Ob Eva, als sie ihren Körper streckte, um nach der verbotenen Frucht zu langen, sie ergriff, ansah, ob sie da wohl schon zu eingenommen war von der Süße, zu beschäftigt, alle Früchte zu benennen — Cox Orange, Alkmene, Summerred, Discovery —, um ein schlechtes Gewissen zu haben? Als ob sie die Früchte ernten könnte und den Garten vergessen?
Buchstabieren wir Unschuld noch einmal neu
Manchmal frage ich mich, ob Eva gerne gewusst hätte, was wir aus ihren Äpfeln alles machen, nachdem wir uns das Pflücken trauen, weil der Schaden ja ohnedies schon angerichtet ist: Wir schälen sie und kochen sie ein. Wir machen Mus und Kuchen. Wir verarbeiten sie zu Kompott. Wir wachsen, polieren sie und lassen sie glänzen wie einen Planeten. Jeder unversehrte Apfel ein Traum von der Unschuld, den wir mit der Realität wecken.
Apfelmadonna
Leichte Mädchen mit Glitzer im Haar an der Hauptausfallstraße,
eine isst einen Apfel, gierig, nicht lasziv, als könne sie sich bei Weltlichem gar nicht stoppen.
Ich nenne sie in Gedanken Maria, esse beim Fahren auch einen Apfel
und wünsche uns beiden, wir könnten in einem mittelalterlichen
Tableau zu Hause sein. Man würde uns dort als Apfelmadonnen verehren,
Schutzmadonnen, in deren Händen die Frucht des Bösen zum Sinnbild des Guten wird — dass Christus die Sünden
der Menschen auf sich nimmt, versprechen die Apfelmadonnen. Sie versprechen Erlösung.
HET WAS WELLICHT OPHELIA’S LIEVELINGSKWAL
Hij kwam door de oostenwind aangespoeld
Vormeloos Niet veel meer dan de vraag
naar wat er was voordat de zee naar hem trapte
en wij haar bondgenoten
hem met onze tenen kietelden
Ophelia’s liefde bijvoorbeeld Al die wilde spelletjes met de zee Het gewaagde heen en weer geduw van zwemmers als straf omdat ze zo slecht waren in het zich voorstellen wie er verder nog leefde en spartelde Niet zo gekunsteld als de watervrouw in de vitrines zat
En wij: geen zeegezicht waaraan wij ons herinnerden geen rokrand bezet met blauwe schelpenkettingen en toch – zijn wij hier Nu Zo zeker als op papier en niet op een of ander eiland ergens waar niemand ons kent of verwacht en serieus wil nemen de beide vreemdelingen die naar de grond staren de kwal bekijken en denken De wereld
Uit: Grand Tour Europa(Vertaald door Katelijne de Vuyst)
“Hij zou het hebben over de renaissance en het humanisme, over de reformatie, de barok, de verlichting, over de strijd tussen de geestelijke en de wereldlijke macht, over de romantiek en het liberalisme, over het langzame gevecht voor vrouwenemancipatie, over de moderniteit en over de donkere perioden in onze lange geschiedenis, de broederoorlogen, de massamoorden. Europa, kasteel van Blauwbaard, achtervolgd door zijn fascistische, communistische en imperialistische misdaden.
Over al die zaken wordt niet gerept in de aanhef van het grondwettelijk verdrag dat sinds zowat vijftien jaar ons leven bepaalt. De staatshoofden hebben maandenlang gekibbeld om tot een laf compromis te komen: geen enkel erfgoed wordt vermeld, alsof wij Europeanen afkomstig zijn van een buitenaardse planeet. Alsof we mensen zijn zonder verleden, alsof het een belediging zou zijn voor de recent geïmmigreerde bevolkingsgroepen, voor de andere beschavingen en werelddelen als we de fragmenten zouden opsommen waaruit onze bonte identiteit is samengesteld. Dat is gevaarlijk. Zo bieden we uiterst rechts al decennialang de kans om onze identiteit in hokjes op te sluiten. Het is een vreselijke puinhoop. Het Europese avontuur kan niet beperkt blijven tot een algoritmisch, door bureaucratische technocraten aangestuurd verspreidingsproject, dat onder supervisie staat van een intergouvernementele, parlementaire superstructuur. Attractiviteit, rigueur, competitiviteit, oké, we leven nu eenmaal niet van de hemelse dauw. Maar we zijn geen werelddeel van robots en kruideniers. We willen geestdrift. Het Europese project heeft bezieling nodig, kleur en vlees: oneffenheden. Al in de jaren 1930 sprak Stefan Zweig de wens uit dat er een culturele pijler zou worden toegevoegd aan Europa’s economische en politieke grondvesten, opdat er een samenleving van burgers zou ontstaan die de nationale compartimenteringen overstijgt en zo aan de basis ligt van een collectieve identiteit, een Europa van kunsten en wetenschappen.”
Als hij groot is, koop ik een auto Kan hij die ’s zaterdags wassen. En een gazon. Dat moet hij dan maaien.
Oude vrouwtjes jaag ik de straat op. Kan hij die helpen oversteken. Knaapjes het wakke ijs. Die moet hij redden met levensgevaar.
Eenmaal toch moet ik het meemaken dat ik goedkeurend hem op de schouder kan kloppen. diep in de ogen kijk, verlegen mompel: ‘Jongen, je vader is trots op je.’
Anton Korteweg (Zevenbergen, 31 januari 1944) Zevenbergen, mark
Uit: Het mysterie van kamer 622 (Vertaald door Manik Sarkar)
“Toen ik aan het begin van de zomer van 2°18 naar het Palace de Verbier ging, een prestigieus hotel in de Zwitserse Alpen, kon ik onmogelijk vermoeden dat ik mijn vakantie zou wijden aan het oplossen van een moord die daar jaren geleden was gepleegd. De vakantie was bedoeld om mij een welkome afleiding te gunnen na twee kleine rampen die in mijn leven hadden plaatsgehad. Maar voordat ik jullie vertel wat er die zomer gebeurde, moet ik eerst nog even terugkomen op datgene wat aan deze hele geschiedenis ten grondslag ligt: de dood van mijn uitgever, Bernard de Fallois. Bernard de Fallois is de man aan wie ik alles verschuldigd ben. Mijn succes en mijn faam heb ik aan hem te danken. Ze noemden me De schrijver en dat komt door hem. Dankzij hem word ik gelezen. Toen ik hem ontmoette, was mijn werk nog niet eens uitgegeven: hij maakte van mij een schrijver die over de hele wereld werd gelezen. Bernard was, onder het uiterlijk van een elegante patriarch, een van de meest vooraanstaande figuren uit de Franse uitgeverswereld. Voor mij was hij een leermeester, en ook, ondanks de bijna zestig jaar die we scheelden, een goede vriend. Bernard stierf in januari 2018, in zijn tweeënnegentigste levensjaar, en ik reageerde op zijn dood zoals iedere schrijver dat zou doen: door een boek voor hem te schrijven. Ik stortte me erop met hart en ziel, opgesloten in de werkkamer van mijn appartement in de Geneefse wijk Champel, aan de avenue Alfred-Bertrand 13. Zoals altijd wanneer ik schreef, was de enige menselijke aanwezigheid die ik verdroeg die van mijn assistente Denise. Zij was de goede fee die over me waakte. Steevast goedgehumeurd hield ze mijn agenda bij, schiftte en sorteerde ze de lezerspost, herlas en corrigeerde ze wat ik had geschreven. Verder vulde ze mijn ijskast aan en zorgde ze ervoor dat ik nooit zonder koffie zat. Ten slotte vervulde ze de functie van scheepsarts wanneer ze aanmonsterde op mijn werkkamer, alsof ze na een eindeloze oversteek aan boord van een schip kwam, en me gezondheidsadviezen gaf. `Naar buiten!’ commandeerde ze op vriendelijke toon. ‘Ga maar wandelen in het park, je hoofd luchten. Je zit hier al uren opgesloten!’ `Ik heb vanochtend al hardgelopen,’ zei ik. `Je moet zorgen dat je hersenen regelmatig zuurstof krijgen!’ drong ze aan. Het was een haast dagelijks ritueel: ik bleef koppig weigeren en ging alleen even op het balkon staan. Ik vulde mijn longen met een paar teugen frisse februarilucht, dan wierp ik haar uitdagend een geamuseerde blik toe en stak een sigaret op. Ze protesteerde en zei: “Als je maar weet dat ik je asbak niet leeggooi, Joël. Dan besef je tenminste dat je rookt.”
Uit: De levenden herstellen (Vertaald door Jan Pieter van der Sterre en Reintje Ghoos)
“DIE NACHT DUS remde er een busje op een verlaten parkeerterrein, kwam scheef tot stilstand, de voordeuren sloegen dicht en een zijdeur schoof open, er kwamen drie gestalten tevoorschijn, drie schimmen die afstaken tegen het duister en bevangen waren door de kou — februari en ijskoud, natteneuzenweer, slapen met je kleren aan —, jongens kennelijk, die hun jasje tot de kin dichtritsten, hun muts tot hun wimpers afrolden, de vlezige bovenkant van hun oren onder hun fleece vest schoven, en blazend in hun bol gevouwen handen poolshoogte gingen nemen bij de zee, die op dat uur louter geluid was, geluid en duisternis. Jongens, ja, nu kon je het zien. Achter het muurtje dat het parkeerterrein van het strand scheidde, stonden ze op een rijtje te trappelen en diep adem te halen — pijnlijke neusgaten door de instroom van jodium en kou — en ze peilden die duistere vlakte waar tempo niet bestaat buiten het lawaai van exploderende golven, dat tumult dat aanzwelt tijdens het uiteindelijke neerstorten, ze tuurden naar wat daar dreunend voor hen lag, dat krankzinnige gebulder waar niets was om de blik op te richten, niets, behalve misschien de wittige schuimrand, miljarden tegen elkaar geslingerde atomen in een fosforescerende halo, en de drie jongens, verdoofd door de winter toen ze uit de bus stapten, bedwelmd door het donker boven zee, vermanden zich nu, stelden hun ogen en oren in, taxeerden wat hun te wachten stond, de swell, maten de deining op het oor, schatten de hoeveelheid brekers, de diepte, en herinnerden zich dat op volle zee gevormde golven zich altijd sneller voortbewogen dan de snelste boten. Prima, bromde een van de drie jongens bedaard, het wordt een mooie sessie, de andere twee glimlachten, waarna ze gedrieën terugliepen, traag, met hun zolen over de grond schrapend en om hun as draaiend, tijgers, ze keken op en tuurden in de duisternis voorbij het stadje, de nog dichte duisternis achter de kliffen, en toen keek degene die had gesproken op zijn horloge, nog een kwartiertje, jongens, en ze klommen terug in de bus om te wachten op de dageraad aan zee. Christophe Alba, Johan Rocher en hij, Simon Limbres. Terwijl de wekkers afgingen schoven ze hun laken weg en stapten uit bed voor een sessie waar ze kort voor middernacht per sms toe hadden besloten, een sessie bij halftij zoals er een paar per jaar voorkomen: ruwe zee, regelmatige deining, zwakke wind en geen hond ter plaatse. Jeans, jasje, ze glipten naar buiten zonder iets te eten of te drinken, niet eens een glas melk, een handje muesli, zelfs geen stuk brood, posteerden zich beneden voor de flat (Simon) of voor de poort van hun vrijstaande huis (Johan), en wachtten op het busje, dat ook stipt op tijd was (Chris), en terwijl ze normaal ondanks moederlijke vermaningen op zondag nooit vóór de middag opstonden, terwijl ze dan naar verluidt alleen maar konden pendelen tussen de bank in de zitkamer en de stoel in hun slaapkamer, één slappe hap, stonden ze nu om zes uur ’s ochtends te popelen, met losse veters en een stinkadem — “
Wat houd ik van de wind; hij kamt grassen en schuurt stenen glad, leidt mijn zaden, hij is er altijd, soms sterker, soms zwakker. Als ik de wind met jullie vergelijk, zoals jullie alles vergelijken, komen jullie er slecht af.
Hij heeft nooit geprobeerd mij een naam te geven zoals jullie. En toch: ik geef de voorkeur aan hem. In zijn onstoffelijke aanwezigheid is hij mijn vader en heer. Zijn manier, om mij aan te raken, doelbewust, zonder het valse gevoel de regen te brengen, geuren. Hij laat me vergeten hoe kleinzielig de wereld is die mij onkruid noemt.
Verbazingwekkend dat jullie de eindjes aan elkaar knopen, geheel zonder bezittingen, zonder eigen plek op de grond. Bovendien zijn jullie zwaar, Als beladen met tienduizend bloemen. Dat jullie volgens je eigen regels leven, kan ik slecht vermoeden. Wat ben ik blij dat ik geen wetten ken, die zoveel vernietiging brengen, zoveel leed.
Vertaald door Frans Roumen
Silke Scheuermann (Karlsruhe, 15 juni 1973)
En als toegift bij een andere verjaardag:
Klassiek voor Arno
Ik heb een handdoek om mij heen geslagen die nog naar hem ruikt en zo is hij hier en heel dicht bij me, gunt me het plezier wat liefde van zijn geur liet, op te dragen.
Hij douchte zich en als om mij te plagen had hij de celdeur schijnbaar op een kier gezet. Nu luister ik naar een klavier- concert, om – Brahms – mijn hartslag te verlagen.
Niet dat zijn naakte lichaam in mij lust schiep ooit, of toch wel ooit, maar nooit voor lang en ofschoon geen hartstocht ons dat toch verbood,
maar met die innige, volmaakte rust, waarmee hij me kust, op mond kust en op wangen, raakt hij een leven, dieper dan de dood.
Frans Roumen (Wessem, 16 juni 1957) In the Locker Room door Bruce Sargeant, z. j.
Mijn vader en dan urenlang, dagenlang niets en dan mijn moeder, sjokkend, zijn leed torsend, af en toe iets ervan morsend (maar met zulke zachte ogen, zij) en dan mijn broers, boos, zo boos dat zij dampten, dikke wolken sloegen van hen af, en dan weer niet maanden, jarenlang en dan weer mijn vader – ‘waar zijn jullie?’ – oud en haastig, niemand naast zich, achter zich, niemand meer.
Laat je niet lichten, houd je schil vast houd je bril vast, laat je billen niet los en houd de hand van de tijd vast en één twee drie kramp nu Laat je niet ontkleden houd al je gebeden, hoofdsteden regels vast, zet je hart in een klem ja zo bind je hersens vast,
prik wat met je stok één twee drie kramp nu
ik pas deze jas
Vogel
In de vogel zelf leek alles even waardeloos
’t kwam eigenaardig overeen met in een handschoen kruipen niks van dat heroïsche
welja soms opgetild en bek gaat open bek gaat dicht (binnenvallend licht)
herhaaldelijk het volkslied fluiten (meesterlijke trilling)
(takken vol bronstige jongens)
na een week zweefziek doof van getetter en murw van het ei dat naast mijn hoofd was gaan groeien aan de hendel getrokken
het dak op gekwakt
Scène
Ze zien ons aankomen over de pier. Twee verrukte eenden door de zon beschenen lekker kwaken hier. Verder duiken en tegendraads de wind in.
De dokter zei tegen mijn vader: ‘Je hebt me gevraagd om je te vertellen wanneer er niets meer aan te doen is. Dat is wat ik je nu vertel. Mijn vader zat heel stil, zoals hij altijd deed, vooral zijn ogen bewogen niet. ik had gedacht dat hij tekeer zou gaan als hij begreep dat hij zou sterven, met zijn armen zwaaien en het uitschreeuwen. Hij ging rechtop zitten, mager, en schoon, in zijn schone gewaad, als een heilige man. De dokter zei, “Er zijn dingen die we kunnen doen om je nog wat tijd te geven, maar we kunnen je niet genezen.” Mijn vader zei, “Dank je.” En hij zat, roerloos, alleen, met de waardigheid van een buitenlandse leider. Ik ging naast hem zitten. Dit was mijn vader. Hij had geweten dat hij sterfelijk was. Ik was bang geweest dat ze hem vast moesten binden. Ik had er niet aan gedacht dat hij zich altijd stil had gehouden en kalm was gebleven om dingen te verdragen, de drank een manier om kalm te blijven. ik had hem niet gekend. Mijn vader had waardigheid. Aan het einde van zijn leven begon zijn leven in mij wakker te worden.
Zoon wil wereld veranderen. Vader eigenlijk liever zoon. Maar hij kan alleen een zin veranderen tot die niet meer anders wil.
Je zal maar jong zijn en meningen hebben van anderen, en verder niks, niet eens een dode vader.
‘Dat eigen leven, begin daar gvd. eens mee, en kom over tien jaar eens terug met verdriet in plaats van gelijk, bijvoorbeeld na een vrouw of twee. Dat ik kan zeggen: je bent dezelfde gebleven.’
Het bovenstaande is tien jaar geleden geschreven. En aldus is tien jaar later geschied.
Herman de Coninck (21 februari 1944 – 22 mei 1997) De markt in Mechelen, de geboorteplaats van Herman de Coninck
My friend says I was not a good son you understand I say yes I understand
he says I did not go to see my parents very often you know and I say yes I know
even when I was living in the same city he says maybe I would go there once a month or maybe even less I say oh yes
he says the last time I went to see my father I say the last time I saw my father
he says the last time I saw my father he was asking me about my life how I was making out and he went into the next room to get something to give me
oh I say feeling again the cold of my father’s hand the last time he says and my father turned in the doorway and saw me look at my wristwatch and he said you know I would like you to stay and talk with me
oh yes I say
but if you are busy he said I don’t want you to feel that you have to just because I’m here
I say nothing
he says my father said maybe you have important work you are doing or maybe you should be seeing somebody I don’t want to keep you
I look out the window my friend is older than I am he says and I told my father it was so and I got up and left him then you know
though there was nowhere I had to go and nothing I had to do
After a long and wretched flight That stretched from daylight into night, Where babies wept and tempers shattered And the plane lurched and whiskey splattered Over my plastic food, I came To claim my bags from Baggage Claim
Around, the carousel went around The anxious travelers sought and found Their bags, intact or gently battered,
But to my foolish eyes what mattered Was a brave suitcase, red and small, That circled round, not mine at all.
I knew that bag. It must be hers. We hadnt met in seven years! And as the metal plates squealed and clattered My happy memories chimed and chattered. An old man pulled it of the Claim. My bags appeared: I did the same.
Distressful Homonyms
Since for me now you have no warmth to spare I sense I must adopt a sane and spare
Philosophy to ease a restless state Fuelled by this uncaring. It will state
A very meagre truth: love like the rest Of our emotions, sometimes needs a rest.
Happiness, too, no doubt; and so, why even
Hope that ’the course of true love’ could run even?
How Rarely These Few Years
How rarely all these few years, as work keeps us aloof, Or fares, or one thing or another, Have we had days to spend under our parents’ roof: Myself my sister, and my brother.
All five of us will die; to reckon from the past This flesh and blood is unforgiving. What’s hard is that just one of us will be the last To bear it all and go on living.
Vikram Seth (Kolkata, 20 juni 1952)
De Canadese dichteres, essayiste en vertaalster Anne Carson werd geboren op 21 juni 1950 in Toronto. Zie ook alle tags voor Anne Carson op dit blog.
Boek van Jesaja, deel I
1. Jesaja werd boos wakker. Klapperend aan Jesaja’s oren zwarte vogelgezang nee het was woede. God had de oren van Jesaja gevuld met angels. Ooit waren God en Jesaja vrienden. God en Jesaja spraken altijd ’s nachts, Jesaja haastte zich de tuin in. Ze spraken onder de Tak, de nacht stroomde naar beneden. Van de voetzool tot het hoofd zou God Jesaja laten rinkelen. Jesaja had God liefgehad en nu veranderde zijn liefde in pijn. Jesaja wilde een naam voor de pijn, hij noemde het zonde. Nu was Jesaja een man die geloofde dat hij een natie was. Jesaja noemde de natie Juda en de zonde Juda’s toestand. Binnenin Jesaja zag God de wereldkaart branden. Jesaja en God zagen de dingen anders, ik kan je alleen hun daden vertellen. Jesaja sprak het volk toe. De broosheid van de mens! riep Jesaja. De natie bewoog zich in zijn bolster en sliep weer. Twee plakken bloederig vlees lagen als vleugels op zijn ogen gevouwen. Als een hard glanzend schilderij sliep de natie. Wie kan een nieuwe angst uitvinden? Toch heb ik de zonde uitgevonden, dacht Jesaja, terwijl hij met zijn hand over de knoppen ging. En dan, vanwege een grote aantrekkingskracht tussen hen… waar Jesaja de rest van zijn leven (voor en tegen) tegen vocht — Verbrijzelde God Jesaja’s onverschilligheid. God waste het haar van Jesaja in vuur. God nam zijn intrek. Van onder zijn vleesvleugels luisterde de natie. Jij, zei Jesaja. Geen antwoord. Ik kan je niet horen, sprak Jesaja sprak opnieuw onder de Tak. Licht bleekte de nachtruimte open. God arriveerde. God sloeg Jesaja als glas door elke holte van zijn natie. Leugenaar! zei God. Jesaja legde zijn handen op zijn jas, hij legde zijn hand op zijn gezicht. Jesaja is een kleine man, zei Jesaja, maar geen leugenaar. God beheerste zich. En dat was dus hun contract. Broos aan beide kanten, niet liegen. Jesaja’s vrouw kwam naar de deuropening, de deurposten waren verschoven. Wat is dat geluid? zei de vrouw van Jesaja. De vreze des Heren, zei Jesaja. Hij grijnsde in het donker, ze ging weer naar binnen.
Selbstporträt mit Sohn door Hans Northmann, ca. 1930
Wijding aan mijn vader
o Gij, die kommrend sterven moest, en Váder waart, en míj liet leven, en me teder léerde leven met uw zacht spreken, en uw strelend handen-beven, en, toen ge stierft, wat late zon op uwe baard;
¬ ik, die thans ben als een die in de avond vaart, en moe de riemen rusten laat, alleen gedreven door zoele zomer-winden in de lage reven, en die soms avond-zoete water-bloemen gaêrt,
en zingt soms, onverschillig; en zijn zangen glijden wijd-suizend over ’t matte water, en de weiden zijn luistrend, als naar eigen adem, naar zijn lied…
Zó vaart mij leve’ in vrede en waan van dóod begeren tot, wijlend in de spiegel-rust van dieper meren, neigend, naar mijn aangezicht uw aangezichte ziet.
Karel van de Woestijne (10 maart 1878 – 24 augustus 1929) Gent, de geboorteplaats van Karel van de Woestijne
Een kalme man brengt mij een bus: of ik het etiket wil controleren. Hij vraagt of er dan verder niemand komt.
Na een kwartier zie ik hem terugkeren in een witte doktersjas. Hij heeft wat zwaars of lichts onder een zwarte doek maar torst dat misschien uit eerbied zichtbaar; een ernstig laborant met veel van een onbegrepen of van schijn tot wezen opgeklommen goochelaar.
Wij dalen samen in een afgemeten pas een lang duinpad af; hij voorop. Dan meldt hij dat ik op het pad moet blijven staan; zelf zal hij een grazig en zeer groen grasveld opgaan. Er vliegen meeuwen van op en roeken.
Een groot strooivat zwaait hij met kracht, beloopt het midden van de weide en doet lichte uitvallen naar de hoeken.
Er staat een bries. Gruizig poeder stuift me in het gezicht, maar ik doe mijn ogen opzettelijk niet dicht.
Hij komt me opzoeken en zegt: uw vader is verstrooid. Hij stelt me voor om nog wat na te blijven.
Meeuwen en roeken strijken langzaamaan weer neer. Wij staan daar zwijgende een tijd nog op dat pad. En dan niet meer.
De grote dromen
De kleine dromen gehoorzamen nog, de grote worden onhandelbaar als ligstoelen die niet open willen, een reservewiel dat zich losrukt en wegrolt, mokkende dieren die om hun temmer sluipen.
Ik heb het verbruid bij de grote dromen. Omdat ik een dichtgetimmerd kasteel in een verlaten park heb gezien en het bordes heb bestegen, weet ik wat dat zeggen wil: rododendronstruiken forceren de ramen, niets houdt het liefdeloze van de losgebroken takken tegen.
En eens wilde je macht over de nachtwind; dat hij de vogels onder de bruggen geruststelde en waar het zo uitkwam een dekzeil goed legde op de voorbijkomende schepen.
De grote ordening wordt verloren, geen enkele droom zal zich gedragen tenslotte en zoveel bladeren aan bomen worden geboren om met de altijd al willoze wind mee te spotten, dat het inkt en slapeloosheid kost niet bij de aarde te horen.
Stand
Op de brug achteromkijkend in de bus zie ik hoe het stadje verdwijnt, een toreneindspel met ongelijke lopers.
Iemand zit daar, denkt en doet geen zet en laat de stukken jaren staan.
Denken en tijdnood zijn even heilig. Men komt intussen nergens aan. Dat is een wet.
Ed Leeflang (21 juni 1929 – 17 maart 2008)
De Canadese dichteres, essayiste en vertaalster Anne Carson werd geboren op 21 juni 1950 in Toronto. Zie ook alle tags voor Anne Carson op dit blog.
Kort praatje over geisha’s
De kwestie van geisha’s en seks is altijd complex geweest. Sommigen doen het, anderen niet. In feite waren. zoals u weet, de eerste geisha’s mannen (narren en drummers). Hun gewaagde geklets maakte de gasten aan het lachen. Maar tegen 1780 betekende “geisha” vrouw en de glamoureuze handel van de thee- huizen was onder controle van de regering gebracht. Sommige geisha’s waren kunstenaars en noemden zichzelf “wit”. Andere met bijnamen zoals “kat” en “tuimelaar” zetten elke avond hutjes op in de wijde rivierbedding, om bij zonsopgang te verdwijnen. Het belangrijkste was, iemand om naar te verlangen. Ofwel het dekbed was lang, of de nacht was te lang, of je kreeg deze plek om te slapen of die plek om te slapen, iemand om op te wachten tot zij langs komt en het gras beweegt, een tomaat in haar handpalm.
The wave breaks And I’m carried into it. This is hell, I know, Yet my father laughs, Chest-deep, proving I’m wrong. We’re safely rooted, Rocked on his toes.
Nothing irked him more Than asking, “What is there Beyond death?” His theory once was That love greets you, And the loveless Don’t know what to say.
Mark Jarman (Mount Sterling, 5 juni 1952) Mount Sterling, de geboorteplaats van Mark Jarman
Uit:De waarheid over de zaak Harry Quebert (Vertaald door Manik Sarkar)
‘Het staat er niet goed voor,’ zei hij in de auto toen hij me naar Manhattan bracht. ‘Zeg me in ieder geval dat je energie hebt opgedaan in Florida en dat je opschiet met je boek! Er is een nieuwe schrijver waar iedereen het over heeft… Zijn boek wordt de grote kerstknaller. En jij, Marcus? Wat heb jij voor kerst?’ ‘Ik ga direct aan het werk!’ riep ik in paniek uit. ‘Het komt wel goed! We gooien er heel veel publiciteit tegenaan en dan komt het allemaal goed! De mensen vonden m’n eerste boek mooi, dus waarom zouden ze het volgende niet mooi vinden?’ ‘Je begrijpt het niet, Marc. Dat had gekund als we een paar maanden tijd hadden. Dat was de strategie: meedrijven op het succes van je eerste boek en het publiek voeden, geven waar het om vraagt. Het publiek wou Marcus Goldman, maar Marcus Goldman ging het er lekker van nemen in Florida en nu hebben de lezers een boek van iemand anders gekocht. Heb je je weleens in economie verdiept, Marc? Boeken zijn inwisselbaar geworden: mensen willen een boek dat ze bevalt, ontspant en vermaakt. Als jij dat niet voor ze schrijft, doet je buurman het wel, en dan ben jij rijp voor het grofvuil.’ Douglas’ georakel joeg me de stuipen op het lijf, en ik ging harder aan het werk dan ooit tevoren: om zes uur ’s ochtends begon ik met schrijven en ik werkte door tot negen of tien uur ’s avonds. Hele dagen zat ik onafgebroken op kantoor te werken: gedreven door een waanzin die gevoed werd door wanhoop krabbelde ik woorden neer, bouwde ik zinnen en bedacht ik de ene verhaallijn na de andere. Maar jammer genoeg bracht ik niets van waarde voort. En ondertussen zat Denise zich hele dagen ongerust te maken over mijn toestand. Aangezien ze niks meer te doen had, geen dictaat op te nemen, geen post te sorteren, geen koffie te zetten, liep ze te ijsberen op de gang. En als ze er niet meer tegen kon, trommelde ze op mijn deur. ‘Marcus, ik smeek je, laat me binnen!’ kermde ze. ‘Ga lekker naar buiten, wandelen in het park. Je hebt vandaag nog niks gegeten!’ ‘Ik heb geen honger! Geen honger!’ brulde ik dan ten antwoord. ‘Eerst het boek, dan eten!’ Ze stond haast te snikken. ‘Zeg niet zulke vreselijke dingen, Marcus. Ik ga naar de deli op de hoek om je lievelingsbroodje met rosbief te halen. Ik ben zo terug! Tot zo!’
“Ze kon niet direct mee; ik hing tien dagen rond in een tentenherberg op Cap Ferret. Toen ik haar kwam ophalen ging er al meteen van alles mis, en ik kreeg sombere voorgevoelens. Ook door een brief van Jaap. Ze zal nooit hebben beseft dat haar manier van voorlezen een foltering was. Ze sloeg stukken over, als om mij in te peperen dat er tussen Jaap en haar een intimiteit bestond waaraan ik niet kon tippen, en de passages die ze voorlas maakte ze nagenoeg onverstaanbaar door middel van een snuivend, licht spastisch gegrinnik (één van haar uniciteiten, moet ik erbij zeggen), vergezeld van mimiek en gebaren die bedoeld waren uitdrukking te geven aan gevoelens van gekwetst, zelfs gechoqueerd zijn, maar die in feite haar gevleidheid verrieden. Wat me stak was dat Jaap erin slaagde haar van haar stuk te brengen, en wel met, naar ik aannam, ‘harde waarheden’, die hij, als iets oudere kunstenaar, in de wetenschap dat ze toch wel op hem verliefd zou blijven, zich kon veroorloven, die hem alleen maar interessanter maakten, en waarnaar ik kon raden. Elke nieuwsgierigheid naar de inhoud van die passages zou kinderachtig zijn. Van míjn gevoelens mocht ik niets laten blijken. Want we zouden reizen als vrienden – dat waren we intussen geworden, of we hadden afgesproken het te zijn, of we deden alsof we het waren, of ik had gezegd dat ik het was, of beloofd dat ik het zou zijn, of besloten het te zijn, enfin, dat weet ik echt niet meer. Mijn gevoelens en gedachten, de eerste ondoorzichtig, de tweede onoprecht omdat ze niet anders beoogden dan de gunst van Marians nabijheid ten koste van de herinnering aan haar, kenmerkten zich nu door een haast dostojevskiaanse zelfuitvlakking. Paradoxaal genoeg ontleende ik aan de literaire troost dat Dostojevski’s personages ook zo waren mijn laatste beetje eigenwaarde. Wat de brief betreft: het enige ter zake doende was de mededeling dat Jaap en Mies niet naar Gerona konden komen. Een beetje voorzichtig ten opzichte van elkaar begonnen we de reis naar het Zuiden. In Perpignan waren zigeuners. Straten vol. Zigeuners waren mooi. Dat was, alweer, een gegeven. Dus ook díe zigeuners. Marian echter, die met haar zwartbruine lange haar, koolzwarte ogen en donkere huid er bijna zelf een zou kunnen zijn, vond ze wel érg mooi.”
August Willemsen (16 juni 1936 – 29 november 2007) In 1966
“Erg was dat nou wel niet. Want dat dooie schooltekenen, nooit es landschapjes of zo, dat was toch niks. En op een goeie dag, als -ie eens een schetsboek had, dan kon de meester met z’n hele avondschool naar de maan lopen, en dan zou-ie wel es willen zien! Maar natuurlik, de schilders moesten je niet voor een schooier aanzien. Moesten natuurlik merken, dat je een fatsoenlike jongen was. Laatst was-ie op een Woensdagmiddag meegeweest met Jansen uit de zevende klas. Ja, die was ook zuur, die zat in de zevende en die droeg al een soort van lange broek! Dat moest z’n moeder hem, Kees, niet lappen! Hij knipte d’r gewoon stukken van af. Alleen zat-ie dan nog verlegen met z’n bénen, want Jansen had van die korte mannensokken ook, en zo’n gekke onderbroek met bandjes. Maar enfin, dan bleef-ie net zo lief alle dagen in huis zitten, tot z’n moeder hem wel fatsoenlik aankleden moèst. Maar Jansen was van buiten, en boerenjongens hebben allemaal van dat mannengoed aan…. Als ze tegen een uur of twee zorgden, dat ze aan de Baarsjes stonden, dan kwamen er twee schilders voorbij en Jansen was daar al dikwijls mee meegeweest. Goed, ze stonden er, en eindelik kwam de ene schilder er aan. Had je Jansen stom moeten zien doen. Mag ‘k wat dragen, meneer, mag ‘k wat dragen, meneer. Pak maar an, zei de schilder, en Jansen moest die doos en dat stoeltje dragen; ’t was net zo’n soort van bedeljongen. Kees liet even merken dat hij Kees was: nam z’n pet behoorlik af. De schilder zag het niet. Zo liepen ze mee. Neem jij nou het stoeltje, zei Jansen. Nou, dat deed Kees natuurlik, anders had de schilder gauw gezegd: waarom loopt die jongen mee. Schuin tegenover een werf hielden ze halt. De schilder begon met tekenen, en de hele middag bleef-ie tekenen, die paar oue rottige schuiten op die werf. Hij tekende om een haverklap wat fout, en hij zat het aldoor weer uit te vegen. Kees twijfelde, of het wel een echte schilder was. De jongens gingen in het gras zitten. Het was nogal vervelend. De schilder zei tegen Jansen: hier is een dubbeltje, haal jij es een half ons baai voor me, ik heb natuurlik m’n tabak weer vergeten. Jansen holde weg. Toen was Kees met de schilder alleen. Wat zou het nou fijn zijn, dacht Kees, als de schilder nou maar begon te vragen. – Of-ie óók wel ‘es geschilderd had, of-ie graag schilder wou worden. Want natuurlik, hij had ook allang gemerkt, dat Kees ’n ander soort jongen was dan Jansen.”
Theo Thijssen (16 juni 1879 – 23 december 1943) Cover
They say it’s the whiteman I should fear, but it’s my own kind doing all the killing here. Tupac Amaru Shakur Cardo was born but not expected his mother was sixteen and his father community builder of the year his grandmother was a cashier and his stepgrandfather drank to ease the pain
Cardo was a beautiful child with dark skin and light eyes beautiful enough to speak English he liked playing drie stokkies and vrottie eier in the street Tietie Gawa from the mobile said that Cardo was heaven sent
On the eve of Cardo’s first day at big school schoolboys were playing with crackers in the street Cardo looked through the window the bullet lodged in his throat his mother did not cry the politicians planted a sapling the Cape Doctor uprooted it and threw it where the rest of Cape Town’s dreams lay
Dit is een onafzienbare sneeuwjacht van tekens, zelfs video is tevergeefs gebleken, dit is het raadsel van adem en water, dit is het en dat en alles is het
dit is een eeuwig etmaal van een paar sekonden, dit is voor ogen te groot bevonden, dit is een wond en een wand tussen vrouw en man, dit is alles en dat
dat zijn de ondoorgrondbare wegen tussen de sterrennevels, dit zijn de hemels zonder weten, dit is de dorst om een mond die licht zal maken in het onbestaanbare
dit is alles, dit is het en dat en of het is, is onzeker
Papier
papier, wit als een maagd en jij die op de tijd jaagt, soms een werkelijkheid aanrandt zonder dat het bed kraakt, geen kussen dat zich verlegt om je woorden, verlegen word je ervan
papier dat de namen vraagt voor witter, geen begin daarmee maak je, je geeft een plant water met zijn eigen bladeren, je verdraagt je geweten in de zee van een afwasteiltje
papier dat niet verdragen kan, ook het hart verdraagt het niet en breekt uit verlatenheid, tijd gaat voorbij in stilte, de eerste dag bleef altijd in de winternacht, je houdt het papier in een lasvlam en grijnslacht.
“Princeton police officers arrived at the accident scene. An ambulance arrived bearing emergency medical workers. I recalled that one of my Princeton undergraduate students, a young woman, was a volunteer for the Princeton Emergency Medical Unit and I hoped very much that this young woman would not be among the medical workers at the scene. I hoped very much that this episode would not be reported excitedly back and circulated among my students Guess who was in a car crash last night—Prof. Oates! Strongly it was recommended that “Raymond Smith” and “Joyce Smith” be taken by ambulance to the ER to be examined—especially it was important to be X-rayed—but we declined, saying that we were all right, we were certain we were all right. Yet in the faux-euphoric aftermath of the crash in which there was no pain nor hardly an awareness of the very concept of pain we insisted that we were fine and wanted to go home. Standing in the cold, shivering and shaky and our car pulverized as if a playful giant had twisted it in his hands and let it drop—there was nothing we wanted so badly as to go home. We were asked if we were “refusing” medical treatment and we protested we weren’t refusing medical treatment—we just didn’t think that we needed it. Refused then, the officer noted, filling out his report. Two police officers drove us home in their cruiser. They were kindly, courteous. Near midnight we entered our darkened house. It seemed that we’d been gone for far longer than just an evening and that we’d been on a long journey. Our nerves were jangled like broken electric wires in the street. I’d begun to shiver, convulsively. I was dry-eyed but exhausted and depleted as if I’d been weeping. I saw that Ray was all right—as he insisted—we were both all right. It was true that we’d come close to catastrophe—but it hadn’t happened. Somehow, that fact was difficult to comprehend, like trying to fit a large and unwieldy thought into a small area of the brain. I began to feel the first twinges of pain in my chest. When I lifted my arm. When I laughed, or coughed. Ray discovered reddened splotches on his hands—“I’ve been burnt? How the hell have I been burnt?” He ran cold water onto his hands. He took Bufferin, for pain.”
Joyce Carol Oates (Lockport, 16 juni 1939) Cover
En als toegift bij een andere verjaardag:
Zomeravond
Een rose zon sleept zich tot onder weiden, waar weer een dag nog even warm in baadt. Als hier de nacht zijn laken over slaat is het genotzucht en geen medelijden.
Natuur verwordt tot bed van zachte zijde nu leven zich aan lust te buiten gaat. Voor mijn teer hart dat gauw in vlammen slaat. bestaat niets wreders dan dit jaargetijde.
De morgen houdt zich lichtblauw ingetogen die transparant de huid der aarde kust, maar ’s middags wordt de tederheid verzengd.
Pas als de herfst weer dood en leven mengt wordt elke drift tot zwijgen omgebogen en al mijn zinnen komen dan tot rust.
Frans Roumen (Wessem, 16 juni 1957) In de zomer door Piotr Konchalovsky 1939
Ritratto di Rocco con suo figlio door Renato Guttuso, 1969
Voor vader
o vader wij zijn samen geweest in de langzame trein zonder bloemen die de nacht als een handschoen aan- en uittrekt wij zijn samen geweest vader terwijl het donker ons dichtsloeg. waar ben je nu op een klein ritje in de vrolijke bries van een groene auto of legde de dag haar handschoen niet op een tafel waar schemering en zachte genezing zeker zijn in de toekomst.
mijn lippen mijn tedere lippen dicht.
Hans Lodeizen (20 juli 1924 – 26 juli 1950) Naarden, de geboorteplaats van Hans Lodeizen
Een buitenman en zijn zoon door Traian Biltiu Dancus, 1946
Vader en zoon
Vader. Waarom als iemand dat woord zegt
kijk ik nog steeds vooruit, niet achter mij?
ben ik niet, zoek ik? Het is toch voorbij?
jij bent toch in de regen weggelegd?
Wat verwacht ik dan: je hand op mijn hoofd? Waar zou ik moeten komen? ben je daar nog wel, warm woord? Of hebben ze je naar het huis gebracht waarin je hebt geloofd?
Als ik het hoor is het of ik zelf riep. Ik moet al antwoord geven en ik ken nauwelijks de vraag die ik nog altijd ben
Ja, zeg ik, en kijk om. De nacht is diep. Ik weet opeens waarvoor je hebt geleefd: ik draag de naam van wie de dood doorgeeft.
Michel van der Plas (23 oktober 1927 – 21 juli 2013) Den Haag, de geboorteplaats van Michel van der Plas
Van top tot teen vol vogels zit mijn vader. Er hangen korenblauwe luchten in zijn lijf en vergezichten om bij weg te dromen en takken waar men, vogel zijnde, graag op slaapt.
De meest diverse soorten herbergt hij. Bijvoorbeeld in zijn hoofd iets hoogs, een torenvalk, een nachtegaal, een kardinaal of welbespraakten als de papegaai, alsook de ara
uit de karaokebar. Omstreeks zijn kolossale kont, daar wonen enkel en alleen de doodgewonen: kanaries, zebravinken, pimpelmezen, meerstemmig maar saamhorig in hem thuis.
Als al die vogels simultaan duizeling- wekkend aan het kwetteren slaan, kan ik de nagalm van zijn zwijgen horen. Nooit is het stil wanneer mijn vader zwijgt
Luuk Gruwez (Kortrijk, 9 augustus 1953) Kortrijk. Luuk Gruwez werd geboren in Kortrijk