“Ik druk mijn duim in de noest boven mijn voorhoofd en sleep mijn huid langs de nerf, over het taaie eikenhout, tot een splinter mijn vel in sluipt en ik op mijn tong bijt om geluidloos te kermen. Omdat ik toch iets denken moet, denk ik: ’toog’ betekent zowel ‘priestergewaad’ als <bar’ Ik stop mijn duim in mijn mond en zuig het ijzer uit mijn lijf. Als de wond is gestold, vouw ik mijn handen kruislings over mijn borst en wacht net als iedereen het einde af. De mouwen van mijn gasten ruisen als zij hun kruisen slaan. Het moet me meer zorgen baren Ik hoor hoe de priester opnieuw rond mijn lichaam klingelt. Hij prevelt zoetgevooisde woorden die ik niet versta. Ingenesteld in eiken tel ik mijn grafrede af. Er zit een ruimte van twee vuisten tussen neus en deksel, maar ik heb in te veel kleine keukens gewerkt om nu nog claustrofobie te ontwikkelen. Ik lig zo stijf als ik kan. Zonder de priester te zien volg ik het geketende wierookvat in zijn handen, op en neer, heen en terug, als een pendule die de toeschouwer in hypnose leidt. Mijn ingetoomde adem stuit op de deksel en keert nog warm terug. Ik begrijp best dat je soms wordt verrast door het leven – noem het overrompeld – maar dit is niet het einde dat ik me had voorgesteld. Ik ben hier niet heen gegaan om te sterven. De priester kucht. Ik bijt me door de psalmen, hymnes, gebeden en klaagzangen. Een hoop gedoe om niets. Ik heb heel mijn leven gezegd dat ik niet gecremeerd en zeker niet begraven wilde worden. Stoof mijn lijf in een ketel met abdijbier en voer me aan het meest misbruikte dier ter wereld: het varken. Volgende keer beter. De priester neemt een slok water voor hij preekt. Hij vervloekt de globalisering, de eindeloze nood tot consumeren die zelfs is doorgedrongen tot zijn gemeente in het hoge noorden en het gebrek aan spiritualiteit die over de moderne mens is neergedaald. Hij pauzeert kort zodat alle aanwezigen mij voor zich zien, de Alex die zij zo kort kenden. .is te vroeg, veel te vroeg, teruggeroepen: Ik houd van mijn voornaam. Van mijn voornaam wel. Alex past me. Die naam heb ik te danken aan mijn vader, die mijn vader niet was. Hij gaf me bij een poldergemeente onder zeeniveau aan als Alex Petrescu. Tegen de zin van mama, zij stond erop om mij Codrin te noemen. Dat kon ze vergeten. Mijn voornaam was de naam die hij mij wilde geven om mijn vader te spelen. Het was een eenzijdig compromis. Al hield hij wel degelijk rekening met haar geboortegrond: het ging wat hem betrof tussen Daniel, Victor, Stefan, zonder komma onder de s, en Alex. Een Alex zou tenminste werk vinden in een kantoortoren. ‘Ik begraaf meer mensen dan ik doop: zegt de priester. Hij zucht – oprecht, geloof ik. ‘Dat kan ik accepteren, dat is mijn last. Maar dit…’ Hij wijst, vermoedelijk, naar mij. Ik druk mijn achterhoofd dieper in het hoofdkussen. Met mijn vingers hamer ik rond de kloppende schotwond in mijn buik. Soms druk ik mijn wijsvinger erop, zo hard als ik aankan, om vast te stellen hoe dood ik wel niet ben.”
Er kwam veel verkeer van de brug af, en ik nam de weg naar rechts, de verkeerde, en zat urenlang vast in de auto.
De meeste nachten haastte ik me de avond in zonder op de bomen te letten, waarvan ik de namen niet wist, of de vogels, die achteloos verder vlogen.
Ik kon mijn verlangens niet opgeven of ze accepteren, en dus slenterde ik verder als een tijger die wilde springen, maar was nog steeds bang voor de wildernis in mij.
De ijzeren staven leken onzichtbaar voor anderen, maar ik droeg een kooi in mij rond.
Het kon mij teveel schelen wat andere mensen dachten en maakte opmerkingen die ik niet had moeten maken. Ik zweeg terwijl ik had moeten spreken.
Vergeef mij, filosofen, Ik heb de stoïcijnen gelezen, maar ze nooit begrepen.
Ik had het gevoel dat ik het verkeerde leven leidde, geestelijk gesproken, terwijl over de halve de wereld duizenden mensen werden afgeslacht, sommigen van hen door mijn landgenoten.
Dus liep ik verder – afgeleid, in gedachten verzonken – en vergat aandacht te besteden aan degenen die leden ver weg, dichtbij.
Vergeef me, geloof, dat ik er nooit een heb gehad.
`Dit is een Adidasbal,’ zei de jongen. Hij legde hem in zijn nek. ‘En niet een uit Turkije.’ ‘Dan zal het wel aan mij liggen.’ Pitu aaide de jongen over zijn hoofd. Het haar bleef in een onverwoestbaar model omhoogsteken. De zijkanten waren weggeschoren, zoals bij de voetballers op tv. Mama Iliç wist wat ze deed. Ze knipte half het dorp. De andere helft knipte zichzelf. Pitu herinnerde zich de woorden van zijn overleden echtgenote: om haren te knippen heb je geen diploma nodig, maar een schaar. `Ik ben echt goed!’ riep het kind nog. Hij wreef over zijn bovenarm, waar hij met blauwe ballpoint zelf tatoeages op had getekend. Het leek op een vlammenzee met daar middenin een wolvenkop. “Je bent de beste,” beaamde Pitu. Met recht een Iliç dacht hij. De jongen schoot de bal meters de lucht in en legde hem vervolgens stil onder zijn tenen. Na Messi misschien,’ zei hij, de bescheidenheid bijna teruggevonden. Daarna danste hij weer over het plein. De bal aan zijn voet draaide zo snel dat deze oranje werd. Pitu bewoog zich in tegengestelde richting, weg van het plein, weg van de jeugd die hij definitief was ontgroeid. Met zijn zakdoek depte hij zijn voorhoofd. Hij kon de hitte zelfs ruiken. Zijn vrouw Melina had de zakdoeken altijd gestreken, zelf had hij dat onzin gevonden. ‘Mijn burgemeester moet onkreukbaar zijn,’ zei ze dan. Ze vouwde een doek in vijven en drukte deze in zijn borstzak, waarna ze de boel nog namodelleerde. Inmiddels snoot hij alweer tien jaar zijn neus in de kreukels. Hij propte de zakdoek in zijn binnenzak en aanschouwde zijn dorp, zijn Crushuva. De huizen waren licht, het merendeel wit, de rest beige of geel, en allemaal telden ze rode dakpannen. Althans, bijna allemaal. Het huis direct voor Pitu droeg nauwelijks meer een dak. Houten steunbalken onthulden de manier waarop de huizen al generaties lang werden gebouwd: steen voor steen. Door een bres onder de schoorsteen ontsnapten twee kitten, een gestreepte en een gevlekte. Een moeder, zo zwart als de dood, sprong hen achterna. Ze pakte de gestreepte bij zijn nekvel en tilde hem terug naar binnen. De gevlekte bleef diezelfde behandeling voor door de twee zo snel als hij kon te volgen. Pitu nam zich voor om de volgende keer een plak worst mee te brengen. Hij haalde de pijp uit zijn borstzak en probeerde er de smaak van tabak uit te lurken. Het smaakte naar niets, hoogstens naar gedroogd speeksel. Toen zijn dochter zeven was, had ze hem gevraagd te stoppen. Grote ogen, hoog stemmetje. Hoe had hij daarna ooit nog zijn pijp kunnen opsteken? Vlak voor de kruidenierszaak zei hij mama We – wat een toeval! -goedemorgen in het Macedonisch – ‘dobro utro!’ – en Maria, die zoals elke dag achter de kassa stond, in het Aroemeens –“buna dzuá!” Hij vroeg aan de caissière hoe het met haar ging, en met de kinderen, en zij vertelde dat ze opnieuw een baby verwachtten, waarop Pitu zijn droge lippen op haar handrug drukte. Hij kocht een fles rode wijn uit Povardarië en een baksteen aan halva. `Iets te vieren?’ vroeg Maria.”
Je zit bij een klein erkerraam in een leeg café aan zee. Het is avond, en de eigenaar sluit af, hoewel je je nog steeds over de radiator buigt, die langzaam warmte verliest.
Nu daal je af naar de kust om het laatste blauw op de golven te zien vervagen. Je hebt in kleine huizen, krappe ruimtes gewoond… de muren om je heen kwamen steeds dichterbij – maar de zee en de lucht waren ook van jou.
Er is niemand anders in de buurt om met je te drinken uit de waterige mist, schimmige diepten. Je bent alleen met de wervelende kosmos. Vaarwel, lief, ver weg, op een warme plek. De nacht is eindeloos hier, de stilte oneindig.
“De haan brak de zegel van stilte die de nacht had opgelegd aan het dorp dat Kruševo heette, maar Crushuva werd genoemd. Hij kraaide elke morgen slechts eenmaal, daar moesten de omwonenden het vervolgens mee doen. Veel had de haan niet op met zijn territorium. Liever zocht hij naar pieren. Drie uur later tikte Pitu met zijn wandelstok tegen de drempel, die met de dag hoger leek te worden, en verliet zijn woning. De buurvrouw dook op in haar voortuin met in haar hand twee eieren, waarvan het linker een pluim droeg. Witte eieren. Haar vorige kip legde bruine eieren. Het beest was nog geen dag bij haar of ze moest alweer een nieuwe halen. Bruine eieren waren vervloekte eieren. Die at de buurvrouw niet. De mislukte kip at ze wel, gestoofd in een tomatensaus. Dat kon geen kwaad. Pitu knikte naar haar. Hij beet in de beet van zijn lege pijp en daalde af door Crushuva. Nooit vergat hij om te genieten van de traptreden en de hellingen, die hem goedgezind waren zolang hij niet besloot terug te keren naar huis, bergopwaarts. Dit is mijn dorp, dacht Pitu. Met zijn vingertoppen beroerde hij de muur van een kerkje, dat met zijn toestemming was gerestaureerd. Zijn kuiten hadden zich naar deze schommelende en slingerende straten gevormd. Dit was zijn dorp, ja, maar meer nog was hij van het dorp. ‘Koffie?’ riep Anna nadat ze het laatste tafeltje op haar terras had neergezet. Sinds ze het koffiehuis van haar oom had overgenomen, rust in vrede, kwam Pitu er nog vaker. ‘Straks,’ antwoordde hij, terwijl hij op zijn horloge tikte. Hij had een afspraak. Anna wuifde hem uit met de doek waarmee ze de tafelbladen afnam. Op het pleintje verderop zag Pitu de jongen van Ilić een bal hooghouden. Het was een geel met rode bal. De jongen passeerde tegenstanders die alleen hij zag. Hij lachte ze uit, waarschijnlijk nog terecht ook. Mannen met notitieboekjes en oortjes in hun oren woonden tegenwoordig zijn wedstrijden bij. Die merkte hij dan weer niet op, in tegenstelling tot pa Ilić. De jongen speelde de bal in Pitu’s voeten. ‘Kom, passeer me dan.’ Pitu zette zijn wandelstok tegen de muur en borg de pijp op in zijn binnenzak. Hij liet de bal van zijn ene naar zijn andere voet rollen, alsof hij wilde testen welk van zijn benen ook alweer het goede was, het minst slechte in zekere zin, en stormde op de jongen af. In plaats van de schijnbeweging die hij had bedacht, struikelde hij over de bal. Hij kon zich ternauwernood vastgrijpen aan een straatlantaarn. Hij rechtte zijn rug en wees naar beneden. ‘Ik begrijp niet dat ze die ballen tegenwoordig van die rare kleuren geven.’ Zijn woorden misten kracht. Twee meter sport en hij was al buiten adem.”
Vanavond wil ik iets geweldigs zeggen voor de slaapwandelaars die zoveel geloof hebben in hun benen, zoveel vertrouwen in het onzichtbare
pijl uitgehouwen in het tapijt, het uitgesleten pad die naar de trap leidt in plaats van naar het raam, de gapende deuropening in plaats van de naadloze spiegel.
Ik hou van de manier waarop slaapwandelaars bereid zijn om uit hun lichaam de nacht in te stappen, om hun armen op te heffen en de duisternis te verwelkomen,
de lege ruimtes palmen, alles aanraken. Ze keren altijd veilig naar huis terug, als blinde mannen die weten dat het ochtend is door schaduwen te voelen.
En altijd worden ze weer als zichzelf wakker. Daarom wil ik iets verbazingwekkends zeggen zoals: ons hart verlaat ons lichaam.
Onze harten zijn dorstige zwarte zakdoeken ’s nachts door de bomen vliegen, genieten de donkerste stralen van het maanlicht, de muziek
van uilen, de beweging van door de wind verscheurde takken. En nu zijn onze harten dikke zwarte vuisten vliegen terug naar de handschoen van onze borst.
We moeten leren om op die manier op ons hart te vertrouwen. We moeten het wanhopige geloof van slaap leren- wandelaars die opstaan uit hun rustige bedden
en loop door de huid van een ander leven. We moeten de bedwelmende beker van duisternis drinken en wakker worden voor onszelf, gevoed en verrast.
“Remus voelde hun ogen prikken. Verlegen wierp hij zijn lange haren van de ene naar de andere schouder. Een oude man streek instemmend over zijn stoppels en stak een sigaret op. ‘Je haar is veel te lang’, bromde hij tegen Remus. ‘Dus kom verder.’ De stilte had slechts een lange seconde geduurd. Voor een Roemeen genoeg om de goeden van de slechten te onderscheiden, dacht Remus, terwijl hij naar de man knipoogde en naar de enige vrije statafel in de hoek liep. Hij liet een spoor van sneeuw achter op het vieze tapijt. Onderweg stopte hij bij de opening in de muur waarachter een forsgebouwde vrouw koperen koffiepannetjes in een bak met heet zand perste. ‘Een Turkse koffie’, zei Remus. ‘Iets anders hebben we niet’, antwoordde de vrouw. Remus knikte en liep naar de tafel. Hij drukte een elleboog in het hout, liet zijn kin in zijn handpalm rusten en wachtte tot de vrouw zou roepen dat de koffie klaar was. Of misschien zou ze de koffie komen brengen. ‘Ik heb jou hier nooit eerder gezien’, zei de oude man, die hem ongemerkt was genaderd. Het donkergroene pak van de man was versleten en op diverse plekken waren gaten en scheuren gedicht met de verkeerde kleuren katoen. ‘Maar ik u wel’, antwoordde Remus. De man trok zijn wenkbrauwen op. ‘Ik werk iets verderop, bij de schoenherstellerij, en loop elke dag langs dit koffiehuis. Soms zie ik u staan. Ik heb wel eens een artikel van u gelezen in een tijdschrift.’ ‘Dat moet oud werk zijn’, verzuchtte de man. Hij fluisterde: ‘De censoren zien in alles wat ik schrijf een aanval op het systeem.’ ‘En is dat niet zo?’ Remus verslikte zich. Het was een bijzonder onvoorzichtige vraag. De man haalde zijn knokige schouders op.”
. Stefan Popa (Vleuten, 20 januari 1989)
De Nederlandse dichter, schrijver en essayist Anton Ent (pseudoniem van Henk van der Ent) werd geboren in Rotterdam op 20 januari 1939. Zie ook alle tags voor Anton Ent op dit blog.
Overwintering aan zee
De elzen lopen uit. De weg van alle vlees gegaan, dagelijks in godvergeten grijs. De wind hield ik niet tegen. Stuifzand dit leven, vliegend schuim. Het leek mij, versteende vogel in regenpak, niet wijs op het glasloos terras te blijven. De vrees voor strop en gas joeg mij het strand langs. Ik wilde meeuw zijn
maar vogels sterven ook. Dit gaf zekerheid. Dood als verbeelding. Wonder van elzeproppen.
Op het terras
Op het terras. Verschijnt een hagedis in het gras? En weg! Ze wil niet weten welke soort Iedere vorm van kennis scoort laag vandaag Schaamte voor het verlangen naar anonieme schoonheid een naakte man in de branding
Morgen verlaat ze dit eiland. Wat zij wilden is voorbij. Duinen geven geen antwoord het strand stuift, er staat een grijze zee
Over de boeg van de hoop. Ze vraagt benauwd: hopen waarop? Dat de woorden niet liegen? Minnaars elkaar niet bedriegen? Zelfmoord en dood tot hetzelfde taalspel behoren?
De hoop dat het helder wordt zegt hij Liever filmt ze een sneeuwjacht waarin een man buiten adem voortgaat, duin op duin af. Een hagedis in het gras. Is. Was.
The nights were long and cold and bittersweet, And he made a song for the hell of it.
She stood by the window, a heavenly light Who created havoc for the hell of it.
He used to fondle every skirt in sight, Then he fell in love—that’s the hell of it.
Now there’s a courtyard with an abject knight Yodeling his head off for the hell of it.
O poor me, my Lady, my hopeless plight! She married a prince for the hell of it.
Honorable, unsatisfied, illicit— Why bring it up? Just for the hell of it.
The fever spread from poet to poet Who burned in the high-minded hell of it.
But the Untouchable had him by the throat, And he stopped singing for the hell of it.
Love is a tower, a trance, a medieval pit. When I lost you, I knew the hell of it.
Cotton Candy
We walked on the bridge over the Chicago River for what turned out to be the last time, and I ate cotton candy, that sugary air, that sweet blue light spun out of nothingness. It was just a moment, really, nothing more, but I remember marveling at the sturdy cables of the bridge that held us up and threading my fingers through the long and slender fingers of my grandfather, an old man from the Old World who long ago disappeared into the nether regions. And I remember that eight-year-old boy who had tasted the sweetness of air, which still clings to my mouth and disappears when I breathe.
Uit: Die Allee der Zähne. Aufzeichnungen und Fotos aus Iran
„Die Strohpuppe hat gebrannt, der Winter ist vertrieben und Karneval vorbei. Im Magazin der NZZ lese ich, dass in Iran auf Trunkenheit 80 Peitschenhiebe stehen. Da hätten wohl nur wenige Kölner die fünfte Jahreszeit überlebt. Noch gestern hatte ein Bekannter mich gefragt: „Wohin willst du?“, mit Betonung auf der ersten Silbe, während sein Gesicht von unsichtbarer Hand zerknittert worden war. „Nach Teheran“, hatte ich geantwortet und er hatte den Kopf geschüttelt und ein Bier bestellt, das er mir mit den Worten „Vielleicht dein letztes“ über die Theke schob. Es war nicht mein letztes. Im Gegenteil, in der Metropole der Abstinenzler waren die Bars in jedem Haushalt so gut bestückt, dass ich ins Grübeln kam und irgendwann einen der Gastgeber fragte, wie er an all den Wodka, Whisky, Wein und an das Weißbier käme? Er dachte einen Moment lang nach, als habe er sich die Frage noch nie gestellt, ehe er antwortete: „Ich gehe davon aus, dass die Regierung den Schmuggel organisiert.“ **************** Es wackelt gewaltig zwei-, dreimal und der Mann rechts neben mir lacht sich brezelig. Ich weiß nicht, ob ihn das Ruckeln so amüsiert oder der iranische Film, der gezeigt wird. Jedenfalls ist er der Chef einer iranischen Fluggesellschaft, einer anderen Fluggesellschaft als der, mit der wir gerade fliegen, erklärt mir mein Sitznachbar zur Linken. Seine Frau sei bereits einmal mit einer dieser Maschinen geflogen und da sei das Fahrwerk beim Landen nicht ausgefahren. Also habe der Kapitän kurzerhand ohne die Passagiere zu informieren einige Flugmanöver vollzogen, die man durchaus als unkonventionell für einen Passagierflieger bezeichnen könne, die das Fahrwerk aber beim dritten Mal gelöst hätten, und man sei sicher gelandet. Er reicht mir seine Visitenkarte und stellt sich vor: Gohar L., Distributor Middle East für Inline-Skater. Sein Zopf schaukelt ihm ruhig im Nacken, während er erzählt, dass seine Firma eigentlich eine Präsentation haben sollte in Teheran, aber die Behörden würden das Ganze dauernd verschieben. Die iranischen Jugendlichen hingegen hätten Interesse am Inline-Skating, und wo so viel verboten würde, müsse man den Drang der Jugend nach Abwechslung unterstützen. Ihn haben seine Eltern bereits mit zwölf nach Deutschland auf ein Internat geschickt, damit er raus aus Teheran kam. Heute lebt seine ganze Familie in Deutschland.“
„Jetzt wusste wenigstens ein einziger Mensch auf dieser ganzen Scheißwelt, was mit ihm los war, obwohl Veit Stark doch sehr bezweifelte, dass Marek Winter, sein Kollege und wenn auch vielleicht nicht gerade Freund, so doch immerhin nahestehendster Bekannter im real life, sich noch an all das erinnern konnte, was er ihm zu sehr später Stunde – die Morgendämmerung war bereits aufgezogen vor den getönten Fenstern des Leibarztes – anvertraut hatte. Nein, nicht anvertraut, eher gebeichtet hatte, musste man schon sagen. Zu sehr war Marek in jener Nacht mit seinen eigenen dummen Problemen beschäftigt gewesen, hatte meist nur stumm vor sich hin gebrütet, das zerschrammte Gesicht verzogen wie in Qualen, und dabei Runde um Runde Bier und Wodka in sich hineingeschüttet, die Veit nachorderte, ohne ihn zu fragen. In unregelmäßigen Abständen, die jedoch immer kleiner wurden, je mehr er trank, hatte Marek mit der weinerlichen Beharrlichkeit des Betrunkenen immer wieder dieselbe barmende Frage gestellt: Wie um alles in der Welt er seiner zweiten, brasilianischen Frau – mit diesem unglaublichen Hintern und dem schwer undeutschen Temperament, die Veit vor zwei Jahren einmal kennengelernt hatte, als er Marek besucht hatte, um sich ein Buch zu leihen, eine Zeit, zu der er noch nicht sein ganzes Testosteron im Internet verschleuderte, und allein bei ihrem Anblick, vom Druck ihrer Hand, dem Klang ihrer dunkel getönten Stimme eine spontane Erektion bekommen hatte wie irgendein blöder Teenager – , wie, um Himmels willen, er seiner Frau Adriana am schonendsten beibringen könne, dass das Jugendamt demnächst ihre gemeinsame Wohnung inspizieren würde, hatte sich Marek Winter in einer leiernden Dauerschleife wiederholt, während er immer tiefer in ein alkoholisches Wachkoma gesunken war. Eine paradoxe Daseinsart gleichzeitiger An- und Abwesenheit, die Veit, der ganz offensichtlich einiges mehr vertrug als sein Kollege, überhaupt erst ermutigt hatte, von seinem aktuellen und äußerst desaströsen Status quo zu berichten, von dem kein Mensch etwas ahnte, seine Eltern nicht und nicht seine Schwester, vermutlich auch nicht die Studenten des Einführungsseminars, das er gab, ein persönlicher Ausnahmezustand, in den Veit Stark sich im Laufe eines Jahres hineinmanövriert hatte, ohne sich dessen bewusst gewesen zu sein.“
André Kubiczek (Potsdam, 20 januari 1969)
De Israëlische schrijfster, journaliste en literatuurwetenschapster Batya Gur werd geboren op 20 januari 1947 in Tel Aviv. Zie ook alle tags voor Batya Gur op dit blog.
Uit: Denn die Seele ist in deiner Hand (Vertaald door Barbara Linner)
“Es kommt der Punkt im Leben eines Menschen, an dem er klar erkennt: Wenn er jetzt nichts unternimmt, wenn er sich jetzt nicht über seine Bedenken hinwegsetzt und den Gefühlen freien Lauf lässt, die er jahrelang unterdrückt hat – dann wird er es niemals tun. Diesen Gedanken sprach Inspektor Michael Ochajon nicht aus, aber er ging ihm durch den Kopf, als Balilati, der Leiter des polizeilichen Nachrichtendienstes, mit seinem Gemurre nicht mehr aufhören wollte, selbst als Michael sich bereits über die Leiche beugte. Er ging in die Hocke, um die ausgefransten Fasern des eingerissenen Seidenschals genauer zu betrachten, der um den Hals des Opfers geschlungen war. Vom Gesicht war nur noch eine zerschmetterte Masse aus Blut und Knochen übrig. Ada Efrati hatte sie alarmiert und auf dem Treppenabsatz vor der Tür ihrer Eigentumswohnung auf sie gewartet. Unverzüglich hatte Balilati sie mit Fragen bestürmt, nur um sie am Ende wissen zu lassen, dass sie morgen noch ausführlicher von Inspektor Ochajon vernommen würde. Er bemerkte überhaupt nicht den verstörten Blick, den sie Michael zuwarf, als sie hinter Balilati die Außentreppe hinaufstieg, die zum zweiten und letzten Stockwerk des Gebäudes führte. Und schon da, als sie sie zum ersten Mal dort in der Dämmerung sahen, hatte Balilati sich zu Michael umgedreht und eine schnelle Einschätzung vorgenommen (»Ob sich bei der ein Versuch lohnt? Was meinst du?« Und sofort selbst die Antwort darauf gegeben: »Die ist ein harter Brocken, schöne Lippen hat sie, aber siehst du die zwei Furchen neben dem Mund? Die sagen: Null Interesse. Aber hast du ihre Figur gesehen? Und was für Nerven sie hat? Wie Drahtseile. Wir haben Leute schon ganz anders angetroffen, wenn sie eine Leiche gefunden haben, aber die, schau dir bloß mal an, wie sie dasteht«.)“
„Jetzt wusste wenigstens ein einziger Mensch auf dieser ganzen Scheißwelt, was mit ihm los war, obwohl Veit Stark doch sehr bezweifelte, dass Marek Winter, sein Kollege und wenn auch vielleicht nicht gerade Freund, so doch immerhin nahestehendster Bekannter im real life, sich noch an all das erinnern konnte, was er ihm zu sehr später Stunde – die Morgendämmerung war bereits aufgezogen vor den getönten Fenstern des Leibarztes – anvertraut hatte. Nein, nicht anvertraut, eher gebeichtet hatte, musste man schon sagen. Zu sehr war Marek in jener Nacht mit seinen eigenen dummen Problemen beschäftigt gewesen, hatte meist nur stumm vor sich hin gebrütet, das zerschrammte Gesicht verzogen wie in Qualen, und dabei Runde um Runde Bier und Wodka in sich hineingeschüttet, die Veit nachorderte, ohne ihn zu fragen. In unregelmäßigen Abständen, die jedoch immer kleiner wurden, je mehr er trank, hatte Marek mit der weinerlichen Beharrlichkeit des Betrunkenen immer wieder dieselbe barmende Frage gestellt: Wie um alles in der Welt er seiner zweiten, brasilianischen Frau – mit diesem unglaublichen Hintern und dem schwer undeutschen Temperament, die Veit vor zwei Jahren einmal kennengelernt hatte, als er Marek besucht hatte, um sich ein Buch zu leihen, eine Zeit, zu der er noch nicht sein ganzes Testosteron im Internet verschleuderte, und allein bei ihrem Anblick, vom Druck ihrer Hand, dem Klang ihrer dunkel getönten Stimme eine spontane Erektion bekommen hatte wie irgendein blöder Teenager – , wie, um Himmels willen, er seiner Frau Adriana am schonendsten beibringen könne, dass das Jugendamt demnächst ihre gemeinsame Wohnung inspizieren würde, hatte sich Marek Winter in einer leiernden Dauerschleife wiederholt, während er immer tiefer in ein alkoholisches Wachkoma gesunken war. Eine paradoxe Daseinsart gleichzeitiger An- und Abwesenheit, die Veit, der ganz offensichtlich einiges mehr vertrug als sein Kollege, überhaupt erst ermutigt hatte, von seinem aktuellen und äußerst desaströsen Status quo zu berichten, von dem kein Mensch etwas ahnte, seine Eltern nicht und nicht seine Schwester, vermutlich auch nicht die Studenten des Einführungsseminars, das er gab, ein persönlicher Ausnahmezustand, in den Veit Stark sich im Laufe eines Jahres hineinmanövriert hatte, ohne sich dessen bewusst gewesen zu sein.“
Uit: A Season of Betrayals (The Sound of Falling Leaves)
“She replied that she was looking for an in-law’s house—that’s how she happened to wander into my lane—and promised to come later. Then, right there in the middle of the alley, she told me about each and every one of our college friends. Salima married a Brigadier; she now had four children. Farkhunda’s husband was in the Foreign Service; her eldest daughter was in a school in London. Rehana was now the Principal of a college. Sa’diya had been to the States where she picked up a whole bunch of degrees; now she had some topnotch job in Karachi. This girl even knew about our old Hindu friends. Prabha’s hus-band was a Commodore in the Indian Navy; they were living in Bombay. Sarla was now a Station Director with the All India Radio, currently posted somewhere in South India. Latika had made a name for herself as a painter in New Delhi. She chattered on, but I couldn’t forget that first look of horror in her eyes. Then she said, “Whenever some of us get together in Karachi we always think of you.” “Really!” I laughed, but it sounded hollow. I know what words they must have used to remember me by, those witches. Friends, indeed! To tell you the truth, women are their own worst enemy. She didn’t even bother to ask me what I was doing in that wretched alley, at the back door of a decrepit house—she already knew. Women have an intelligence service of their own—it can put even Interpol to shame. Not that I have ever tried to hide any-thing. I’m insignificant, not worth much talking about. Nobody gives a damn for me. Neither do I. The Sound of Falling Leaves .4 5 I’m Tanvir Fatima. My father, who lived in Meerut, was a zamindar, though not big. Our family observed strict purdah; I was kept in seclusion even from my cousins. But as my parents’ only daughter I was their darling. they pam-pered me beyond measure. I did well at the local se hof f I and won a few awards, so my parents sent me all the way to Delhi, to St. Mary’s, to matriculate. From there I went to Aligarh. That was the best time in my life, those four years at Aligarh Muslim Girls’ College. What a dream of a place! I’m not sentimental, but the memory of it still lingers. The large, enclosed yard of the college; the brick-lined paths; the lush grass; the patter of raindrops on the trees; the annual fair in the city where all the girls from the col-lege would run around covered from head to toe in black burqas; the narrow verandahs of the hostel; the tiny rooms which had such an air of domesticity about them—it al-most breaks my heart when I think of that place. I returned to Delhi, to do my M.Sc. There at the college I met all those girls—Rehana, Prabha, the rest. I’ve never much liked girls. In fact, I don’t like most people.”
Qurratulain Hyder (20 januari 1927 – 21 augustus 2007)
“From off to the west the air cracked. The sound brass-knuckled us and faded away. A bomb. Awful big or very near. All around me the shadows of men had risen up and were retreating into the bar. They had the Zepps in mind. I jumped up too but stepped out onto the pavement of Boulevard Montparnasse. It wasn’t Zepps. I’d have heard their engines. And the crack and fade were distinctive. Dynamite. This was a hand-delivered explosive. I looked west. Five hundred yards along the boulevard I could make out a billow of smoke glowing piss-yellow in the dark. I made off in that direction at a swift jog. My footfalls rang loud. As I neared, there were sounds. Battlefield sounds just after an engagement. The silence of ceased weapon fire filled with the afterclap of moaning, of gasping babble. The police were wading into the bomb site now. I took a step off the island and onto the cobbles. My foot nudged something and I stopped again. I looked down. A man’s naked arm, severed at the elbow, its hand with palm turned upward, its fingers splayed in the direction of the café, as if it were the master of ceremonies to this production of the Grand Guignol. Mesdames et messieurs, je vous présente la Grande Guerre. The goddamn Great War. I lifted my eyes once more to the Café Terminus. Not one detail I was witnessing-not a bistro table in the middle of Boulevard Montparnasse, not the severed arm at my feet-Would ever make it past the news censor’s knife.” (…)
She followed my scar with her eyes, slowly, from near her fingertips, up my cheek, to the point where a German’s saber in the camp of a Mexican rebel had begun its slice. “Are you sure you have no more of these?” “How can I convince you?” I said. I didn’t myself fully understand what I was suggesting until she gave me that complex look a woman can sometimes give, when you faintly shock and offend her, even as you compliment her and intrigue her, even as you move her to the possibility of the ultimate suffrage, a woman’s right to elect to express love, or even simply desire, on her own terms. Now I realized what I had asked. Of course I had.”
Robert Olen Butler Jr. (Granite City, 20 januari 1945) Cover
`Verder vanuit dit genadeloze dieptepunt dat zowaar het uitzichtloze heeft bereikt. En u wilt evenzeer verder, dunkt me. U wilt méér. U hebt schoon genoeg van minder. Wellicht dat u onderweg enkele geschiedkundige strapatsen mijnerzijds ten deel zullen vallen, dat durf ik op dit moment te zeggen noch te beloven. De kans bestaat dat ik bekentenissen zal doen die u niet horen te interesseren en dat toch doen. Ik overweeg zelfs om dit werk iiberhaupt niet te publiceren. Dat zou wat zijn zeg! Het Nederlands taalgebied mijzelf ontzeggen. Het jammerlijke hieraan is dat niemand zal weten dat ik gemist word. Behalve ikzelf uiteraard, hoewel ik moet oppassen met dergelijke beweringen die de ijdeltuiterij schampen. Ik houd lang niet zoveel van mezelf als u van mij zult houden aan het eind van deze reis. Deze belofte doe ik u, waarmee ik indirect het besluit heb genomen om alles te noteren wat mij kortgeleden is overkomen — zoals u, scherpzinnig als u bent, al doorzag. We bevinden ons op een pril kruispunt in mijn leven, zowel literair als secundair. Rest mij enkel nog de opmerking dat dit alles waargebeurd is en met de meest zuivere intenties nauwgezet is opgeschreven. `Luister je wel?’ Niet echt, echt niet zelfs. Ik bespaar vader mijn antwoord en mijzelf een donderpreek. Hij biedt hulp, zoals altijd wanneer we elkaar de eerste vrijdag van de maand treffen in hetzelfde verdomde restaurant aan hetzelfde verdomde tafeltje met altijd hetzelfde veranderende uitzicht op diezelfde Amstel. Een baan, wat zakgeld, adviezen, een advocaat mits nodig. Maar ik heb helemaal niets nodig. `De reclamewereld is niet meer wat het was, vader’, zeg ik alsof de reclamewereld ooit iets is geweest. Vader buigt zich over de tafel. Zijn voorgeknoopte das bungelt vervaarlijk boven een diep bord met kreeftsoep. Dat zelfingenomen lachje. Zijn grijze wenkbrauwen die als halfopen rolgordijnen voor zijn ogen hangen. In het knoopsgat van de linker revers steekt het oude logo van zijn eerste grootbedrijf. Op zijn zeventiende is hij begonnen in een fabriek waar opbergdoosjes werden geproduceerd en vijftig jaar later is hij ondernemer van het jaar 1996, 1997, 2004, 2006 en tevens multimiljonair, in willekeurige volgorde. Met de iets te lange nagel van zijn wijsvinger tikt hij op de opgepoetste speld: ‘Het beginnen gaat je prima af, maar het volhouden lukt je steeds niet, laat staan het afmaken. Als ik iets heb geleerd, en als jij één ding van mij kunt leren, is het dat niets vanzelf gaat in het leven. Niemand schenkt je je eerste tonnetje. Dat moet je zelf verdienen.’
Edward Hopper and the House by the Railroad (1925)
Out here in the exact middle of the day, This strange, gawky house has the expression Of someone being stared at, someone holding His breath underwater, hushed and expectant;
This house is ashamed of itself, ashamed Of its fantastic mansard rooftop And its pseudo-Gothic porch, ashamed of its shoulders and large, awkward hands.
But the man behind the easel is relentless. He is as brutal as sunlight, and believes The house must have done something horrible To the people who once lived here
Because now it is so desperately empty, It must have done something to the sky Because the sky, too, is utterly vacant And devoid of meaning. There are no
Trees or shrubs anywhere–the house Must have done something against the earth. All that is present is a single pair of tracks Straightening into the distance. No trains pass.
Now the stranger returns to this place daily Until the house begins to suspect That the man, too, is desolate, desolate And even ashamed. Soon the house starts
To stare frankly at the man. And somehow The empty white canvas slowly takes on The expression of someone who is unnerved, Someone holding his breath underwater.
And then one day the man simply disappears. He is a last afternoon shadow moving Across the tracks, making its way Through the vast, darkening fields.
This man will paint other abandoned mansions, And faded cafeteria windows, and poorly lettered Storefronts on the edges of small towns. Always they will have this same expression,
The utterly naked look of someone Being stared at, someone American and gawky. Someone who is about to be left alone Again, and can no longer stand it.
Edward Hirsch (Chicago, 20 januari 1950) Edward Hopper, The House by the Railroad
De Nederlandsche schrijver en journalist Stefan Popa werd op 20 januari 1989 geboren in Vleuten als zoon van een Roemeense vader en Nederlandse moeder, Hij bezocht het Ichthus College in Dronten en volgde een opleiding in de journalistiek aan de Hogeschool Windesheim in Zwolle.Hij publiceert regelmatig in onder andere De Volkskrant en Trouw. In 2012 werd hij benaderd door een literair agent die zijn weblog had gelezen. Dat leidde in 2014 uiteindelijk tot zijn debuutroman “Verdwenen grenzen.”
Uit: Verdwenen grenzen
“‘Remus sloeg een bres in de blauwe mistbank van goedkope sigarettenrook die hem tegemoet walmde toe hij La Nisip binnenstrompelde. Alsof hij zich eigenhandig een weg door het IJzeren Gordijn had gevochten, zo stond hij in de deuropening van het koffiehuis. Na herhaaldelijk piekeren had hij alle moed verzameld en was het gebouwtje binnengegaan. De discussie in het koffiehuis viel stil. Remus rilde. De aanwezigen keurden hem, hij voelde hun ogen graven naar ziel, waarin inmiddels alles was veranderd.’