Renate Rubinstein werd geboren op 16 november 1929 in Berlijn. Ze moest op jonge leeftijd vluchten, waarna zij via Amsterdam en Londen uiteindelijk weer in Amsterdam terechtkwam. De vlucht van familie Rubinstein mocht niet baten, want de Duitsers arresteerden in 1940 haar Joodse vader en vermoordden hem later in Auschwitz. Deze gebeurtenis zou een bepalende factor worden in Rubinsteins leven en werk. Haar hele leven zou ze blijven zoeken naar een vader-figuur, wat volgens sommigen haar band met de Duits-Britse socioloog Norbert Elias zou verklaren. Rubinstein volgde het Vossius Gymnasium te Amsterdam, maar werd na vier jaar van school gestuurd. Ze werkte drie dagen per week bij uitgeverij G.A. van Oorschot, en leefde samen met de jurist Willem Frederik van Leeuwen. Vervolgens werkte ze drie jaar in een kibboets in Israël en studeerde ze twee jaar aan de Hebreeuwse Universiteit van Jeruzalem. Op grond van die studie kon ze in 1955 worden toegelaten als student politieke en sociale wetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam. Tijdens haar studie, die ze na twee jaar afbrak, begon ze haar carrière als schrijfster onder andere bij het Nieuw Israëlitisch weekblad en Propria Cures. Later schreef ze voor Vrij Nederland (VN), Het Parool, NRC Handelsblad, Avenue, Hollands Weekblad, Hollands Maandblad en Tirade. In 1977 werd ontdekt dat ze multiple sclerose had. Dit bracht grote veranderingen in haar leven te weeg, die ze te boek stelde in Nee heb je (1985). Rubinstein overleed op 61-jarige leeftijd. Kort na haar dood verscheen haar boek Mijn beter ik waarin ze onthulde dat ze jarenlang een geheime verhouding had gehad met Simon Carmiggelt
Uit: Fundamentalisme (1989)
”De voorzichtigheid van ons openbaar gedrag leidt de islamieten op een dwaalspoor. Zij, maar ook de fundamentalisten van de twee andere monotheïstische godsdiensten, geloven toch al dat wij slap zijn, nergens meer in geloven, ten prooi zijn aan nihilisme en commercie en zonder enig principe ons ellendige leven slijten.
Zij onderschatten ons fundamentalisme.
Vanochtend, 18 februari 1989, schrijft Jan Blokker in de Volkskrant een leuk stukje over het zogenaamde ‘begrip’ dat van ons gevraagd wordt: ‘Waarom moet ik begrip hebben voor mohammedanen die ambassades bestormen, op de maat in woede uitbarsten, zinloze heilige oorlogen uitvechten, boeken verbranden en executiepelotons op het vliegtuig zetten?’
Hij weet iets veel beters, schrijft hij, er moet een vaccin ontwikkeld worden tegen elke vorm van religie. De kloof tussen islam en christendom laat hem koud, wat hij bedoelt is de kloof ‘tussen gewone mensen en mensen met een geloof’.
Nog maar kort geleden zou ik dat helemaal met hem eens geweest zijn, want ik dacht dat ik ook zo iemand zonder geloof was. Maar dat denk ik nu niet meer.
Boekverbranding mag niet. Allah vindt het niet goed. Mensen vermoorden om wat zij schrijven mag ook niet, je mag ze niet eens verminken of geselen of gijselen. Allah vindt het niet goed. Godslastering mag niet verboden zijn, want Allah prefereert de vrije meningsuiting.
En als Allah niet bestaat dan is er nog God die het niet goedvindt, en als die ook al niet bestaat dan blijft het toch onze overtuiging. Net zo hevig als een geloof en net zo heftig.
Een hartstochtelijk fundamentalisme heeft zich van mij meester gemaakt.”
Renate Rubinstein (16 november 1929 – 23 november 1990)
José Saramago werd geboren op 16 november 1922 als kind uit een daglonersgezin op het Portugese platteland, in het dorpje Azinhaga in de provincie Ribatejo. In de officiële registers staat hij echter op 18 november. ‘Saramago’ is de naam van een wild kruid, en tevens de roepnaam van zijn vader. Bij de burgerlijke stand werd deze roepnaam per ongeluk aan zijn naam toegevoegd. José Saramago heet dus voluit José de Sousa Saramago. In 1944 huwt hij Ilda Reis. Saramago is dan ambtenaar bij de gezondheidsdienst. Hun enige kind, Violante, wordt in 1947 geboren. Dat jaar komt ook zijn eerste roman (Terra de Pecado – Het land van de zonde) uit. Hij schrijft nog een onafgewerkte roman, maar stopt met schrijven omdat hij volgens zichzelf ‘niets behoorlijks meer te melden’ heeft. Tot 1966 legt hij dan ook de pen neer. In 1949 wordt Saramago om politieke redenen ontslagen. Eind de jaren vijftig begint hij bij een uitgeverij te werken, zodat hij de Portugese schrijverswereld leert kennen. Vanaf 1955 werkt hij deeltijds als vertaler. In 1966 verschijnt zijn eerste dichtbundel (Os Poemas Possíveis), in 1970 zijn tweede (Provalmente Alegria). In 1967-68 werkt hij aanvullend als literatuurcriticus. Na de Anjerrevolutie neigt Portugal korte tijd naar het Communisme. Van April tot November 1975 werkte Saramago, die het communistisch gedachtegoed steunde, als vice-hoofdredacteur bij de krant Diário de Notícias. Na een machtswisseling verloor Saramago zijn job. Hij besloot zich op zijn 53ste aan de literatuur te wijden. Dat was een sprong in het diepe omdat hij al een tijd niet meer schreef en weinig op zijn palmares had (een paar poëziebundels, verzamelde journalistieke stukken en een roman). Vijf jaar later, in 1980 kreeg hij succes in eigen land met zijn roman ‘Opgestaan van de grond’, over de mensonwaardige levensomstandighden van de Portugese landarbeiders. In 1981 brak hij inter
nationaal door met zijn roman ‘Memoriaal van het klooster’. Op 8 oktober 1998 kreeg José Saramago de Nobelprijs voor Literatuur.
Uit: Baltasar and Blimunda
“Now they are ready to leave. Padre Bartolomeu Lourenço contemplates the clear blue expanse above, cloudless and with a sun as brilliant as a glittering monstrance, then he looks at Baltasar, who is holding the rope with which they will close the sails, and then at Blimunda, and he dearly wishes that she could divine what the future holds for them, Let us commend ourselves to God, if there is a God, he murmured to himself, and then in strangled tones he said, Pull, Baltasar, but Baltasar did not react at once, for his hand was trembling, besides, this was like saying Fiat, no sooner said than done, one pull and we end up who knows where. Blimunda drew near and placed her two hands over that of Baltasar and, with a concerted gesture, as if this were the only way it could be done, both of them pulled the rope. The sail veered to one side, allowing the sun to shine directly on the amber balls, and now what will happen to us. The machine shuddered, then swayed as if trying to regain its balance, there was a loud creaking from the metal plates and the entwined canes, and suddenly, as if it were being sucked in by a luminous vortex, it went up making two complete turns, and no sooner had it risen above the walls of the coach-house than it recovered its balance, raised its head like a seagull, and soared like an arrow straight up into the sky.”
José Saramago (Azinhaga, 16 november 1922)
De Nigeriaanse Chinua Achebe werd geboren op 16 november 1930 Ogidi. Hij studeerde aan University College in Ibadan Engels, geschiedenis en theologie.Zijn etnische achtergrond is die van het Igbo volk waarvan de geschiedenis een prominente plaats in zijn werk inneemt. Achebe wordt beschouwd als de Vader van de Afrikaanse roman in het Engels evenals één van de meest toegejuichte schrijvers van de wereld. Van zijn moderne Afrikaanse klassieker Things Fall Apart die in 1958 werd gepubliceerd, zijn wereldwijd meer dan 10 miljoen exemplaren verkocht en is in 50 talen vertaald. Things Fall Apart staat op talrijke lijsten van de 100 grootste romans aller tijden. Achebe is de ontvanger van meer dan 30 eretitels van universiteiten in Engeland, Schotland, Canada, Zuid-Afrika, Nigeria en de Verenigde Staten, waaronder Harvard (1996); Brown (1998); Dartmouth (1972); Southampton; Guelph (Canada); Kaapstad (Zuid-Afrika, 2002); en Universiteit van Ife (Nigeria). In 2002 werd hem de prestigieuze Prijs van de Vrede toegekend van Duitse Boekenbeurs.
Uit: Things fall apart
“That night the Mother of the Spirits walked the length and breadth of the clan, weeping for her murdered son. It was a terrible night. Not even the oldest man in Umuofia had ever heard such a strange and fearful sound, and it was never to be heard again. It seemed as if the soul of the tribe wept for a great evil that was coming – it’s own death.”
Chinua Achebe (Ogidi, 16 november 1930)
De Duitse schrijver en dichter Hugo Dittberner werd geboren op 16 november 1944 in Gieboldehausen, Niedersachsen. Na zijn eindexamen studeerde hij germanistiek, geschiedenis en filosofie in Göttingen, waar hij in 1972 promoveerde. Na een kort docentschap aan de universiteit van Karlsruhe wijdde hij zich volledig aan het schrijven. Zijn poëzie heeft vaak betrekking op het leven van alle dag en wordt gerekend tot de „nieuwe subjectiviteit“. In zijn gedichten, maar ook in zijn verhalen en romans beschrijft hij vaak de relaties en problemen van de generatie van 68.
Von unten her
Sie hat zuerst getan was alle tun
Schlug ihre grünen Stiefel gegen einander
und ließ mich mit dem Grün zurück
Ich schmeiß sie weg sagte sie Es regnete
Vor der Pension als sie so sprach
und zu der Restmülltonne ging Ab mit euch!
Und sie war ganz schön naß als ich
ging und die Senkel aus den Schuhen zog
Was soll aus uns werden? fragte ich
Wenn deine Stiefel fehlen die grünen
die jeder mit seinem Lächeln bedachte
Nun gut sagte das Lächeln
Und was ist mit deinen Schuhn? fragte sie
Wo ist das leuchtende Braun
das es nur einmal gibt jedenfalls hier
was solln die Senkel noch
Da ruhten nun unsere Paare zehn Jahre
Inselgehn in einer Tonne aus für immer
würden wir ohne sie gehn ohne Gefühl
wie Gefühl einmal war unter Ferienfüßen..
Hugo Dittberner (Gieboldehausen, 16 november 1944)
Max Zimmering werd als zoon van een horlogemaker geboren op 16 november 1909 in Pirna (Sachsen). In 1928 werd hij lid van de vakbond en van de Kommunistischer Jugenverband Deutschlands. Vanaf deze tijd begon hij ook met schrijven, vooral voor bladen als de Arbeiterstimme en de Rote Fahne. In 1929 werd hij lid van de KPD en van de Bund proletarisch-revolutionärer Schriftsteller, waar hij tot 1933 lid van bleef. Hij volgde een opleiding tot etalateur, vond werk in Dresden, maar werd ontslagen wegens zijn vakbondsactiviteiten. Na de machtsovername van de nazi’s werkte hij illegaal verder voor de KPD. Midden 1933 moest hij emigreren. Hij ging naar Parijs, vandaar naar Palestina, Praag en uiteindelijk kwam hij in Londen terecht. In 1940 werd hij in Engeland geïnterneerd. Dankzij de PEN en enkele progressieve parlamentsleden werd hij in 1941 vrij gelaten. Dankzij de hulp van Egon Erwin Kisch kon hij op een tsjechische pas met een repatriantentransport naar Dresden terugkeren. Hier werd hij in 1946 lid van de SED, de FDGB en de Kulturbund. Van 1952 tot 1956 was Zimmering voorzitter van de Deutschen Schriftstellerverbands, afdeling Dresden, van 1956 tot 1958 eerste secretaris van de Deutsche Schriftstellerverband in Berlijn. Van 1958 tot 1964 werkte hij als directeur van het instituut voor literatuur „Johannes R. Becher“ in Leipzig. In 1963 werd hij kandidaat voor het centrale comitee van de SED. Vanaf 1964 leefde en werkte hij volledig als schrijver. In 1969 kreeg hij de Nationalpreis der DDR.
Uit: Deutsches Landsknechtslied 1943 (fragment)
Wir zogen dahin, kreuz und quer durch die Welt,
Und wir ritten ein stählernes Roß.
Und wir waren aufs Siegen eingestellt,
Und wir sagten: “Wir nehmen, was uns gefällt”,
Und uns hielten nicht Riegel und Schloß.
So fraßen wir Böhmen und Polen hinein,
Und wer fiel, der war tot und ein Held.
Und hörten wir jemand “Mörder!” schrein,
Dann schlugen wir ihm den Schädel ein –
Der hatte dann ausgebellt.
Nachdem nun der Tscheche geschlagen war,
Und als auch der Pole schwieg,
Da kochten wir erst unsre Beute gar
Und ruhten uns aus bis zum nächsten Jahr,
Bis ein neuer Spaziergang stieg.
Und wir schluckten Norwegen und Dänemark,
Und wir schluckten Butter und Speck,
Und wir tranken die Milch, und wir fraßen den Quark,
Und wir wurden wie Schweine gar fett und stark,
Kaum wälzten wir uns vom Fleck.
Schließlich zogen wir weiter gen Niederland,
Ein Ländchen so klein – aber reich.
Und auch hier, da gab’s nicht viel Widerstand,
Und wo sich ein fülliges Mieder fand,
War unser die Frau sogleich.
Kaum war dann das Frühstück in Holland verzehrt
Und die Taschen gefüllt und gestopft
Mit dem, was daheim unser Weibchen begehrt,
Da hoben wir rülpsend und unbeschwert
An das belgische Tor geklopft.
Und wir zogen durch Belgien wie dazumal,
Und es glich einem Wiedersehn,
Und die Frauen spuckten durch Lippen schmal,
Und man schoß von den Dächern – uns war es egal,
Denn was konnte uns noch geschehn?
Max Zimmering (16 november 1909 – 15 september 1973)