Verpleeghuis (Inge Boulonois), Robert Graves, Dolce far niente

 

Dolce far niente

 

Verpleeghuis in Arnprior, Ontario, Canada door Kevin Dodds, 2020

 

Verpleeghuis

Zo’n plaats waar je liever niet, maar
als het thuis niet meer
omdat er door je hoofd te veel verleden
slingert, dan liever hier dan elders.
 
Dit huis slaat zijn armen veilig
om je heen. Je mag er tijd verliezen,
door bezoekers wakker worden gekust
en beesten strelen in de patio.
 
Terwijl je woorden moe van het bedoelen
worden, zinnen zich vergeten
en je lippen een geheimtaal vinden,
waait in je al meer stilte aan, totdat –
 
En tot die tijd, ook als je dat niet meer beseft,
hangen in je eigen kamer boven het bed
de foto’s van alle dierbaren, je kleinkinderen
lachend. Aan jou, hoe dan ook, gehecht –

 

Inge Boulonois (Alkmaar, 23 september 1945)
Woonzorgcentrum De Rekerhof in Alkmaar

 

De Engelse dichter en schrijver Robert Graves werd geboren in Londen (Wimbledon) op 24 juli 1895. Zie ook alle tags voor Robert Graves op dit blog.

 

Noem het een goed huwelijk

Noem het een goed huwelijk –
Want niemand twijfelde ooit aan
Haar warmte, zijn mannelijkheid,
Hun in elkaar grijpende opvattingen;
Behalve één verdwaalde grafoloog
Die al speculerend fronste
Bij haar h’s en haar s’s,
Zijn p’s en w’s.

Hoewel weinigen nog steeds
Het monogame axioma zouden onderschrijven
Hoeft die strijd onder de heupbeenderen
Het hart niet te vervreemden.
Noem het een goed huwelijk:
Meer bracht die twee samen,
Ondanks een gebrek aan kinderen,
Dan ze uit elkaar trok.

Noem het een goed huwelijk:
Ze hebben nooit in het openbaar gevochten,
Ze hebben omzichtig gehandeld
En traden trots de wereld tegemoet;
Aldus waren de gevaren van hun liefdesbed
Onze verdomde zaken niet –
Tot we als juryleden bleven zitten met
Twee doden door zelfdoding.

 

Vertaald door Frans Roumen

 

Robert Graves (24 juli 1895 – 7 december 1985)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 24e juli ook mijn blog van 24 juli 2019 en ook mijn blog van 24 juli 2018 en eveneens mijn blog van 24 juli 2016 deel 2.

Johan Andreas dèr Mouw, Robert Graves

De Nederlandse dichter Johan Andreas dèr Mouw (Adwaita) werd geboren op 24 juli 1863 in Westervoort. Zie ook alle tags voor Johan Andreas dèr Mouw op dit blog.

 

Stralig borduursel van kristallen wand

Stralig borduursel van kristallen wand
verbergt, welvend paleis, de diatomee;
een waterdroppel is zijn wereldzee,
een korrel zwevend stof zijn vasteland. 

Klein levend zieltje, in Brahman mij verwant,
één Wezen deelt zich aan ons beiden mee, 
zoals één vuur, één wet, één Gods-idee
in Aldebarân en een sintel brandt:

het Eeuw’ge dat, mijn kunstgenoot, in jou
atomen voegt tot de arabeskenbouw, 
die om je tere lijfje koepels tilt, 

datzelfde, kunstenaar van gedachten, zet
mijn woorden saam tot kristallen sonnet,
waarin onzichtbaar ’t diepste leven trilt. 

 

Beweeglijk bloemperk op stil blauw kanaal

Beweeglijk bloemperk op stil blauw kanaal,
Flikkeren, fel, hupp’lende zonnestippen,
Soms plotselinge lis met gouden slippen,
Soms gouden pijlkruid, plots’ling vertikaal:

Magisch onzichtbaar zijn ze, als ze overwippen
Van top naar rimpeltop; een enk’le maal
Zie je, als een slangetje, een rankende straal,
Glinst’rend en glad, tussen twee golfjes glippen.

Vijand’ge, grauwborst’lige huiv’ringvlek
Schiet toe, om met kwaadaard’ge schaduwbek
‘T fanatisch fonkelende feest te storen:

Matzilv’ren klokjes dobb’ren overal,
Een gouden-regen drijft op ’t blauw kristal;
En ’t bloemperk danst, gedruisloos, als te voren.

 

Ik ben de weg, de waarheid en het leven

Ik ben de weg, de waarheid en het leven,
Ik zelf ben de Profeten, ben de Wet;
Ik heb geen Christus nodig, die mij redt;
Mij hoeft geen God mijn zonden te vergeven:

Vergeven wil ik Hem, die heeft geweven
Van goed en kwaad ’t verraderlijke net,
En, Kruisspin, Zijn vergift’ge scharen zet
In de angst’ge ziel, ondanks haar spart’lend beven.

Eerst joeg Hij ze op met groot misbaar van donder,
Zwav’lige bliksem en geplas van regen;
En achter ’t net Zijn goddelijke zegen,

Aantreklijk door lokaas van bloedig wonder.
Ik ben de Scarabee, de Gouden Kever,
Aas niet op bloed, scheur ’t web, veracht de Wever.

 

Johan Andreas dèr Mouw (24 juli 1863 – 8 juli 1919)

 

De Engelse dichter en schrijver Robert Graves werd geboren in Londen (Wimbledon) op 24 juli 1895. Zie ook alle tags voor Robert Graves op dit blog.

 

Jij en ik

Jij, liefste, en ik,
(fluistert hij) en ik,
en al was er niemand dan jij en ik,
wij waren er niet anders om, jij en ik.

Tellend de slagen,
tellend de langzame slagen van hun hart,
het doodbloeden van de tijd in de langzame slagen van hun hart,
liggen zij wakker.

Een wolkeloze dag,
zacht, en weer een wolkeloze dag,
maar de geweldige storm zal op hun hoofden neerstorten
uit een bittere hemel.

Waar zullen wij zijn,
(fluistert zij) waar zullen wij zijn
als de dood toeslaat, o, waar zullen wij dan zijn
die wij waren, jij en ik.

Tellend de slagen,
tellend de langzame slagen van hun hart,
het leegbloeden van de tijd in de langzame slagen van hun hart,
liggen zij wakker.

 

Vertaald door Daniël Smit

 

Robert Graves (24 juli 1895 – 7 december 1985)
Borstbeeld van Robert Graves door Robert von Ranke, geplaatst voor Graves’ huis in Deia, Mallorca, Spanje.

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 24e juli ook mijn blog van 24 juli 2019 en ook mijn blog van 24 juli 2018 en eveneens mijn blog van 24 juli 2016 deel 2.

Robert Graves, Philip Gross

De Engelse dichter en schrijver Robert Graves werd geboren in Londen (Wimbledon) op 24 juli 1895. Zie ook alle tags voor Robert Graves op dit blog.

 

A Lover Since Childhood

Tangled in thought am I,
Stumble in speech do I?
Do I blunder and blush for the reason why?
Wander aloof do I,
Lean over gates and sigh,
Making friends with the bee and the butterfly?
If thus and thus I do,
Dazed by the thought of you,
Walking my sorrowful way in the early dew,
My heart cut through and through
In this despair of you,
Starved for a word or a look will my hope renew:
give then a thought for me
Walking so miserably,
Wanting relief in the friendship of flower or tree;
Do but remember, we
Once could in love agree,
Swallow your pride, let us be as we used to be.

 

Double Red Daisies

Double red daisies, they’re my flowers,
Which nobody else may grow.
In a big quarrelsome house like ours
They try it sometimes—but no,
I root them up because they’re my flowers,
Which nobody else may grow.

Claire has a tea-rose, but she didn’t plant it;
Ben has an iris, but I don’t want it.
Daisies, double red daisies for me,
The beautifulest flowers in the garden.

Double red daisy, that’s my mark:
I paint it in all my books!
It’s carved high up on the beech-tree bark,
How neat and lovely it looks!
So don’t forget that it’s my trade mark;
Don’t copy it in your books.

Claire has a tea-rose, but she didn’t plant it;
Ben has an iris, but I don’t want it.
Daisies, double red daisies for me,
The beautifulest flowers in the garden.

 

The Beach

Louder than gulls the little children scream
Whom fathers haul into the jovial foam;
But others fearlessly rush in, breast high,
Laughing the salty water from their mouthes–
Heroes of the nursery.

The horny boatman, who has seen whales
And flying fishes, who has sailed as far
As Demerara and the Ivory Coast,
Will warn them, when they crowd to hear his tales,
That every ocean smells of tar.

 

Robert Graves (24 juli 1895 – 7 december 1985)

 

De Engelse dichter, schrijver en academicus Philip Gross werd op 27 februari 1952 geboren in Delabole in het noorden van Cornwall. Zie ook alle tags voor Philip Gross op dit blog.

 

Brandoffer

Beste Ivor,
………………..Het gedicht dat je voor me hebt verbrand
steeg op, zoals het Geestenfeest in de straten van Singapore,
die lik-mij-schoon trottoirs, vroom bezaaid:
speelgoedgeld voor de doden, echte snoepjes en kartonnen

iPhones… Zulke wereldse geesten, even hebzuchtig
als wij. En waarom ook niet? We houden leven over
en dingen. Ik heb je soepblik bewaard, en de laatste onverbrande
kronkel. Wat as. Het moment echter, is… waar?

De zon kwam op. De verkolende rand tornde zich
niet zelf los; de vlam was niets dat we konden zien.
De woorden omgekruld, vertaald in lucht

zoals dit: een sonnet, ontbinding in een strikte
vorm, gebonden materie die welwillend ongedaan
wordt gemaakt. Zo reguleren we de adem. Hou je haaks.

 

Philip Gross (Delabole, 27 februari 1952)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 24e juli ook mijn blog van 24 juli 2019 en ook mijn blog van 24 juli 2018 en eveneens mijn blog van 24 juli 2016 deel 2.

Robert Graves, Michael Longley

De Engelse dichter en schrijver Robert Graves werd geboren in Londen (Wimbledon) op 24 juli 1895. Zie ook alle tags voor Robert Graves op dit blog.

Give Us Rain

“Give us Rain, Rain,” said the bean and the pea,
“Not so much Sun,
Not so much Sun.”
But the Sun smiles bravely and encouragingly,
And no rain falls and no waters run.

“Give us Peace, Peace,” said the peoples oppressed,
“Not so many Flags,
Not so many Flags.”
But the Flags fly and the Drums beat, denying rest,
And the children starve, they shiver in rags.

 

A Boy In Church

“Gabble-gabble,… brethren,… gabble-gabble!”
My window frames forest and heather.

I hardly hear the tuneful babble,
Not knowing nor much caring whether
The text is praise or exhortation,
Prayer or thanksgiving, or damnation.

Outside it blows wetter and wetter,
The tossing trees never stay still.
I shift my elbows to catch better
The full round sweep of heathered hill.
The tortured copse bends to and fro
In silence like a shadow-show.

The parson’s voice runs like a river
Over smooth rocks. I like this church:
The pews are staid, they never shiver,
They never bend or sway or lurch.
“Prayer,” says the kind voice, “is a chain
That draws down Grace from Heaven again.”

I add the hymns up, over and over,
Until there’s not the least mistake.
Seven-seventy-one. (Look! there’s a plover!
It’s gone!) Who’s that Saint by the lake?
The red light from his mantle passes
Across the broad memorial brasses.

It’s pleasant here for dreams and thinking,
Lolling and letting reason nod,
With ugly serious people linking
Sad prayers to a forgiving God….
But a dumb blast sets the trees swaying
With furious zeal like madmen praying.

 

She Tells Her Love

She tells her love while half asleep,
In the dark hours,
With half-words whispered low:
As Earth stirs in her winter sleep
And put out grass and flowers
Despite the snow,
Despite the falling snow.

 

Robert Graves (24 juli 1895 – 7 december 1985)

 

De Ierse dichter Michael Longley werd geboren op 27 juli 1939 in Belfast. Zie ook alle tags voor Michael Longley op dit blog.

 

Vijftig jaar

Je hebt keer op keer met me gewandeld
Over het stenige pad naar Carrigskeewaun
En halt gehouden tussen de heksenringen om
Champignons te plukken voor het ontbijt en voor poëzie.

Je hebt erop gewezen, zoals op een slakkenhuis
Of een wulpveer of rogge-eieren,
Op het juiste woord, stiltes en lettergrepen
Hoorbaar aan de winderige rand van het water.

We hebben otterafdrukken gevolgd naar Allaran
En  uren op onze kille troon gewacht,
Vijftig jaar lang, man en vrouw, met zachte stem,
Scholeksters en kleine zandlopers geteld.

 

Vertaald door Frans Roumen

 

Michael Longley (Belfast, 27 juli 1939)
Hier met zijn echtgenote

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 24e juli ook mijn blog van 24 juli 2019 en ook mijn blog van 24 juli 2018 en eveneens mijn blog van 24 juli 2016 deel 2.

Pierre Kemp, Robert Graves, Johan Andreas der Mouw, Banana Yoshimoto, John Newton, Dolce far niente

Dolce far niente

 

Prague heatwave 2004 door Caroline Evans
 

Hittegolf

Soms kan het zo stil zijn in de stad
en ligt de brug haast verlaten.
Het gerucht van de schoenen en wielen – wat
is dat? – dempt op de straat.
Hitte regeert, er roert zich geen blad.
Twee mannen op het brugbeton
kijken omhoog. ‘Hoor je dat?
Pierre Kemp schiet weer op de zon!’

 

Pierre Kemp (1 december 1886 – 21 juli 1967)
Het Vrijthof in Maastricht, de geboorteplaats van Pierre Kemp

 

De Engelse dichter en schrijver Robert Graves werd geboren in Londen (Wimbledon) op 24 juli 1895. Zie ook alle tags voor Robert Graves op dit blog.

Morning Phœnix

In my body lives a flame,
Flame that burns me all the day;
When a fierce sun does the same,
I am charred away.

Who could keep a smiling wit,
Roasted so in heart and hide,
Turning on the sun’s red spit,
Scorched by love inside?

Caves I long for and cold rocks,
Minnow-peopled country brooks,
Blundering gales of Equinox,
Sunless valley-nooks,

Daily so I might restore
Calcined heart and shrivelled skin,
A morning phœnix with proud roar
Kindled new within.

 

The God Called Poetry

Now I begin to know at last,
These nights when I sit down to rhyme,
The form and measure of that vast
God we call Poetry, he who stoops
And leaps me through his paper hoops
A little higher every time.

Tempts me to think I’ll grow a proper
Singing cricket or grass-hopper
Making prodigious jumps in air
While shaken crowds about me stare
Aghast, and I sing, growing bolder
To fly up on my master’s shoulder
Rustling the thick strands of his hair.

He is older than the seas,
Older than the plains and hills,
And older than the light that spills
From the sun’s hot wheel on these.
He wakes the gale that tears your trees,
He sings to you from window sills.

At you he roars, or he will coo,
He shouts and screams when hell is hot,
Riding on the shell and shot.
He smites you down, he succours you,
And where you seek him, he is not.

To-day I see he has two heads
Like Janus–calm, benignant, this;
That, grim and scowling: his beard spreads
From chin to chin’ this god has power
Immeasurable at every hour:
He first taught lovers how to kiss,
He brings down sunshine after shower,
Thunder and hate are his also,
He is YES and he is NO.

The black beard spoke and said to me,
‘Human frailty though you be,
Yet shout and crack your whip, be harsh!
They’ll obey you in the end:
Hill and field, river and marsh
Shall obey you, hop and skip
At the terrour of your whip,
To your gales of anger bend.’

The pale beard spoke and said in turn
‘True: a prize goes to the stern,
But sing and laugh and easily run
Through the wide airs of my plain,
Bathe in my waters, drink my sun,
And draw my creatures with soft song;
They shall follow you along
Graciously with no doubt or pain.’

Then speaking from his double head
The glorious fearful monster said
‘I am YES and I am NO,
Black as pitch and white as snow,
Love me, hate me, reconcile
Hate with love, perfect with vile,
So equal justice shall be done
And life shared between moon and sun.
Nature for you shall curse or smile:
A poet you shall be, my son.

Robert Graves (24 juli 1895 – 7 december 1985)
Cover

 

De Nederlandse dichter Johan Andreas dèr Mouw (Adwaita) werd geboren op 24 juli 1863 in Westervoort. Zie ook alle tags voor Johan Andreas dèr Mouw op dit blog.

’t Jonge, lelijke eendje

Dan las ik weer van ’t jonge, lelijke eendje:
eerst zwom hij blij door ’t groene licht op ’t water;
toen joegen ze hem weg met kwaad gesnater,
en gooide een jongen naar hem met een steentje;

toen plaste hij rond met één bevroren beentje
’s nachts in een kolk; en toen ontmoette hij, later,
bij de oue vrouw, die deft’ge, wijze kater
en kipje Kortpoot met ’t verbrande teentje!

En stilletjes werd ’t kleine eendje groot;
en vloog eens in een meer. Daar kwamen aan,
drie zwanen, en hij zei: ‘Pik me maar dood!’
en boog naar ’t water; en hij zag een zwaan.

En ‘k had altijd, wanneer ik ’t sprookje las,
een vreemd gevoel, dat ‘k zelf zo’n zwaantje was.

 

Orpheus

Waar ’t strandgebergt’ duiz’lend de hemel bijt
Met gletscherkaak, die dreunt van ’t golvenbranden –
Langblauwe zaag, prikken zich vast de tanden,
Tot waar wegwaast zilv’rige oneindigheid;

Wolken trekken, tot slagorden gerijd,
Vol sperengoud langs ’t midden van de wanden,
Afwerend de overmoed, die aan mocht randen
De stille toppen en hun heiligheid;

Brandingen stuiven, nieuwe bergen deinen,
Aantorsend, wit, in evenwijd’ge lijnen
Hun lange donder op brekende rug;

En, tweede brandingstreep, slingert naar onder
Het wakend wolkenvolk zijn lange donder
Op dubbel-echoënd strand en zee terug.

 

Violenbed

Het heele perk was vol: je zag geen zand.
De paarsen leken ernstige oude heertjes,
De bruinen glanzend-moll’ge, goed’ge beertjes,
De gelen pluimen van een goudfazant;

En massa’s witten stonden om de rand,
Zoo wit als vlinders of als duiveveertjes,
Net roomsche kindertjes in Pinksterkleertjes,
Die om iets heiligs heen staan, hand in hand.

Verwilderd is ’t, deels plat, deels uitgeschoten,
Zoodat ik – ‘k zie ze nog – die mooie grooten
In de verschrompelden nauw’lijks herken;

Maar even lang als toen sta ik te kijken:
Ze deden goed hun best; ’t mag nu niet lijken,
Alsof ‘k voor ’t vroeger moois ondankbaar ben.

Johan Andreas dèr Mouw (24 juli 1863 – 8 juli 1919)
Cover biografie


De Japanse schrijfster Banana Yoshimoto werd geboren op 24 juli 1964 inTokyo. Zie ook alle tags voor Banana Yoshimoto op dit blog.

Uit: Lebensgeister (Vertaald door Thomas Eggenberg)

„Als ich die Eisenstange bemerkte, wie sie da in meinem Bauch steckte, dachte ich: Verdammt, das sieht nicht gut aus … Ich werde sterben.
Was mich nicht weniger beunruhigte, war der Rost an der Stange. Verrückt. Sollte es in einer solchen Situation nicht vollkommen egal sein, ob die Stange rostig war oder glänzte wie Edelstahl?
Ein hef tiger Widerwille packte mich. Wie gebannt starrte ich auf das rostige Ding.
Damals war ich achtundzwanzig und lebte in dem Gefühl, noch eine Ewigkeit vor mir zu haben.
Aus dem Nichts wurde ich mit der elementaren Lebenswirklichkeit konfrontiert, dass der Tod tatsächlich unser ständiger Begleiter ist. Ah, da ist er also!, dachte ich ungläubig.
Irgendwann war die Stange dann zwar weg, doch ich spürte sie noch lange Zeit in mir.
Der Unfall geschah auf dem Heimweg zum Wohnatelier meines Freundes Yōichi, er saß am Steuer. Yōichi lebte im Kamigamo-Viertel von Kyōto, ich in Tōkyō, Hunderte Kilometer weit entfernt.
Es war Spätsommer. In Kurama* hatten wir uns ein heißes Quellenbad gegönnt, waren dann nach Kibune gefahren, um uns im Schatten von üppigfeuchtem Grün ein wenig abzukühlen, und von da aus zurück nach Kyōto. Bis sich die herrlich weite Flusslandschaft des Kamo vor uns ausbreiten würde, war es nur noch ein kleines Stück.
Den kanadischen Sänger und Songwriter Leonard Cohen bewunderte Yōichi über alles. Er liebte seine Musik und hörte sie oft. Auch damals im Auto erklang Cohens tiefe, wundervolle Stimme –
eine Liveaufnahme von Lover Lover Lover.
Wie schon tausend Mal zuvor, ganz alltäglich, selbstverständlich.
Wir ließen uns gegenseitig viel Freiheit, und wir genossen das beide sehr. Es war mir selbst ein Rätsel, wie ein solcher Raum an Freiheit zwischen Mann und Frau überhaupt möglich war. Ganz langsam, behutsam, mit viel Liebe und Geduld wuchs er heran. Es fühlte sich an wie ein Souf flé oder wie ein frisches, noch warmes Brötchen.
Plötzlich sahen wir ein Auto direkt auf uns zukommen. Der Fahrer musste eingenickt sein.
Yōichi versuchte auszuweichen. Vergeblich. Ein heftiger Aufprall, unser Auto schoss über die Uferböschung und überschlug sich.
Mein Kopf schlug irgendwo auf, Blut spritzte in die Augen, färbte alles rot. Und dann spürte ich auf einmal die Stange, die sich in meinen Bauch gebohrt hatte. Yōichi hatte sich gleich mehrere davon für eine Kunstinstallation besorgt.“

Banana Yoshimoto (Tokyo, 24 juli 1964)
Cover

 

De Britse dichter en Anglicaans priester John Henry Newton werd geboren in Londen op 24 juli 1725. Zie ook alle tags voor John Newton op dit blog.

Harvest

See! the corn again in ear!
How the fields and valleys smile!
Harvest now is drawing near
To repay the farmer’s toil:
Gracious Lord, secure the crop,
Satisfy the poor with food;
In thy mercy is our hope,
We have sinned but thou art good.

While I view the plenteous grain
As it ripens on the stalk;
May I not instruction gain,
Helpful, to my daily walk?
All this plenty of the field
Was produced from foreign seeds;
For the earth itself would yield
Only crops of useless weeds.

Though, when newly sawn, it lay
Hid awhile beneath the ground,
Some might think it thrown away
Now a large increase is found:
Though concealed, it was not lost,
Though it died, it lives again;
Eastern storms, and nipping frosts
Have opposed its growth in vain.

Let the praise be all the Lord’s,
As the benefit is ours!
He, in seasons, still affords
Kindly heat, and gentle flow’rs:
By his care the produce thrives
Waving o’er the furrowed lands;
And when harvest-time arrives,
Ready for the reaper stands.

Thus in barren hearts he sows
Precious seeds of heav’nly joy;
Sin, and hell, in vain oppose,
None can grace’s crop destroy:
Threatened oft, yet still it blooms,
After many changes past,
Death, the reaper, when he comes,
Finds it fully ripe at last.

John Newton (24 juli 1725 – 21 december 1807)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 24e juli ook mijn blog van 24 juli 2018 en ook mijn blog van 24 juli 2017 en eveneens mijn blog van 24 juli 2016 deel 2.

Judith Herzberg, Robert Graves, Johan Andreas der Mouw, Banana Yoshimoto, Rosemarie Schuder, Katia Mann, Junichirō Tanizaki, Betje Wolff

Dolce far niente

 

 
All Summer In A Day door Peter Graham, 2015

 

Er is nog zomer en genoeg

Er is nog zomer en genoeg
wat zou het loodzwaar
tillen zijn wat een gezwoeg
als iedereen niet iedereen
terwille was
als iedereen niet iedereen
op handen droeg.

 

 
Judith Herzberg (Amsterdam, 4 november 1934)
Amsterdam op een zomeravond

 

De Engelse dichter en schrijver Robert Graves werd geboren in Londen (Wimbledon) op 24 juli 1895. Zie ook alle tags voor Robert Graves op dit blog.

Uit: I, Claudius

“I came into the inner cavern, after groping painfully on all-fours up the stairs, and saw the Sibyl, more like an ape than a woman, sitting on a chair in a cage that hung from the ceiling, her robes red and her unblinking eyes shining red in the single red shaft of light that struck down from somewhere above. Her toothless mouth was grinning. There was a smell of death about me. But I managed to force out the salutation that I had prepared. She gave me no answer. It was only some time afterwards that I learnt that this was the mummied body of Deiphobe, the previous Sibyl, who had died recently at the age of 110; her eyelids were propped up with glass marbles silvered behind to make them shine. The reigning Sibyl always lived with her predecessor. Well, I must have stood for some minutes in front of Deiphobe, shivering and making propitiatory grimaces – it seemed a lifetime. At last the living Sibyl, whose name was Amalthea, quite a young woman too, revealed herself. The red shaft of light failed, so that Deiphobe disappeared – somebody, probably the novice, had covered up the tiny red-glass window – and a new shaft, white, struck down and lit up Amalthea, seated on an ivory throne in the shadows behind. She had a beautiful mad-looking face with a high forehead and sat as motionless as Deiphobe. But her eyes were closed. My knees shook and I fell into a stammer from which I could not extricate myself. `O Sib … Sib … Sib … Sib … Sib …’ I began. She opened her eyes, frowned, and mimicked me: ‘O Clau Clau Clau… ‘
That shamed me and I managed to remember what I had come to ask. I said with a great effort: ‘0 Sibyl: I have come to question you about Rome’s fate and mine.’ Gradually her face changed, the prophetic power overcame her, she struggled and gasped, and there was a rushing noise through all the galleries, doors banged, wings swished my face, the light vanished, and she uttered a Greek verse in the voice of the God:
Who groans beneath the Punic Curse And strangles in the strings of purse, Before she mends must sicken worse.
Her living mouth shall breed blue flies, And maggots creep about her eyes. No man shall mark the day she dies. Then she tossed her arms over her head and began again: Ten years, fifty days and three, Clau – Clau – Clau shall given be A gift that all desire but he.”

 
Robert Graves (24 juli 1895 – 7 december 1985)
Cover biografie

 

De Nederlandse dichter Johan Andreas dèr Mouw (Adwaita) werd geboren op 24 juli 1863 in Westervoort. Zie ook alle tags voor Johan Andreas dèr Mouw op dit blog.

Nagelaten Verzen

1
‘T is lang geleden; ‘k was nog maar een kind.
Toen dacht ik: Als ik maak, dat ik nooit meer
Ondeugend ben, en dat ‘k op school goed leer,
Dan word ik vast ‘een kind, van God bemind’.

En – dacht ik – als ik dood ga, nou, dan vind
Ik in de lucht bij onze Lieven Heer
De menschen, waar ‘k van hou, allemaal weer,
Mijn vader en mijn moeder en mijn vrind.

In ons salon, boven ’t antiek buffet,
Hing aan de muur een prachtig-mooi portret,
Van hoe een moeder slaapt; ze is zeker moe;

En naast haar ligt een kindje dood in ’t bed;
Een engel hangt erbij; ‘k begreep niet, hoe;
En draagt het kindje naar de hemel toe.

 

2
Zoo zou ik eenmaal naar de hemel gaan,
En vleugels krijgen, wit als een kapel,
En vliegen door de lucht, zoo hoog, zoo snel,
Sneller dan vogels, hooger dan de maan;

En ‘k zou misschien op Zondag mogen staan
Vlak bij de troon van God, naast Gabriël;
Jesus vond ’t zeker goed: die wist het wel,
Dat ik op school mijn best zoo had gedaan.

En dan zongen ze vast een kerkgezang;
Alleen: als ’t licht maar niet te helder was:
Zoo dicht bij God – een heele Zondag lang –

Als ‘k daaraan dacht, werd ‘k om mijn oogen bang.
Maar groen is goed voor de oogen: een stuk glas
Hield men zich voor ’t gezicht, daar, groen als gras.

           

3
Maar – één ding was er, dat ‘k niet prettig vond:
Ik kende een plaat, waarop een neger vloog
Met de armen om een blanke, in ’t donker. Hoog
Zag je veel licht; beneden was de grond.

Werd hij nu ook een engel? Met zoo’n mond?
En met dat griez’lig witte van zijn oog?
Ik hoopte, dat grootmoeder zich bedroog,
En hij niet was bij God, als ik er stond.

Grootmoeder zei – ‘k hoor nog haar lieve stem -:
De kleur was niets; God zag alleen de harten;

En was dàt goed, dan kwam je vast bij Hem;
Hij hield niet meer van blanken dan van zwarten.

En ik begreep ’t: gelijk zijn al de dooden,
De menschen en de negers en de Joden.

 
Johan Andreas dèr Mouw (24 juli 1863 – 8 juli 1919)
Cover

 

De Japanse schrijfster Banana Yoshimoto werd geboren op 24 juli 1964 inTokyo. Zie ook alle tags voor Banana Yoshimoto op dit blog.

Uit: The Lake (Vertaald door Michael Emmerich)

“No, I know that, it’s just … I know I can’t express it very well, no matter how I phrase it, but you’re just right. This sounds kind of odd, but your proportions are just right.” I sort of knew what he was trying to say. Considering how smart Nakajima was, I bet he could have found a way to express more precisely what it was like to push his body to the limit while studying, or his perspec-tive on the way my emotions were structured inside me. He was just being nice, communicating on my level. That’s what made it sound vague. Still, I had the sense that right then it helped for him to be talking about something, and so I decided to draw him out. I intentionally cocked my head slightly, feigning puzzle-ment. “I mean, for you love is more important than anything else, right, Chihiro?” Nakajima said. “But you don’t try to control other people, do you?” “I guess that’s pretty true,” I replied. “And you cherish the memory of your mother? Of course, everyone has little knots in their hearts, no matter what their families are like—but wouldn’t you say that in your case you feel love and hate in ordinary, healthy amounts? Even if one may seem a bit stronger at times?” “Yeah, I’d agree with that.” “And you don’t hate your father, do you?” “No, I don’t. If anything I think he’s kind of lovable. The environment we lived in wasn’t ideal, but I suspect that it actually made it easier for us to express our love than in your average family. We didn’t fit into any ready category, so we all had to work that much harder.” “Exactly—you don’t have that sense that you can take your family for granted, that’s why I feel so comfortable with you. You see your family members for what they are, and you look at me in an ordinary way, without wishing that I was some-how different,” Nakajima said, his tone very level. “That’s what I like about you. I’m extremely, almost pathologically sensitive to violence, and I pick up on it immediately when something violent is happening. Most people are constantly perpetrating little acts of violence on others, even when they don’t mean to. You almost never do that, Chihiro.” “How about you?” I asked. “I’ve never been able to discuss this before,” Nakajima said, “but honestly, I felt oppressed the whole time until my mother died, because of the way she was always fretting over me—no one else mattered.”

 
Banana Yoshimoto (Tokyo, 24 juli 1964)

 

De Duitse schrijfster Rosemarie Schuder werd geboren op 24 juli 1928 in Jena. Zie ook alle tags voor Rosemarie Schuder op dit blog.

Uit: In der Mühle des Teufels

„Je mehr Furcht und Schmerz Siegmund verspürte, desto frecher redete er, er wollte sich selbst Mut machen.
“Gut, daß ihr gekommen seid”, rief er dem Hauptmann zu, “ich wollte sowieso zum Statthalter. Nun komme ich viel schneller hin. Und so vornehm zu Pferde.”
“Was wolltest du denn bei ihm?” fragte einer der Reiter. Sie hatten Spaß an ihren Gefangenen.
“Was Wichtiges sagen”, rief Siegmund, “was sehr Wichtiges.” Er wollte sich wertvoll machen, vielleicht würden sie ihn besser behandeln und die Stricke nur ein ganz klein wenig lockern.
“Kennst du Anführer?” fragte der Hauptmann, aufmerksam geworden.
Siegmund bedachte sich kurz.
“Ja, ich kenne sie alle”, sagte er entschlossen.
“Willst du darum zum Statthalter?” vergewisserte sich der Hauptmann.
“Ja”, sagte Siegmund schroff, “aber eh wir da sind, werd ich vor Schmerzen tot sein. Dann kannst du Herrn Adam einen schönen Gruß von mir bestellen.”
“Nehmt ihm die Fesseln ab!” ordnete der Hauptmann an. Er berechnete rasch, daß für ihn auf alle Fälle etwas dabei herausspringen würde; es wäre wirklich dumm gewesen, wenn der Mann vorher unbrauchbar zu einer Aussage geworden wäre.
Der Färbergeselle atmete auf. Er vermied es, hinzusehen zu dem Wirt von Baumgarting. Der war auch gefragt worden:
“Kennst du Namen von Anführern?”
“Nein!” hatte der geschrien. Und man hatte seine Fesseln noch enger zusammengezogen.
Während des Rittes nach Vöcklabruck, wo der Statthalter Quartier genommen hatte, sprach Siegmund kein Wort mehr. Die Reiter, die ihn ins Gespräch zu ziehen versuchten, fertigte er mit einem Knurren ab. Er mußte viel denken. Anne, dachte er, Anne Preiner, ich könnt deinen Mann angeben, dann wärst du los und ledig. Er spielte weiter mit dem Gedanken. Ich könnte dann hingehen zu dir und sagen, nun muß ich dich beschützen. Niemand wird wissen, daß ich den Namen gesagt hab. Dem Wirt hast du pfui gesagt, entgegnete er sich selbst, ihn Verräter genannt.“

 
Rosemarie Schuder (Jena, 24 juli 1928)

 

De Duitse schrijversvrouw Katia Mann, steun en toeverlaat van de Duitse schrijver Thomas Mann, werd geboren als Katharina Pringsheim op 24 juli 1883 in Feldafing. Zie ook alle tags voor Katia Mann op dit blog.

Uit:Katia Mann: Meine ungeschriebenen Memoiren

„Meine Eltern machten, wie man sagt, ein ziemliches Haus. Sie hatten ein ganz angesehenes und vielfältig besuchtes Haus und gaben große Gesellschaften.
Durch den Beruf meines Vaters und seine persönlichen Neigungen war es ein wissenschaftliches Haus mit musikalischen Interessen. Zur Literatur hatte er kein sehr lebhaftes Verhältnis, im Gegensatz zu meiner Mutter. Es kamen sehr viele Leute in die Arcisstraße, auch Literaten, besonders aber Musiker und Maler. Richard Strauss kam zu uns und Schillings, es kamen Fritz August Kaulbach, Lenbach, Stuck und viele andere aus Münchens gesellschaftlich-künstlerischen Kreisen. Mein Vater war ein begeisterter Früh-Wagnerianer und hatte auch seine Eltern veranlaßt, Anteilscheine, Patronatsscheine nannte man sie, für den Bau des Theaters in Bayreuth zu nehmen. Er kannte Wagner persönlich und besaß einen oder zwei Briefe von ihm, die seine Heiligtümer waren. 1876 bei den Proben für den >Ring< war er in Bayreuth, aber er hat nie intim in Wahnfried verkehrt. Weil er sich einmal Wagners wegen in Bayreuth duellierte, hatte er sich seine persönliche Beziehung zu Wahnfried verscherzt. Es hatte sich in einem Restaurant irgend jemand in seiner Nähe abschätzig über Wagner geäußert, und da mein Vater sehr jähzornig war, schlug er diesem Mann mit seinem Bierglas auf den Kopf und wurde darauf der »Schoppenhauer« genannt. Der andere forderte ihn, es kam zu einem Pistolenduell, welches aber unblutig verlief. Nun, in Wahnfried haben sie sich darüber furchtbar geärgert. Das wollten sie nicht; sie wollten keinen Skandal. Aber mein Vater blieb zeit seines Lebens ein leidenschaftlicher Wagnerianer und hat eine Menge Sachen für Klavier, auch zu vier Händen, gesetzt. Diese Arrangements wurden dann bei uns zu Hause gespielt. Bei uns wurde sehr viel und sehr oft Hausmusik gemacht. Wir hatten einen sehr hübschen Musiksaal. Es kamen oft erste Sänger von der Oper. Da gab es eine hervorragende Wagnersängerin, die Primadonna, sie nannte sich Ternina, und mein Vater verehrte sie über alle Maßen.“

 
Katia Mann (24 juli 1883 – 25 april 1980)
V.l.n.r. Alfred en Hedwig Pringsheim (Katia’s ouders), Katia, Thomas, Elisabeth, Monika en Golo Mann in 1931

 

De Japanse schrijver Junichirō Tanizaki werd geboren in Tokio op 24 juli 1886. Zie ook alle tags voor Junichirō Tanizaki op dit blog.

Uit: Kinderjaren. Herinneringen (Vertaald door Tinke Davids)

“Ik heb twee of drie herinneringen die lijken te stammen uit de tijd dat ik vier of vijf jaar was, maar het is geen gemakkelijke opgave uit te zoeken welke daarvan de allereerste is.
De mensen beginnen meestal redelijk duidelijke herinneringen te krijgen vanaf de leeftijd van een jaar of vijf; er zijn er een paar die zich dingen uit hun vierde jaar herinneren, maar die zijn relatief zeldzaam. En er is nauwelijks iemand die veel weet op te halen uit zijn derde jaar — afgezien van Yoshitsune zoals beschreven in de scène van `Kumagais kamp’. Hoewel ik er niet helemaal zeker van ben dat ik destijds vier was, herinner ik me dat ik op een dag, heel lang geleden, in een riksja reed, en op en neer hupte op mijn moeders schoot; we kwamen bij een huis in de wijk Yanagiharain het district Kanda, in het centrum, een gebouw van rode baksteen, wat nog ongewoon was in het laatnegentiende-eeuwse Japan. We stapten uit de riksja en gingen naar binnen, en daar zagen we Vader zitten aan een toonbank, met tralies voor zich.
Moeder en ik bogen en begroetten hem van bij de ingang — dat alles herinner ik me, weliswaar vaag, maar niet als een droom — als werkelijkheid. Wat ik me herinner, dat is dat gebouw van rode baksteen, de uitdrukking op mijn vaders gezicht, de toonbank met de tralies, de hoge drempel van de tatami-kamer daarachter, en het feit dat het mooi weer was. Ik herinner me niet wat ik of mijn moeder of vader voor kleren droegen, of welk jaargetijde het was.
Toch weet ik om de een of andere reden dat het kantoor in de wijk Yanagihara in Kanda lag, en dat het was in de periode dat mijn vader een agentschap voor lantarenopstekers had. Waarschijnlijk hebben mijn moeder en mijn verzorgster me dat destijds verteld.
Toch heb ik me lange tijd afgevraagd waar Moeder en ik die dag vandaan waren gekomen: woonden we misschien bij mijn vader in Yanagihara en waren we net teruggekomen van een tochtje naar een of andere tempel, of van een bezoek aan het familiehuis in de wijk Kakigara-cho in Nihombashi? Maar goed, omdat mijn herinneringen aan dat huis in Yanagihara beperkt blijven tot dit fragment van één dag (als één enkele opname uit een scène in een film), vermoed ik dat ze dateren uit mijn vierde jaar, en dat ze dus mijn `allervroegste’ herinneringen zijn. Toen ik bij de voorbereidingen voor dit boek naar deze dingen informeerde bij mijn jongste oom, de enige die nog leeft, en bij mijn inmiddels overleden neef, vertelden ze me dat het gebouw in Yanagihara de plaats was waar mijn vader hoofdzakelijk werkte, niet waar hij woonde; en dat wij destijds woonden in het familiehuis in Kakigaracho, vanwaar Vader elke dag naar zijn werk ging.

 
Junichirō Tanizaki (24 juli 1886 – 30 juli 1965)
Cover

 

De Nederlandse schrijfster Betje Wolff (eig. Elizabeth Bekker) werd geboren in Vlissingen op 24 juli 1738. Zie ook alle tags voor Betje Wolff op dit blog.

Uit:Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart (Samen met Aagje Deken)

Veele deezer menschen, ik spreek van de besten uit de zôô, meenden dat haar grimmige uitkyk, haar grommig voorkomen, haar nutteloze berisping, de zoete vrugtjes waren van eene naauw gezette godsvrugt. Die goede Slooven dagten, dat Tante los was van de Waereld, om dat de wyze schikkingen der Voorzienigheid nooit de eer hadden van haar Wel Edele te voldoen. Hoe zeer zy ook de Fyne uithing, zy beviel evenwel méér aan de Zusjes, dan aan de Broedertjes: men moet bekennen, dat Juffrouw Holland juist niet heel oogelyk is. Met myn zesde jaar hielt ik al meé Oeffening by Tante. De Vriendjes hadden veel met my op. Men zag wat goeds in my. Ik hielt ook veel van Tantes Oeffening; want, met myn zak en peperhuizen vol Lekken, kwam ik altoos thuis, zie daar de genoegzame rede Hoe zeidt WOLFF, de ratio sufficiens der dingen? Zo veele middelen bleven niet ongezegend. Ik verlangde altoos naar Tantes oeffendag. Wat zal ik meer zeggen? Gy kent my: medelydend, meëgaande, en zo voords. Toen kon ik al geene droefheid zien zonder ook te kryten; en er werdt ook meest altyd eens geweent, (waarom weet Joost; want me dunkt, dat zy het nog al zo taamlyk wél hadden.) Deeze weekheid behaagde. Myne Tante zelf, of schoon ik hare gehaate Zusters dochtertje was, kreeg my, op hare wys, recht lief. Zy mydde ons huis niet meer, om dat ik me’è oeffening hield, en me’è huilde Twaalfjaren leefde ik zo gelukkig, als een gehoorzaam en gelieft kind leven kan. Toen keerde myn lot. Myn waarde Vader, zich op eenen heten dag, door het inpakken en afzenden van Thee, zeer verhit hebbende, kreeg een pleuris, en stierf binnen drie dagen, nog geen veertig jaren oud zynde. Geene V AN MERKEN zou u kunnen afbeelden, hoe groot myner Moeders en myne droefheid was. Wy verloren alles, en myne tederlievende Moeder voelde alles wat zy verloor; meer zeg ik niet. Oordeel nu. Myne Moeder deedt den handel aan iemand onzer Kantoorbedienden over, vertrok naar de …. gragt, en hielt maar eene onzer meiden; daar leefden wy stil en proper. Maar haar verlangen naar stilte was te gunstig voor haar, om toch onafgebroken aan haar Overledenen te denken! Myne Ouders hadden elkander hartlyk bemint: de dood myn’s Vaders stortte haar in de aller diepste zwaarmoedigheid. Zy sneedt alle uitspanningen af, zag niemand, sprak weinig, zuchtte veel, en stortte veele droeve tranen.”

 
Betje Wolff (24 juli 1738 – 5 november 1804)
De schrijfkamer in het Betje Wolff Museum in Middenbeemster

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 24e juli ook mijn blog van 24 juli 2017 en ook mijn blog van 24 juli 2016 deel 2.

Robert Graves, Johan Andreas der Mouw, Banana Yoshimoto, Rosemarie Schuder, Katia Mann, Junichirō Tanizaki, Frank Wedekind, Alexandre Dumas père, Betje Wolff

De Engelse dichter en schrijver Robert Graves werd geboren in Londen (Wimbledon) op 24 juli 1895. Zie ook alle tags voor Robert Graves op dit blog.

Uit: I, Claudius

This is a confidential history. But who, it may be asked, are my confidants?
My answer is: it is addressed to posterity. I do not mean my great-grandchildren, or my great-great- grandchildren: I mean an extremely remote posterity.
Yet my hope is that you, my eventual readers of a hundred generations ahead, or more, will feel yourselves directly spoken to, as if by a contemporary: as often Herodotus and Thucydides, long dead, seem to speak to me. And why do I specify so extremely remote a posterity as that? I shall explain.
I went to Cumae, in Campania, a little less than eighteen years ago, and visited the Sibyl in her cliff cavern on Mount Gaurus. There is always a Sibyl at Cumae, for when one dies her novice-attendant succeeds; but they are not all equally famous. Some of them are never granted a prophecy by Apollo in all the long years of their service. Others prophesy, indeed, but seem more inspired by Bacchus than by Apollo, the drunken nonsense they deliver; which has brought the oracle into discredit. Before the succession of Deiphobe, whom Augustus often consulted, and Amalthea, who is still alive and most famous, there had been a run of very poor Sibyls for nearly three hundred years. The cavern lies behind a pretty little Greek temple sacred to Apollo and Artemis–Cumae was an Aeolian Greek colony. There is an ancient gilt frieze above the portico ascribed to Daedalus, though this is patently absurd, for it is no older than five hundred years, if as old as that, and Daedalus lived at least eleven hundred years ago; it represents the story of Theseus and the Minotaur whom he killed in the Labyrinth of Crete. Before being permitted to visit the Sibyl I had to sacrifice a bullock and a ewe there, to Apollo and Artemis respectively. It was cold December weather.
The cavern was a terrifying place, hollowed out from the solid rock, the approach steep, tortuous, pitch-dark and full or bats. I went disguised, but the Sibyl knew me. It must have been my stammer that betrayed me. I stammered badly as a child and though, by following the advice of specialists in elocution, I gradually learned to control my speech on set public occasions, yet on private and unpremeditated ones, I am still, though less so than formerly, liable every now and then to trip nervously over my own tongue: which is what happened to me at Cumae.”

 
Robert Graves (24 juli 1895 – 7 december 1985)
Derek Jacobi als Claudius in de BBC-serie uit 1976

Lees verder “Robert Graves, Johan Andreas der Mouw, Banana Yoshimoto, Rosemarie Schuder, Katia Mann, Junichirō Tanizaki, Frank Wedekind, Alexandre Dumas père, Betje Wolff”

Robert Graves, Johan Andreas der Mouw, Banana Yoshimoto, Rosemarie Schuder, Katia Mann, Junichirō Tanizaki

De Engelse dichter en schrijver Robert Graves werd geboren in Londen (Wimbledon) op 24 juli 1895. Zie ook alle tags voor Robert Graves op dit blog.

Uit: I, Claudius

« I dictated most of the first four volumes to a Greek secretary of mine and told him to alter nothing as he wrote (except, where necessary, for the balance of the sentences, or to remove contradictions or repetitions). But I admit that nearly all the second half of the work, and some chapters at least of the first, were composed by this same fellow Polybius (whom I had named myself, when a slave-boy, after the famous historian) from material that I gave him. And he modelled his style so accurately on mine that, really, when he had done, nobody could have guessed what was mine and what was his.
It was a dull book, I repeat. I was in no position to criticize the Emperor Augustus, who was my maternal granduncle, or his third and last wife, Livia Augusta, who was my grandmother, because they had both been officially deified and I was connected in a priestly capacity with their cults; and though I could have pretty sharply criticised Augustus’ two unworthy Imperial successors, I refrained for decency’s sake. It would have been unjust to exculpate Livia, and Augustus himself, in so far as he deferred to that remarkable and—let me say at once—abominable woman, while telling the truth about the other two, whose memories were not similarly protected by religious awe.
I let it be a dull book, recording merely such uncontroversial facts as, for example, that So-and-so married So-and-so, the daughter of Such-and-such who had this or that number of public honours to his credit, but not mentioning the political reasons for the marriage nor the behind-scene bargaining between the families. Or I would write that So-and-so died suddenly, after eating a dish of African figs, but say nothing of poison, or to whose advantage the death proved to be, unless the facts were supported by a verdict of the Criminal Courts. I told no lies, but neither did I tell the truth in the sense that I mean to tell it here.
When I consulted this book to-day in the Apollo Library on the Palatine Hill, to refresh my memory for certain particulars of date, I was interested to come across passages in the public chapters which I could have sworn I had written or dictated, the style was so peculiarly my own, and yet which I had no recollection of writing or dictating. If they were by Polybius they were a wonderfully clever piece of mimicry (he had my other histories to study, I admit), but if they were really by myself then my memory is even worse than my enemies declare it to be. Reading over what I have just put down I see that I must be rather exciting than disarming suspicion, first as to my sole authorship of what follows, next as to my integrity as an historian, and finally as to my memory for facts. But I shall let it stand; it is myself writing as I feel, and as the history proceeds the reader will be the more ready to believe that I am hiding nothing—so much being to my discredit.”

 
Robert Graves (24 juli 1895 – 7 december 1985)
Scene uit de Britse tv-serie met o.a. Derek Jacobi als Claudius (rechts), 1976

Bewaren

Lees verder “Robert Graves, Johan Andreas der Mouw, Banana Yoshimoto, Rosemarie Schuder, Katia Mann, Junichirō Tanizaki”

Dolce far niente, Nescio, Robert Graves, Johan Andreas dèr Mouw

Dolce far niente

 

Titaantjes in het Oosterpark, beeld door Hans Bayens, Amsterdam

                              

Uit: Titaantjes

“Heele zomernachten stonden we tegen ’t hek van ’t Oosterpark te leunen en honderd uit te boomen. Een heel kamerameublement zou je daaraan hebben kunnen verdienen, als je dat allemaal had kunnen onthouden. Er wordt toch zooveel geschreven tegenwoordig.
Dikwijls waren we ook minder spraakzaam. Aan den rand van ’t trottoir zaten we tot lang na twaalven, zoo maar op de straatsteenen en waren weemoedig en tuurden naar de klinkers, en van de klinkers naar de sterren. En dan zei Bekker, dat-i eigenlijk medelijden met z’n baas had en ik probeerde een gedicht te maken, en Hoyer zei, dat-i opstond want dat die blauwe steen zoo optrok. En als in die korte, zoele nachten het zwart recht boven onze hoofden wat verschoot, dan zat Bavink met z’n hoofd in z’n handen, over de zon te praten, bij ’t sentimenteele af. En we vonden dat ’t zonde was naar bed te gaan, dat een mensch eigenlijk altijd op moest kunnen blijven. Ook dat zouden we veranderen. Kees zat te slapen.
En dan gingen we de zon op zien komen aan de Zuiderzee, behalve Kees, die naar huis ging. Hoyer klaagde over de kou, maar Bavink en Bekker wisten nergens van. Die zaten op de steenen onder aan den zeedijk met de oogen half dicht en keken tusschen hun oogharen door naar de dansende gouden pijltjes die de zon in ’t water maakte. Stapelmal werd Bavink er van. Naar de zon loopen wilde-i over de lange, lange schitterende streep. Maar aan den kant van ’t water bleef-i toch maar staan. Ik herinner me, dat we, Bavink en ik, eens op een keer aan zee kwamen, toen de halve zon groot, koud en rood aan de kim stond. Bavink sloeg met z’n vuist tegen z’n voorhoofd en vloekte: „God, God, dat schilder ik nooit. Dat kan ik nooit.” Nu zit-i in een gesticht. Als we teruggingen, konden we een heelen tijd niets zien dan gele vlekken en voor onze bazen waren zulke tochten heel slecht. Want ik was er op kantoor nog slaperig van en Bekker, die er beter tegen kon, zat den geheelen dag over de zon te suffen en meer dan ooit naar de verlichte boomtoppen aan de overzij van de tuinen te staren en erger dan ooit naar zes uur te verlangen.”

Nescio (22 juni 1882 – 25 juli 1961)
Nescio op het terras van het (nu verdwenen) Noord- en Zuidhollands koffiehuis tegenover het Centraal Station in Amsterdam
Lees verder “Dolce far niente, Nescio, Robert Graves, Johan Andreas dèr Mouw”

Robert Graves, Lion Feuchtwanger, Ivo Victoria, Vladimir Majakovski

Dolce far niente

 

 
Spelende kinderen op het strand door Albert Edelfelt, 1884

 

The Beach

Louder than gulls the little children scream
Whom fathers haul into the jovial foam;
But others fearlessly rush in, breast high,
Laughing the salty water from their mouthes–
Heroes of the nursery.

The horny boatman, who has seen whales
And flying fishes, who has sailed as far
As Demerara and the Ivory Coast,
Will warn them, when they crowd to hear his tales,
That every ocean smells of tar.

 

 
Robert Graves (24 juli 1895 – 7 december 1985)
Londen, waar Robert Graves werd geboren.

Lees verder “Robert Graves, Lion Feuchtwanger, Ivo Victoria, Vladimir Majakovski”