Fernando Pessoa, Ricus van de Coevering, Roman Libbertz, David Malouf, Katharina Hartwell, Jens Petersen, Benoît Duteurtre, Henrik Johan Ibsen

 

Dolce far niente – Bij het begin van de lente

 


Spring in Moret-sur Loing door Alfred Sisley, 1891

 

Wanneer de lente komt…

Wanneer de lente komt
En als ik dan al dood ben
Zullen de bloemen net zo bloeien
En de bomen zullen niet minder groen zijn dan het vorig voorjaar.
De werkelijkheid heeft mij niet nodig.

Ik voel een enorme vreugde
Bij de gedachte dat mijn dood volstrekt onbelangrijk is

Als ik wist dat ik morgen zou sterven
En het was overmorgen lente,
Zou ik tevreden sterven, omdat het overmorgen lente was.
Als dat haar tijd is, wanneer dan zou ze moeten komen tenzij op haar tijd?
Ik houd ervan dat alles werkelijk is en alles zoals het moet zijn;
Daar houd ik van, omdat het zo zou wezen ook als ik er niet van hield.
Daarom, als ik nu sterf, sterf ik tevreden,
Want alles is werkelijk en alles is zoals het moet zijn.

Men mag Latijn bidden boven mijn kist, indien men wil.
Indien men wil, mag men rondom dansen en zingen.
Ik heb geen voorkeur voor wanneer ik toch geen voorkeur meer kan hebben
Dat wat zal zijn, wanneer het zijn zal, zal het zijn dat wat het is.

 

Vertaald door August Willemsen

 

 
Fernando Pessoa (13 juni 1888 – 30 november 1935)
Lente in Lissabon, de geboorteplaats van Fernando Pessoa

 

De Nederlandse schrijver Ricus van de Coevering werd op 20 maart 1974 in Asten geboren. Zie ook alle tags voor Ricus van de Coevering op dit blog.

Uit: Noordgeest

“Willem zette zijn kraag omhoog tegen de gure wind die over de gracht blies en liep samen met zijn zoon de eerste zijstraat in. Hij zag dat veel pandjes nog steeds te koop stonden. Ze kwamen langs dichtgetimmerde ramen en nissen die naar pis stonken. Wie tegenwoordig een gezinnetje wilde stichten trok de oude stad uit, de provincie in, waar de mensen hun eigen stoepje tenminste nog veegden. Nog even en zijn huis was minder waard dan toen hij het gekocht had, maar gelukkig sloeg de verloedering op de mooiste gracht van de stad minder hard om zich heen dan hier. Hij kwam langs de winkelruimte van zijn ouderlijk huis, waar vroeger de slagerij van zijn vader was. Tegenwoordig was er een broodjeszaak gevestigd, maar die bleek vandaag gesloten. Hij keek omhoog naar de eerste verdieping, waar hij opgegroeid was en waar zijn moeder tot anderhalf jaar geleden nog gewoond had. Na een hersenbloeding was ze gestorven. Nu verhuurde hij de verdieping aan twee studenten. Ze betaalden de huur op tijd, maar klaagden altijd over de staat van onderhoud. Ze moesten niet zo zeuren, dacht Willem terwijl hij verder liep, leunend op zijn stok.
Een eindje verderop hield een donkere man een magere junk bij zijn arm vast. Hij liet hem iets zien dat op zijn handpalm lag. Ze lachten met bruine tanden naar elkaar. Willem hield zijn stok stevig vast, zodat hij zichzelf en zijn zoon ermee zou kunnen beschermen, maar besloot voor alle zekerheid om toch rechtsaf te slaan, de kortste route de straat uit. ‘Dan maar een eindje om, hè Thomas?’ zei hij tegen zijn zoon, maar die had niks in de gaten; Thomas liep zijn stripboek te lezen.
In de winkelstraat rook Willem de vette lucht van wafels en oliebollen. De kerstverlichting in de etalages knipperde, belletjes tingelden, in de verte klonk geknal van vuurwerk. Iedereen scheen opgewekt en vrolijk en juist die vrolijkheid deed hem beseffen hoe eenzaam hij zich voelde.
Hoe dichter hij bij de slager kwam, hoe langzamer hij ging lopen – voor de etalage bleef hij staan. Hij zag de gestroopte konijnen aan de haken en de lappen vlees in de vitrines. Telkens als de deur open- en dichtging, rook hij die weeë geur van vroeger weer, de geur die hem naar zee had gejaagd. Hij moest weer aan zijn jeugd denken, aan zijn vader, de winkel, en hij gruwde ervan. Rond deze tijd moest hij ’s middags na school vaak helpen met slachten: konijnen, hazen, een varken.”

 

 
Ricus van de Coevering (Asten, 20 maart, 1974)

 

De Duitse dichter, schrijver en schilder Roman Libbertz werd geboren op 20 maart 1977 in München. Zie ook alle tags voor Roman Libbertz op dit blog.

 

Big in China

Sie breiten sich aus, spielen lang,
nimmermehr,
zur Hälfte, verteidigen,
allein,
ihre Raumgewinne,
in neuer Brust,
mit neuen Neuen
und
oder ohne
teure Einkäufe,
Umsatzplus,
oder Gewinne,
vor Steuer.
Es muss sich entwickeln,
alles,
schadstoffarm,
ganz ohne Wellen,
im Fanblock,
bestens.
Und so flogen sie,
auch dieses Geschäftsjahr wieder,
diese balljonglierenden Zugvögel, nach Übersee,
ins Land des Lächelns,
dem Sommerpausenende entgegen. Zeit,
dass sich was dreht!

 

Pst.

Gib mir etwas Zeit,
zu atmen,
zu denken,
um mich wirklich kennen zu lernen.

Stille

Gib mir etwas Zeit,
für mein Innerstes,
es nicht zu verderben,
um es einmal richtig zu machen.

Stille

Gib mir etwas Zeit,
mich zu finden,
mich zu lieben,

 

 
Roman Libbertz (München, 20 maart 1977)

 

De Australische schrijver David Malouf werd geboren op 20 maart 1934 in Brisbane. Zie alle tags voor David Malouf op dit blog.

Uit: An Imaginary Life

“When I first saw the child I cannot say. I see myself — I might be three or four years old —playing under the olives at the edge of our farm, just within call of the goatherd, and I am talking to the child, whether for the first time or not I cannot tell at this distance. The goatherd is dozing against an olive bole, his head rolled back to show the dark line of his jaw and the sinews of his scraggy neck, the black mouth gaping. Bees shift amongst the herbs. The air glitters. It must be late summer. There are windblown poppies in the grass. A black he-goat is up on his hind legs reaching for vineshoots. The child is there. I am three or four years old. It is late summer. It is spring. I am six. I am eight. The child is always the same age. We speak to one another, but in a tongue of our own devising. My brother, who is a year older, does not see him, even when he moves close between us. He is a wild boy. I have heard the goatherds speak of a wild boy, whether this one or another I do not know; and of course I do not admit to them, or to anyone that I know hint. The wild boy they speak of lives among wolves, in the ravines to the east, beyond the cultivated farms and villas of our well-watered valley. There really are wolves out there. I have heard stories of how they raid the outlying pastures, and once I think I heard one howling in the snow. Unless it was the child. And I have seen a wolf’s head that one of the hunters brought back to hang up as a warning in his fold. It was gray, and not very fierce looking, despite the curling back of the flesh over its fanged jaw. I thought of the child, and how wolves must have something in their nature which is kindly, and which connects with our kind, or how else could the child live amongst then:? What was frightening was the way the head had been hacked oft with ropes of dark blood hanging from it and the fur at its throat matted with blood. Later I heard, again from the goat-herds perhaps, that there is indeed some part of our nature that we share with wolves, and something of their nature that is in us, since there are men, at certain phases of the moon, who can transform themselves into wolves. They close their human mind like a fist and when they open it again it is a wolfs paw. The skull bulges, the jaw pushes out to become a snout. Hair prickles down their spine, grows rough on their belly. The body slouches and is on all fours. The voice thickens. It is the moon draws them on. I believed such things in those days, and wondered.

 

 
David Malouf (Brisbane, 20 maart 1934)

 

De Duitse schrijfster Katharina Hartwell werd geboren op 20 maart 1984 in Keulen. Zie ook alle tags voor Katharina Hartwell op dit blog.

Uit: Der Dieb in der Nacht

„Es beginnt in einem Raum tief unter der Erde. Paul folgt Katrin eine schmale Treppe hinunter in die Lucerna Bar. Lucerna heißt Lampe, und ohne Lampe sähe man in dem verwinkelten Maulwurfsbau kaum weiter als bis zum Hinterkopf des Vorangehenden. Die Menschen, die ihnen entgegenkommen, scheinen Paul zu mustern. Abfällig oder misstrauisch, vermutet er, aber es ist zu dunkel, um den Ausdruck in ihren Augen bestimmen zu können. Er sieht auf seine Uhr, so als ließe sich die Zeit bis zu seiner Abreise bereits in Stunden messen. Dabei sind es Wochen, bestenfalls Tage, die er noch in Prag verbringen muss. »Jetzt bist du froh, dass du mitgekommen bist«, sagt Katrin, als sie am Ende der Treppe angelangt sind. »Ja«, lügt er, weil er weiß, dass es diese Antwort ist, die sie erwartet. Und vielleicht hat sie sogar recht; so wenig er hier sein möchte, noch weniger will er mit Katrins Vater in der stillen Wohnung sitzen und auf ihre Rückkehr warten. Die Vorband spielt bereits, als sie sich an der Theke anstellen. Zögerlich versucht Paul mit einem grünhaarigen Mädchen Augenkontakt aufzunehmen. »Two beers«, schreit Katrin dicht an seinem Ohr vorbei, und die Grünhaarige stellt zwei Flaschen auf den Tresen. An der Bar erzählt Katrin ihm, was sie die nächsten Tage unternehmen will. Paul nickt, als würde es ihn interessieren. Jesulein, Kafka, Brücke. Die schönste Stadt der Welt wird sie in wenigen Sekunden sagen, weil das alle hier immer sagen, weil sie es schon in Deutschland sagten, bevor er fuhr. Die schönste Stadt der Welt — was soll das bedeuten? Wie misst man die Schönheit einer Stadt und wer erklärt sie dann zur schönsten unter allen anderen?
»Und wie lange bleibst du noch?«, fragt Katrin. Paul zuckt die Achseln. »Bis dein Vater mich nicht mehr braucht«, sagt er. Tatsächlich gibt es keinen Vertrag, keine schriftliche Vereinbarung. Er wird so lange in Prag bleiben, bis Frist ihn wieder zurück nach Deutschland schickt. Katrin stupst ihn mit ihrer Bierflasche an. »Ich verstehe nicht einmal, was genau du für ihn machst. Du läufst durch die Straßen und fotografierst irgendwelche Sachen.« Tatsächlich hat sich Paul in den letzten drei Wochen in den eher abgelegenen Ecken Prags herumgetrieben, ist im Morgengrauen und in der Abenddämmerung durch die wenig belebten Gässchen geschlichen, um den Nebel zwischen den Häusern zu fotografieren.“

 

 
Katharina Hartwell (Keulen, 20 maart 1984)

 

De Duitse schrijver en arts Jens Petersen werd geboren op 20 maart 1976 in Pinneberg. Zie alle tags voor Jens Petersen op dit blog.

Uit: Bis dass der Tod

„Plötzlich Stille. Die Batterien des Radios sind leergelaufen. Alex sucht überall, spürt eine leise Panik in sich. Er sucht in den Schubladen, unter dem Bett und sogar im Abfalleimer. Schließlich nimmt er die Batterien aus dem gelben Plastikgehäuse, schüttelt sie und gewinnt dadurch ein paar Minuten. Eine Terz, eine Quint: Das Motiv fliegt an sein Ohr und durch ihn hindurch.
Dann sind sie draußen, zuerst hinterm Wagen, wo Alex Nana stützt, als sie hockt und kondensierten Atem ausstößt. Während sie warten, frieren sie. Alex beugt sich vor, sieht in das Erdloch und schaufelt mit der Fußspitze Schnee darüber. Ihr schmerzgeplagtes Gesicht, ihr dürres Hinterteil, die blau gefrorenen, langen Finger … Er hätte ins Dorf fahren und in der Apotheke Paraffinöl kaufen sollen; er hatte den Kopf voll gehabt mit all den anderen Dingen.
Auf einem Fetzen Packpapier hat Alex sich notiert:
1. Kleider suchen, waschen.
Das hatte er am Vortag erledigt. Er war zum Fluss gegangen und hatte ihr altes Zeug mit einer Wurzelbürste geschrubbt. Das Aggregat war noch heiß genug, um den Stoff zu trocknen; nun trägt er sein Festtagshemd. Sie wird die Strickjacke tragen, die sie auf ihrer letzten Reise am Meer gefunden haben.
2. Schuhe putzen.
Auch das hat er getan – Nanas braune Stiefel, verschrammt, zerlatscht, das Leder ausgebleicht.
3. Fenster vernageln.
Wozu bloß, denkt er nun. Was sie gesammelt haben, würde gestohlen werden oder zumindest zerwühlt von den Leuten, die ihre Nächte am Fluss verbringen, dort grillen und sich betrinken. Als ob ein paar Spanplatten einen von denen zurückhalten könnten … zumindest seine Uhr hat er in ein Kuvert gesteckt und sie dem Tankwart an der Straße nach Engsiek geschenkt.
Er trägt sie ins Haus, setzt sie auf den Schemel und beginnt, ihr den BH, die Strickjacke und den Wollrock anzuziehen. Ihre Kniegelenke knacken. Einmal rutscht sie zur Seite; er hält sie gerade noch fest. Ihre Haut riecht nach feuchtem Humus und Gries. Der Geruch ist ihm so vertraut, dass er ihn vermisst – körperlich vermisst –, wenn er draußen ist, beim Einkaufen oder im Sommer beim Angeln. Zwischendurch steht er auf, entschuldigt sich für ein Kratzen seines Fingernagels auf ihrer Haut, und küsst ihre Lippen. Schließlich setzt er ihr die Brille behutsam auf die Nase.“

 

 
Jens Petersen (Pinneberg, 20 maart 1976)

 

De Franse schrijver Benoît Duteurtre werd geboren op 20 maart 1960 in Saint-Adresse nabij le Havre. Zie alle tags voor Benoît Duteurtre op dit blog.

Uit: Les pieds dans l’eau

“Mon histoire commence dans une poudre de lumière, un après-midi d’été. La pente de galets blanchis par le sel glisse rapidement vers le rivage où l’eau claire et profonde donne une sensation de fraîcheur, même en plein mois de juillet. Au-dessus de la plage. la promenade est bordée d’une rambarde en bois. Une longue-vue payante attire les enfants qui réclament vingt centimes à leurs parents pour suivre le mouve-ment des voiliers sur l’horizon. L’autorité tient bon : pas de gaspillage. Par instants, la mer lance paresseusement quelques vaguelettes vers le ri vage. comme pour se rappeler à l’attention des promeneurs. Dans la brise légère de cette jour-née, on dirait qu’elle hésite, se soulève à peine, se retourne et s’aplatit mollement avec ce bruit de frottement qui distingue une plage de galets d’une plage de sable. Le bleu des flots est animé de minces crêtes blanches entre lesquelles glissent les périssoires. Ces élégants canots de bois blanc conduits par des estivants en maillots de bain se croisent partout sur la mer. Un couple d’amoureux longe la côte sans se presser : ils se laissent dériver assis l’un denière l’autre. le dos de la fille appuyé contre le torse du garçon qui, parfois, donne un bref coup de pagaie. En face d’eux, sur la plage, les corps dénudés ne semblent pas trop ressen-tir le petit vent du nord. Ils profitent du soleil comme dans un pays chaud. Et ce mélange d’air frais, de cailloux brûlants, de corps alanguis. de canots pagayant, de voix et de ais. résonne en moi tandis que nous nous apprêtons, avec ma mère et nia soeur, à descendre l’escalier qui relie la promenade à la plage. Soudain, comme nous posons nos pieds sur les galets en tournant instinctivement vers la gauche. je VO iS se dresser tout un groupe de jeunes feuillues en maillots de bain une pièce qui s’approchent avec de larges sourires, embrassent ma mère. nous dévisagent ma soeur et moi et poussent des exclamations joyeuses, comme s’il s’agissait d’une bonne surprise… Nous allons nous asseoir en-semble à l’emplacement où elles prenaient le soleil. Leur cabine est la première de cette longue rangée alignée devant la mer — toute une varia-tion de kiosques en bois peint, blancs pour la plupart, parfois orange, verts ou bleus. »

 

 
Benoît Duteurtre (Saint-Adresse, 20 maart 1960)

 

De Noorse toneelschrijver en dichter Henrik Johan Ibsen werd geboren op 20 maart 1828 in Skien. Zie ook alle tags voor Henrik Ibsen op dit blog.

 

Burnt Ships

To skies that were brighter
Turned he his prows;
To gods that were lighter
Made he his vows.

The snow-land’s mountains
Sank in the deep;
Sunnier fountains
Lulled him to sleep.

He burns his vessels,
The smoke flung forth
On blue cloud-trestles
A bridge to the north.

From the sun-warmed lowland
Each night that betides,
To the huts of the snow-land
A horseman rides.

 

With A Water-Lily

See, dear, what thy lover brings;
‘Tis the flower with the white wings.
Buoyed upon the quiet stream
In the spring it lay adream.

Homelike to bestow this guest,
Lodge it, dear one, in thy breast;
There its leaves the secret keep
Of a wave both still and deep.

Child, beware the tarn-fed stream;
Danger, danger, there to dream!
Though the sprite pretends to sleep,
And above the lilies peep.

Child, thy bosom is the stream;
Danger, danger, there to dream!
Though above the lilies peep,
And the sprite pretends to sleep.

 

Gone

The last, late guest
To the gate we followed;
Goodbye — and the rest
The night-wind swallowed.

House, garden, street,
Lay tenfold gloomy,
Where accents sweet
Had made music to me.

It was but a feast
With the dark coming on;
She was but a guest —
And now, she is gone. 

 

 
Henrik Johan Ibsen (20 maart 1828 – 23 mei 1906)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 20e maart ook mijn drie blogs van 19 maart 2016.

David Malouf, Katharina Hartwell, Ricus van de Coevering, Roman Libbertz, Jens Petersen, Benoît Duteurtre, Friedrich Hölderlin, Ralph Giordano, Henrik Johan Ibsen

De Australische schrijver David Malouf werd geboren op 20 maart 1934 in Brisbane. Zie alle tags voor David Malouf op dit blog.

Uit: Ransom

„He was five then, six. She was his secret. He floated in the long soft swirlings of her hair.
But she had warned him from the beginning that she would not always be with him. She had given him up. That was the hard condition of his being and of all commerce between them. One day when he put his foot down on the earth he knew at once that something was different. A gift he had taken as natural to him, the play of a dual self that had allowed him, in a moment, to slip out of his hard boyish nature and become eel-like, fluid, weightless, without substance in his mother’s arms, had been withdrawn. From now on she would be no more than a faint far-off echo to his senses, an underwater humming.
He had grieved. But silently, never permitting himself to betray to others what he felt.
Somewhere in the depths of sleep his spirit had made a crossing and not come back, or it had been snatched up and transformed. When he bent and chose a stone for his slingshot it had a new weight in his hand, and the sling had a different tension. He was his father’s son and mortal. He had entered the rough world of men, where a man’s acts follow him wherever he goes in the form of story. A world of pain, loss, dependency, bursts of violence and elation; of fatality and fatal contradictions, breathless leaps into the unknown; at last of death-a hero’s death out there in full sunlight under the gaze of gods and men, for which the hardened self, the hardened body, had daily to be exercised and prepared.
A breeze touches his brow. Far out where the gulf deepens, small waves kick up, gather, then collapse, and new ones replace them; and this, even as he watches, repeats itself, and will do endlessly whether he is here or not to observe it: that is what he sees. In the long vista of time he might already be gone. It is time, not space, he is staring into.
For nine years winter and summer they have been cooped up here on the beach, all the vast horde of them, Greeks of every clan and kingdom, from Argos and Sparta and Boeotia, from Euboea, Crete, Ithaca, Cos and the other islands, or like himself and his men, his Myrmidons, from Phthia. Days, years, season after season; an endless interim of keeping your weapons in good trim and your keener self taut as a bowstring through long stretches of idleness, of restless, patient waiting, and shameful quarrels and unmanly bragging and talk.”

 
David Malouf (Brisbane, 20 maart 1934)

Lees verder “David Malouf, Katharina Hartwell, Ricus van de Coevering, Roman Libbertz, Jens Petersen, Benoît Duteurtre, Friedrich Hölderlin, Ralph Giordano, Henrik Johan Ibsen”

David Malouf, Friedrich Hölderlin, Katharina Hartwell, Ralph Giordano, Ricus van de Coevering, Jens Petersen, Benoît Duteurtre, Gerard Malanga, Henrik Johan Ibsen

De Australische schrijver David Malouf werd geboren op 20 maart 1934 in Brisbane. Zie alle tags voor David Malouf op dit blog.

From a Plague Year

A sign first in the sky, then other tokens,
but plainer, on the flesh. June’s thirty suns
flared and we were tinder. Flies appeared
and bubbled in pools, their green gaze multiplied
the dead. But we, the elected, all that term
kept house, kept shop, kept silence, knowing no harm
would come to us. We paid our taxes, served
on juries, saw men punished or reprieved
from death under the law. God’s eye
was on us. Like a red-hot cautery
it pricked and burned. Who keep His just commandments
shall live. No terror can afflict the saints.

But still each week the numbers swell, the needle
glows. In a devil’s covenant, through all
the colours of the rainbow, pale flesh bruises
black, then stinks and softens. We stop our noses,
the death-cloud blooms. We find its dark seeds scattered
like sunshine, everywhere.
And so we board
our houses up, burn pitch, read in the Book
and choke. By day no footfall, no wheel’s creak
in the cobbled square. At night the town’s aswarm
with cries, a fearful traffic. Dung-carts climb
to where, in moonlit fields, whole families meet
at the real it’s edge, new nameless suburbs greet
new citizens; they seethe like privy holes.

Some say the plague’s a rat, soft-bellied squeals
in the rushes underfoot, a red-eyed fever
that glares. Or blame the Jews. Or claim the air
itself turns poisonous; where warm breath clouds
a glass invisible armies spawn, one word’s
enough to quell a city. It is death
we suck on now. The plague in our mouth.

No help! Gender of spiders on the tongue
that preaches, curses, pleads, God’s judgment wrung
in black sweat from our limbs. Are we in Bedlam
or is it Hell that rocks us with its flame?
The sickness in this month is grown so general
no man can judge. It comes to this: we kill
our neighbours with the very prayers we sigh
to Heaven. O my Lord, spare me, spare me.

 
David Malouf (Brisbane, 20 maart 1934)

Lees verder “David Malouf, Friedrich Hölderlin, Katharina Hartwell, Ralph Giordano, Ricus van de Coevering, Jens Petersen, Benoît Duteurtre, Gerard Malanga, Henrik Johan Ibsen”

Ricus van de Coevering, Ovidius, Christoph Ransmayr, Henrik Ibsen, Alicia Kozameh

De Nederlandse schrijver Ricus van de Coevering werd op 20 maart 1974 in Asten geboren. Zie ook alle tags voor Ricus van de Coevering op dit blog.

Uit: Noordgeest

“Het schip helde naar bakboord, voelde Willem, en iets dat onder zijn bed lag, schoof over de vloer; zijn agenda misschien, die hij al dagen kwijt was.
Zijn rug was klam van het zweet, voelde hij toen hij  geschrokken  overeind  kwam.  Hij  vroeg zich af waarom het schip zo overhelde. In de decennia dat hij op zee geweest was, had hij dit nog nooit meegemaakt. Toen hij het alarm in de gang hoorde  huilen,  voelde  hij  de  sensatie  van  angst  en opwinding weer, die hij ook gevoeld had toen hij ’s avonds naar het dreigende kielzog getuurd had en overwogen had om te springen. Een ramp, schoot door zijn hoofd – een prachtige ramp zal me bevrijden.
[…]

Er klonk schreeuwen op de gangen. Hij schreeuwde terug en reikte naar de klink, maar kon er niet bij, omdat zijn rechterknie tussen de stalen spijlen van zijn  nest  klemde.  Hij  trok  aan  zijn  been, steeds harder, totdat er een felle pijn door zijn knie sneed, alsof iemand er een mes in stak. Alles begon te trillen en te schudden. De containers beginnen te schuiven, schoot door zijn hoofd. Maar dan was er geen houden meer aan. Toen hoorde hij lucht door de gangen suizen en glas uiteenspatten en ging zelfs het noodlicht uit.
Al  snel  kwam  het  koude  water, van zijn tenen naar zijn enkels en hoger. Dit was het dan, dacht hij, dit is het einde – en hij werd overrompeld door herinneringen. De keuzes die zijn brein met hinkstapsprongen door de tijd heen scheen te maken, verraste hem. Hoe een Dakota laag over de kerktoren scheerde en de mensen uit de buurt van blijdschap de straten op renden en elkaar in de armen vlogen. Zijn joodse buurmeisje dat hij jaren niet gezien had, was ook naar buiten gekomen. Ze lachte naar hem met een bleek en mager gezicht. Hoe hij de kades afspeurde op zoek naar moois voor zijn museumpje thuis. Hoe zijn vader een krijsende big slachtte. Het hulpeloos trappelen van het beest. De dompige lokalen van de scheepvaartschool, zijn eerste vaart over het kanaal naar de sluizen.”

 
Ricus van de Coevering (Asten, 20 maart, 1974)

Lees verder “Ricus van de Coevering, Ovidius, Christoph Ransmayr, Henrik Ibsen, Alicia Kozameh”

Ricus van de Coevering, Christoph Ransmayr, Henrik Ibsen, Henning Heske, Peter Berling

De Nederlandse schrijver Ricus van de Coevering werd op 20 maart 1974 in Asten geboren. Zie ook mijn blog van 20 maart 2010.

 

Uit: Sneeuweieren 

 

„Nadat Olga de muziekstandaard opzij had gezet en de voordeur voor het eerst sinds weken had geopend – een tochtvlaag gleed de hal in, vellen bladmuziek waaiden over de tegels –, liep ze over het grindpaadje tussen de stokrozen door naar de weg.

‘David?’ riep ze. ‘Daaa-vid!’

Het meer in de verte weerspiegelde de grijze wolken. Vroeger, als schoolmeisje, ging ze er wel met de klas schaatsen. Op een keer bleef ze met een paar vriendinnen achter. Toen het begon te schemeren, kon ze rond het meer blauwachtige schimmen zien rondwaren. Ze wist wel dat het fosfor was, maar toch vond ze het akelig. Ze moest denken aan het lijk dat eens in een turfgat was gevonden. Uit onderzoek bleek dat de man veertienhonderd jaar in het zuurstofarme veen bewaard was gebleven. Er was een artikel over hem in de krant verschenen. Hij was een zendeling uit het zuiden geweest met een kruisje aan een ketting rond zijn hals. Op zijn reis had hij wat zinken pannen meegenomen om onderweg te verkopen en ondertussen te vertellen over Gods paradijs. De primitieve, zelfvoorzienende boeren in deze streek hadden hem vermoedelijk niet geloofd. Ze hadden hier hun eigen goden, heksen en demonen. Misschien moesten ze eerst om hem lachen, maar werden ze bang toen hij volhield. Hadden ze hem ’s nachts het moeras in gejaagd? Olga kon zich voorstellen hoe het gerinkel van zijn pannen in de duisternis moest zijn weggestorven. Tweehonderd jaar later verschenen de eerste houten kerktorens in de dorpjes.

Inmiddels lag de zendeling in een glazen kistje in het museumpje van Ampel opgebaard. Olga was eens met David gaan kijken. David had gefascineerd naar het lijk van de man gestaard, waarvan de huid verschrompeld en gedroogd was als de afgeworpen huid van een slang. David zei dat hij niet begreep waarom de man zijn geloof was blijven verdedigen. Waarom had hij niet gezegd dat God niet bestond? En dat het verhaal over de hemel een grap was? Dan had hij de volgende ochtend naar een dorp verderop kunnen lopen om te zien of ze hem daar wél geloofden.“

 

 

Ricus van de Coevering (Asten, 20 maart, 1974)

 

Lees verder “Ricus van de Coevering, Christoph Ransmayr, Henrik Ibsen, Henning Heske, Peter Berling”

Ricus van de Coevering, Christoph Ransmayr, Henrik Ibsen, Henning Heske, Peter Berling

De Nederlandse schrijver Ricus van de Coevering werd op 20 maart 1974 in Asten geboren. Hij bezocht er met veel plezier de lagere school maar werd enkele jaren later van de middelbare school verwijderd omdat hij tegendraadse antwoorden gaf. Uiteindelijk behaalde hij zijn diploma aan het Peelland College in Deurne. Zijn ervaringen op de middelbare school motiveerden hem om de lerarenopleiding te volgen – zoals jongeren die van het ene ziekenhuis naar het andere worden doorverwezen vaak arts willen worden. Hij koos voor de studierichting economie en ging studeren aan de hogeschool van Arnhem en Nijmegen en aan de University of Brighton. Tijdens zijn verblijf in Engeland begon hij brieven te schrijven aan zijn vriendin. Deze brieven kregen al snel een magisch-realistisch karakter. Hij werkte ze uit tot verhalen die kort na zijn afstuderen werden gepubliceerd in literaire tijdschriften en bloemlezingen, onder andere bij uitgeverij Prometheus. In de avonduren gaf hij economieles. Zijn eerste roman, Sneeuweieren, verscheen in het najaar van 2007.

 

Uit: Sneeuweieren

 

“Hij rustte even uit, steunde met zijn ellebogen op tafel en staarde naar de verjaardagskalender aan de muur waarop de foto van een zwangere vrouw te zien was. Ze droeg een gele trui, tot boven haar bolle buik opgestroopt.
Olga had de kalender gekocht toen ze zwanger was. Omdat ze de foto’s na de doodgeboorte te confronterend vond, had Harm hem in de schuur opgehangen.[…] Het was inmiddels vijftien jaar geleden. Harm vermoedde dat Olga er zelden nog maar aan dacht. Sinds David er was, hadden ze er niet meer over gesproken.”

(…)

 

“Alles wat Harm leuk vond, scheen David koud te laten. Vanmorgen had hij David voor de zoveelste keer proberen te interesseren voor het bedrijf. Ze hadden samen in de ren de eieren geraapt die niet op de band waren gerold. […]
‘Hoe zou de wereld er in de toekomst uitzien, David? Hoe zou het leven hier zijn? Alles wordt steeds efficiënter. Ik zou ’s avonds geen rugpijn en geen hoofdpijn hebben, ik zou me niet druk hoeven te maken over de leg…’
‘Misschien vergaat de wereld.’ zei David en slenterde de schuur uit.”

 

Ricus van de Coevering

Ricus van de Coevering (Asten, 20 maart, 1974)

 

De Oostenrijkse dichter en schrijver Christoph Ransmayr werd geboren op 20 maart 1954 in Wels. Zie ook  mijn blog van 20 maart 2007 en ook mijn blog van 20 maart 2008 en ook mijn blog van 20 maart 2009.

 

Uit: Der Weg nach Surabay

 

„Es war ein dünner, panischer Gesang. Wenn das Gebirge leiser wurde, schwächer die Windstöße über den Geröllhalden und Felsabstürzen und eine emporrauchende Nebelwand auch das Getöse der Großbaustelle Limberg zu einem fernen Dröhnen dämpfte, dann hörte man diesen Gesang. Es war das Todesgeschrei der Ratten. Naß, zerzaust, in schwarzen Scharen w
aren die Ratten aus den Ruinen des Arbeiterlagers am Wasserfallboden gekrochen, aus den ins Gestein gesprengten Latrinen, Abfallgruben und Stollen, und hatten sich vor der Flut zu retten versucht. Wochenlang, heißt es, hielten sie einen Felskegel besetzt, eine täglich kleiner werdende Insel, und pfiffen und schrien ihr Entsetzen gegen das schon unerreichbare Ufer, kletterten immer höher, kämpften um jeden Halt ihrer verschwindenden Zuflucht, fielen schließlich übereinander her. Langsam und trübe stieg die Flut ihnen nach. Das Gletscherwasser füllte alle Gruben und Hohlräume aus, drängte in jede Falte des Hochtales, hob liegengebliebenes Bauholz, Balken, Gerüstteile auf und schloß sich über allem, was sich nicht heben ließ. Der Spiegel des Limbergstausees, hoch über Kaprun und sechzehnhundert Meter über dem Meer, stieg ruhig, träge, stieg, überspülte schließlich die Zuflucht der Ratten und wusch den Stein leer.

Gewiß, dieser Untergang ist nur ein marginales Bild aus der Baugeschichte der drei großen Staumauern von Kaprun, eine Beiläufigkeit aus der Zeit des ersten Anstaus zu Limberg 1949 und 1950, und ist nichts gegen die Tragödien und Triumphe, die man in den Jahren der Errichtung der weit in die Hohen Tauern verstreuten Anlagen des Speicherkraftwerkes Glockner-Kaprun beklagt und gefeiert hat. Dennoch fehlt die Erinnerung an den Untergang der Ratten in kaum einem Bericht und keiner Zeugenaussage derer, die damals an den Mauern geplant und gelitten haben. Einmal hämisch ausgeschmückt und dann wieder als karge, apokalyptische Parabel erschien dieser Untergang immer wieder in der Überlieferung.“

 

ChristophRansmayr

Christoph Ransmayr (Wels, 20 maart 1954)

 

De Noorse toneelschrijver en dichter Henrik Johan Ibsen werd geboren op 20 maart 1828. Zie ook  mijn blog van 20 maart 2007 en ook mijn blog van 20 maart 2008 en ook mijn blog van 20 maart 2009.

Lied des Dichters

(Uit de »Komedie der Liefde«)

 

Freunde, die ihr diesen Garten

Jubelnd und entzückt durchstreift,

Wollet nicht vom Herbst erwarten,

Daß er jede Knospe reift!

Weiße Blüten, lichte Blätter

Breiten über euch ihr Zelt, –

Mag sie morgen Schlossenwetter

Fegen bis ans End’ der Welt!

 

Müßt ihr schon nach Früchten fragen

Im noch kaum erblühten Hag?

Sorgend, seufzend überschlagen,

Was sein Herbst euch bringen mag?

Müssen Vogelklappern schrecken

Tag und Nacht die muntre Brut?

Finkenschlag in Baum und Hecken,

Brüder, gibt doch bessern Mut!

 

Müßt das Völklein nicht verfemen

Aus der süßen, grünen Pracht!

Mag es seinen Lohn sich nehmen,

Ob es euch auch ärmer macht.

Nehmt den Tausch an! Seid nicht bänglich;

Denn für Frucht wird euch Gesang!

Denkt dran: »Alles ist vergänglich«;

Lenz und Liebe währt nicht lang!

 

Leben will ich, will genießen,

Bis der letzte Strauch verdorrt;

Wenig soll’s mein Herz verdrießen,

Fegt ihr all den Staat dann fort.

Tor auf! Schaffe sich die Herde

Dann noch einen satten Tag!

Brach nur ich die Blüten, werde

Mit dem toten Rest, was mag!

 

Ibsen_sculpture_Nationaltheatret

Henrik Johan Ibsen (20 maart 1828 – 23 mei 1906)
Beeld van Stephan Sinding bij het Nationale Theater in Oslo

 

De Duitse dichter en essayist Henning Heske werd geboren op 20 maart 1960 in Düsseldorf. . Zie ook  mijn blog van 20 maart 2007 en ook mijn blog van 20 maart 2008 en ook mijn blog van 20 maart 2009.

 

LANDMARKE I

 

Die Pyramide des Ruhrgebiets ist dreiseitig
und hohl. Nachts leuchtet sie
als Lichtskulptur. Die beiden Grabkammern:
Aussichtsplattformen zwischen Stahlrohren.
Ein extraterrestrischer Tetraeder über 90 Meter
Heimaterde, dem Monte Schlacko. Der Horizont,
ein Panorama des Strukturwandels:
stillgelegte Hochöfen und ehemalige Zechen,
Gartenstadtsiedlungen und Technologieparks.
Geschichte auf Halde oder
die Halde als (historisches) Ereignis?

 

Heske

Henning Heske (Düsseldorf,  20 maart 1960)

 

De Duitse schrijver, filmproducent en acteur Peter Berling werd geboren op 20 maart 1934 in Meseritz-Obrawalde. Zie ook mijn blog van 20 maart 2009.

 

Uit: Ritter zum Heiligen Grab

 

»Ich nehme die Wette an!«, sprach er laut und vernehmlich. »Ihr dürft mich fesseln, wie es Euch beliebt!« Der Ziride tat so, als würde er Bert el-Caz erst jetzt entdecken, und befahl ihn herrisch zu sich. »Es geht mir nicht um Geld!« Er haute seinen prallgefüllten Beutel vor Astair auf das Tischlein, auf dem dessen Arbeitsutensilien lagen. »Wenn ich gewinne, gehört er Euch, lieber Meister!« Astairs Pupillen verengten sich nur kurz zu einem frohlockenden Schlitz, Yussuf hatte es bemerkt. »Wenn ich

jedoch schneller frei bin als Eure Prinzessin, dann – gehört sie mir!«

In die atemlose Stille hinein sagte Elgaine: »Wunderbar!« Ihre Augen blitzten Yussuf an. Astair zögerte nicht lang.

»Und jetzt werde ich den berühmten Yussuf den Ziriden an den Pfahl der Bewährung fesseln!«, verkündete Astair, gefolgt von einer einladenden Geste zu dem selbstsicheren Sklavenhändler hin. Das Publikum johlte, als Astair begann, den Strick um den mächtigen Mann zu schlingen. Astair verknotete das Tau mit geübten Griffen, vor allem die Hände schnürte er mit größter Sorgfalt. »Und nun zu Euch, Prinzessin!«, rief er laut Elgaine zu, die schon brav an den ihr zugedachten Pfosten getreten war.

»Halt! Nicht Ihr!«, knurrte Yussuf. »Das übernimmt gefälligst ein Mann meines Vertrauens!« Er wies mit dem Kinn auf Bert el-Caz. Der folgte gehorsam, nahm den Strick in Empfang und fesselte Elgaine nach allen Regeln der Kunst. Er wieselte geschäftig um den Pfahl, zerrte und zog sichtbar für alle, vor allem für seinen Herrn und Meister, an dem Strick, während er ihr zuzischte: »Wir warten drüben in der Taverne ›Zum letzten Anker‹!« Dann trat er vor den gefesselten Ziriden.“

 

Berling

Peter Berling (Meseritz-Obrawalde, 20 maart 1934)