saw a druggist’s shop. The druggist, unconscious minister of celestial pleasures!-as if in sympathy with the rainy Sunday, looked dull and stupid, just as any mortal druggist might be expected to look on a Sunday: and, when I asked for the tincture of opium, he gave it to me as any other man might do: and furthermore, out of my shilling, returned me what seemed to be real copper halfpence, taken out of a real wooden drawer. Nevertheless, in spite of such indications of humanity, he has ever since existed in my mind as the beatific vision of an immortal druggist, sent down to earth on a special mission to myself. And it confirms me in this way of considering him, that, when I next came up to London, I sought him near the stately Pantheon, and found him not: and thus to me, who knew not his name (if indeed he had one) he seemed rather to have vanished from Oxford-street than to have removed in any bodily fashion. The reader may choose to think of him as, possibly, no more than a sublunary druggist: it may be so: but my faith is better: I believe him to have evanesced, or evaporated. So unwillingly would I connect any mortal remembrances with that hour, and place, and creature, that first brought me acquainted with the celestial drug.”
Thomas de Quincey (15 August 1785 – 8 December 1859)
De Duitse dichter Matthias Claudius werd op 15 augustus 1740 geboren in het Duitse stadje Reinfeld in de buurt van Lübeck. Hij studeerde theologie en rechten, maar beide studies voltooide hij niet. Hij was werkzaam als journalist en bevriend met de Duitse dichters Klopstock en Herder. Hij stierf in 1815 in Hamburg.
Der Mond ist aufgegangen
Der Mond ist aufgegangen,
die goldnen Sternlein prangen
am Himmel hell und klar;
der Wald steht schwarz und schweiget,
und aus den Wiesen steiget
der weiße Nebel wunderbar.
Wie ist die Welt so stille
und in
der Dämmrung Hülle
so traulich und so holt
als eine stille Kammer,
wo ihr des Tages Jammer
verschlafen und vergessen sollt.
Seht ihr den Mond dort stehen?
Er ist nur halb zu sehen
und ist doch rund und schön.
So sind wohl manche Sachen,
die wir getrost belachen,
weil unsre Augen sie nicht sehn.
Wir stolze Menschenkinder
sind eitel arme Sünder
und wissen gar nicht viel;
wir spinnen Luftgespinste
und suchen viele Künste
und kommen weiter von dem Ziel.
Gott, laß dein Heil uns schauen,
auf nichts Vergänglichs bauen,
nicht Eitelkeit uns freun;
laß uns einfältig werden
und vor dir hier auf Erden
wie Kinder fromm und fröhlich sein.
Wollst endlich sonder Grämen
aus dieser Welt uns nehmen
durch einen sanften Tod;
und wenn du uns genommen,
laß uns in Himmel kommen,
du unser Herr und unser Gott.
So legt euch denn, ihr Brüder,
in Gottes Namen nieder;
kalt ist der Abendhauch.
Verschon uns, Gott, mit Strafen
und laß uns ruhig schlafen
und unsern kranken Nachbar auch.
Matthias Claudius (15 augustus 1740 – 21 januari 1815)
De Nederlandse schrijver R.J. Peskens (auteursnaam van uitgever Geert van Oorschot) werd geboren in Vlissingen op 15 augustus 1909.Van Oorschot debuteerde als dichter onder eigen naam in Links Richten met socialistische verzen. Zijn poëzie werd gebundeld in De turfgravers (1930) en Gevangenis (1932). Hij was als dienstweigeraar geruime tijd
gedetineerd.Als R.J. Peskens debuteerde hij in 1964 in de reeks De Witte Olifant van zijn eigen uitgeverij met proza getiteld Uitgestelde vragen. Er volgden onder dit pseudoniem nog vijf verhalenbundels en een roman. De naam Peskens had hij ontleend aan een beruchte anarchist uit Vlissingen en de initialen stonden voor de voornamen van twee van zijn meest geliefde dichters: de ‘R.’ van Richard Minne en de ‘J.’ van Jan van Nijlen.
Er was een tijd dat ik mij dichter vond,
om welke reden wou ik dat toch wezen?
want elke regel die in mij ontstond
kon men veel mooier bij een ander lezen.
Uit: Brieven van een uitgever (aan Ant ter Braak, 5 november 1986)
“Je zult ondertussen al wel de uitnodiging voor het ‘ere-doctoraat-feest’ ontvangen hebben. Het is eigenlijk allemaal een beetje overdreven vind ik. Een arbeider behoort zijn werk goed te doen en dat heb ik geprobeerd. Het is natuurlijk wel plezierig als je waardering voor je werk ondervindt, maar moet dat extra ‘beloond of geprezen’ worden?
Het is ook een beetje een vreemd huis waarin ik nu terecht ben gekomen, maar een katholieke universiteit die een atheïst, een sociaal democraat met anarchistische afwijkingen, een dwarsligger met zo’n doctoraat ‘eert’ is eigenlijk niet katholiek meer.”
R.J. Peskens (15 augustus 1909 – 18 december 1987)
De Nederlandse dichter Daan Zonderland (pseudoniem van Dr. Daniel Gerhard (Daan) van der Vat) werd geboren in Groningen op 15 augustus 1909. Zie ook mijn blog van 15 augustus 2006.
Letterlijk
“Geachte Heer, ik moet u danken
voor het postpakket dat ik ontving.
Maar u vergeeft mij ongetwijfeld
een zekere teleurstelling.
Toen ik de hand vroeg van uw dochter
die ik hartstochtelijk bemin,
deed ik zulks niet in letterlijke,
doch in overdrachtelijke zin.
De aardrijkskunde geeft geen antwoord
De aardrijkskunde geeft geen antwoord
Op menig interessante vraag.
Waarin bijvoorbeeld schuilt de oorzaak
Dat men moet huilen in Snikzwaag?
Woont er wellicht in Opperburen
Geen burger op begane grond?
Kent Kietvitshaar geen kievitsveren?
Is zwijgen zonde in Roermond?
In welke talen converseert men
In ’t Brabants Babyloniënbroek?
Waarmee bedekt men oosterbenen
In ’t vreemde plaatsje Westerbroek?
Wie zit er stil in ’t dorpje Wippert?
En wie is wie in ’t Friese Wie?
Zijn er alleen maar kromme benen
In het Noord-Hollands Krommenie?
Kent men in Noordeloos geen Noorden?
Wie komt in Voorin achteraan?
En moet een man in Plankenwambuis
Zijn hele leven rechtop staan?
Heeft Middenin geen buitenkanten?
Heeft Nummereen geen plaats voor twee?
Kent men in Nigtevecht geen neven?
Zegt niemand ooit in Jabeek: ‘Nee!’?
Was de geboorteplaats van Nemo
Wellicht het dorpje Nergena?
En zijn er werklijk geen sopranen
In ’t schone plaatsje Altena?
Daan Zonderland (15 augustus 1909 – 5 augustus 1977)
De Nederlandse schrijver, dichter en journalist Jan Campert werd geboren op 15 augustus 1902 in Spijkenisse.Zie ook mijn blog van 15 augustus 2006.
Mijn God, maak mij het sterven licht-
en zoo ik heb gefaald
gelijk een elk wel falen kan,
schenk mij dan Uw gena,
opdat ik heenga als een man
als ‘k voor de loopen sta.
Op vrijdagavond 10 mei 1940, de eerste avond van de oorlog, schetst Jan Campert de sfeer in de stad: “Nooit was Amsterdam zoo mooi en zoo rustig als op deze eersten oorlogsavond. En zóó stil. Maar het was een stilte die van een onheilspellende geheimzinnigheid was vervuld. Want voor het eerst was Nederland’s grootste stad verduisterd.”
Jan Campert (15 augustus 1902 – 12 januari 1943)
De Amerikaanse schrijfster Edna Ferber werd geboren op 15 augustus 1885 in Kalamazoo, Michigan. Zij was de dochter van Hongaarse immigranten. In haar werk staan vaak vrouwen centraal. In 1924 kreeg zij voor haar roman So Big de Pulitzerprijs. Veel van haar werk is ook met succes verfilmd, zoals bijvoorbeeld Giants met o.a. James Dean en Come and get It.
Uit: Gigolo
“No nonsense about them. This was the rush hour. Hungry men from the shops and offices and garages of the district were bent on food (not badinage). They ate silently, making a dull business of it. Coffee? What kinda pie do you want? No fooling here. “Hello, Jessie.”
As she mopped the slab in front of him you noticed a slight softening of her features, intent so grimly on her task. “What’s yours?”
“Bacon-and-egg sandwich. Glass of milk. Piece of pie. Blueberry.”
Ordinarily she would not have bothered. But with him: “The blueberry ain’t so good to-day, I noticed. Try the peach?”
“All right.” He looked at her. She smiled. Incredibly, the dishes ordered seemed to leap out at her from nowhere. She crashed them down on the glazed white surface in front of him. The bacon-and-egg sandwich was served open-faced, an elaborate confection.”
Edna Ferber (15 augustus 1885 – 16 april 1968)