De Nederlandse dichter, schrijver en letterkundige Wiel Kusters werd geboren in Spekholzerheide op 1 juni 1947. Zie ook alle tags voor Wiel Kusters op dit blog.
Parabel
Nog geen dag of drie logé geweest of heel mijn heimwee vierde feest.
Mijn tante was mijn moeder niet, terwijl ze op haar leek.
Mijn vader zag ik nergens meer, mijn oom leek op mijn neef.
Ik wist nu niet wie wie nog was en sliep niet meer voor straf.
De huiswei bood nog apppels aan de ochtend van vertrek.
Ik raapte ze voor thuis en dacht: Kijk, Mam, ik heb iets meegebracht.
Mijn koffertje was bijna leeg, want tante hield de vuile was.
De appels rolden bonkend rond.
In de bus was ik beschaamd: te vroeg ging ik naar huis.
Mijn koffertje lag in het rek. Het wegdek had een zere plek –
daar lag mijn koffer op de grond. Appels door de hele bus.
Ik raapte ze beschaamd weer op, iemand lachte, iemand riep.
Ze rolden steeds bij mij vandaan als ik mij bukte in een bocht
of snel en langzaam de chauffeur mij heen en weer bewoog.
Misschien dat dit het leven was, misschien ook wel de dood.
Ik wist dat niet, ik was pas acht, ik had nog niet veel nagedacht.
De appels rolden door het stof en ik hoorde daar bij, mijn god.
Ik werd er kotskotsmisselijk van. De chauffeur gaf vrolijk gas.
Ballon
We kochten een ballon, een zilveren, met gas. Hij wilde hoog en hoger. Jij hield hem vast.
Naar bed. Maar de ballon moet mee. Het touwtje los. Daar zweeft hij, mooi gezicht. Het is alsof je slaapt. Je slaapt.
De kolenman
Zijn hoofd is een vaas. Zijn ziel is een kind.
Zijn borst is van leem. Zijn adem is wind.
Zakken vol steen. Gruis draagt de wind.
Hij sjouwt door mijn droom En noemt mij zijn kind.
De Nederlandse dichter, schrijver en letterkundige Wiel Kusters werd geboren in Spekholzerheide op 1 juni 1947. Zie ook alle tags voor Wiel Kusters op dit blog.
S. Vestdijk: de glanzende kiemcel, p. 74
Als Vestdijk het niet doet, doe ik het zelf. Met die gedachte slaap ik in, een varen rust niet harder in zijn laag. Versteende aren onder mij. Versteend geruis. Een schelf van steen waarin ik mij met gruis bedelf, de slaap. Zo slapen is bedaren.
De schedel is ons zekerste gewelf, al breekt hij ooit: de druk der jaren, ook bij jou. Kijk, met naden ligt de mijne hier gesierd, goed zichtbaar in mijn droom:
Ik haal, hoewel bedolven, adem en waar mijn schedel kiert verschijnen wolkjes. Damp of stoom.
Doodstil
Ik ging eens niet op reis, bleef zitten in mijn stoel. Mijn reis ging razendsnel. Ik was nog niet vertrokken of ik was al weer thuis.
Ik ging eens niet graag dood, bleef zitten tot ik stierf. Mijn dood was een soort dood. Ik was nog niet geboren of ik was nog steeds in leven.
Dochter in de trein
‘Ga nu maar vast, wacht nou maar niet.’
Tot je trein vertrekt wil ik naar jou zwaaien, lang daarna nog breeduit waaien in de bomen langs het spoor (of anders wel in wapperend wasgoed).
Ik ga maar vast en wacht maar niet.
‘Kom heelhuids aan, daarginds en hier. Ga maar blijf op jouw manier.’
In the democracy of daisies every blossom has one vote. The question on the ballot is Does he love me?
If the answer’s wrong I try another, a little sorry about the petals piling up around my shoes.
Bees are loose in the fields where daisies wait and hope, dreaming of the kiss of a proboscis. We can’t possibly understand
what makes us such fools. I blame the June heat and everything about him.
Butter Butter, like love, seems common enough yet has so many imitators. I held a brick of it, heavy and cool, and glimpsed what seemed like skin beneath a corner of its wrap; the decolletage revealed a most attractive fat!
And most refined. Not milk, not cream, not even creme de la creme. It was a delicacy which assured me that bliss follows agitation, that even pasture daisies through the alchemy of four stomachs may grace a king’s table.
We have a yellow bowl near the toaster where summer’s butter grows soft and sentimental. We love it better for its weeping, its nostalgia for buckets and churns and deep stone wells, for the press of a wooden butter mold shaped like a swollen heart.
Er gebeuren elke dag eenvoudige dingen om mij heen; gefluisterd Turks in de gang, voorbij wankelende paraplu’s, een knoop wordt aangenaaid, een maaltijd smaakt goed, gedichten, langzaam word ik dikker.
Prijs voor de aanblik van de eenvoudige dingen is een grote inspanning of een borrel of een pil of een joint. En dan zitten we daar en zien de eenvoudige dingen.
Waarom probeert de huisbewaarster haar invloedssfeer te vergroten? Waarom spreek ik zo vaak defensief om de anderen niet dichterbij te laten komen?
De Nederlandse dichter, schrijver en letterkundige Wiel Kusters werd geboren in Spekholzerheide op 1 juni 1947. Zie ook alle tags voor Wiel Kusters op dit blog.
Dubbelganger
Het is zomer en ik lig met andere jongens in het gras op mijn buik zodat ik ruik hoe vroeger alles anders was of moet ik zeggen dat ik rook hoe later alles eender wordt?
er is een meisje bij dat zit met bruine benen in het gras zij lacht beweegt zodat iets wits soms even zichtbaar wordt of moet ik zeggen dat het zwart voor ogen mijn verlangen was?
het gras staat vol met klavertjes het gras ruikt naar geluk zolang het niet gemaaid was want dan rook het naar geruk of moet ik zeggen dat de geur weemoedig en opstandig is?
ik was er nu ik ben er toen er is geen prikkeldraad geen heg een open veldje veertien jaar het gras staat hoog je ziet me niet of moet ik zeggen dat ik lieg dat ik me met mezelf bedrieg?
De schillenboer gaat door het dorp
De schillenboer gaat door het dorp en haalt de groenteresten op.
Het is zomer en zijn kar rijdt afvalgeurig rond.
Ik ben geen stronkje en geen schil, mag naast hem zitten op de bok.
Het duurt uren, dagen, maanden, straks is de herfst alweer voorbij, de winter komt en ook het groen.
Het is al laat, ik groei maar door, thuis is iedereen ongerust, ik ben niet de weg kwijt maar het doel.
Witte balk
Bij het klimmen naar jouw zolder onderdak van wat jij alle nachten sprak op de machine, taal door het lint, haarscherp van slag,
daar in de Jacob Obrechtstraat, vijfenveertig jaar geleden, stootte ik mijn hoofd.
Ik hoor weer hoe je stem heel even stokt en daarmee alles uit zijn stilstand lokt. Die balk, de duizeling, waardoor ik me versprak waarna in wat jij daarop zegt opnieuw het talmen van de tijd aanbreekt, aanbrak.
De Nederlandse dichter, schrijver en letterkundige Wiel Kusters werd geboren in Spekholzerheide op 1 juni 1947. Zie ook alle tags voor Wiel Kusters op dit blog.
Zelfportret in as
‘freilich ist es wieder lyrik geworden’ – webern
Hij staat geheel tevreden in het gat van de deur met een hoge noot in zijn keel
de grens lijkt bereikt de waanzin op zinnige wijze in vegen as op witte muren achter hem uitgedrukt
de wolkjes van zijn sigaar zet hij in namen om, kreeftsomkering van de allereerste en laatste
een vaste baan van ingewijde taal
nietsvermoedend vult hij een kinderkamer met as en de tijd van zijn krimpende corona
happend naar lucht terwijl hij terugloopt, naar binnen strompelt
Zout
Schapevlees, zout en een houweel. Onthul mij mijn geheimen niet, gebroken tak van goud. Ik schenk je beker vol en vul je broden. Maar ik ken je niet. De zon draait zich nog eenmaal om, voor zij haar trap opgaat. Een knipoog naar wie daalt. Ontken me niet. Verbannen en vermand, met al mijn accenten. Houwelen. Ik bleef onschuldig, maar ik was het niet. Verbrande brieven. Ik ging mijn gangen na. Geef mij mijn beker en dien op. Schapevlees en zout. Gesmolten beeld van dit geheel: houwelen in een wond.
Trakls koper
Opgedolven bossen, losgeslagen bladeren, bomen aan touwen omhoog gehesen. Mijn gang door de struiken: lage takken, kale gewelven. Najaarsdraden en de haas.
De klimopripper uit het Rombergpark is weer als een waanzinnige de klimop aan het hakken. Maar dat stoort niemand op Balkonia. Men zit en drinkt Sangria con mucho alegria. Zojuist waren de wolken zalmrood van zonsondergang, nu is het al donker, schemerblauw met een violette gloed, en de vleermuis vliegt door het vierkant van de lucht in de achtertuin. Godzijdank mogen de buren niet meer barbecueën. Zou hij vandaag weer gaan hakken – De klimopripper? Goed mogelijk. Aan de overkant staat een eenzame vrouw en rookt. De maan is opgekomen. Een baby huilt. Dat is de maan! De baby schreeuwt harder. Dan snikt hij alleen nog maar, wordt het stil. De geur van de zomersering die uit het schuurdak groeit, stijgt op en zweeft door de achtertuin. Iedereen praat gedempt, lacht zachtjes, alleen op de derde verdieping gromt er één: altijd dat geklungel met dat weerwolvengebit!
De Nederlandse dichter, schrijver en letterkundige Wiel Kusters werd geboren in Spekholzerheide op 1 juni 1947. Zie ook alle tags voor Wiel Kusters op dit blog.
Vader Aarde, Moeder Wereld
Ik moet de wegen tonen die mijn vader liep, maar ook de plaatsen die mijn moeder meed. Die diepte waarin vader zich versliep was voor mijn moeder eerder lang en breed: de maten van haar waken in hun bed.
Haar wereld was niet groot, tien straten nauw. De kleine dingen waar je dan op let. Bewuste rondgang. God en wereld trouw.
De diepte en het oppervlak, het waken en de slaap. De wouden van de droom, de perken van het licht. Ik houd die twee maar moeilijk uit elkaar.
Maar nu ik hier mijn woorden samenraap, ontbindt zich, vader, moeder, haast uw paar. Kom toch te bed, en slaap en waak in dit gedicht.
Spreek
Spreek
als je kunt.
Drie vuurpotten in de open lucht, als het ware in de lucht.
Even was ik bang. Alles verdween voor mijn ogen als een brandende grashelling. Ik moest mijn handen warmen in een leeg hoofd…
Uit nacht en rook stegen maanschijven.
Daar liep je, ik dacht dat ik je hoorde huiveren.
Dat was de kunst.
Brief in een nachtkastje gevonden
Het was een zomerdag, een slap begin voor een gedicht dat me verwonden wil. Maar niets zo onbedaarlijk als de spin die in haar web zit. Dus ik houd me stil.
Je kwam van ver, pas nu zie ik de draad waarlangs je leven zich toen leiden liet naar waar ik nooit meer op mezelf besta. Onzichtbaar worden, nee, ik kon het niet.
Ik zou willen zeggen dat de aarde beefde, de bomen schudden, struiken struikelden, de hemel zon en maan tot botsen bracht, dat onontwarbaar werden dag en nacht. Dan kon ik menen dat ik huichelde of vragen: ‘Weet je of ik toen nog leefde?
4. want liefde is dingen, delen leren in wat stil groeit, de beelden van de ander willen zien ‘wat heeft een zwaan meer nodig dan een zwaan,’ herkenning kiemt in eigen vijver
snel verwaterd: wat ik zag en dacht werd weldra rimpel op rimpeling weer uitgewist
alleen de namen bleven, overleefde pijnen in een nieuw maar even dwingend lijf
dus mijd ik maar te noemen wat ik wil, want wat ik zei en wilde miste wortel, droeg nooit vrucht
ontrimpel dus schuchter je landschap, beducht voor de minzame onmin met woorden
Drinklied
hoe kan wie zoals wij zijn klei goed nat houdt prooi zijn van de wind? hoe wie zo dronk en drinkt sleets stof want knekels zijn, of as?
wie zich bedrinkt heeft slecht gedronken, wie nooit iets dronk een dor bestaan – de liefde dood? dan helpt jenever, laat dus de dood zijn werk maar doen
drie meisjes gingen voor, drie volgden, maar zij alleen bleef achter in elk glas; geen spie meer in de beurs – gestolen drank bleek even zoet, geduldig is de galg.
« Sonnerie. Ce n’est pas un réveil, mais une minuterie. Les trente minutes de la location de la chambre et de la prostituée sont écoulées. La Kazakh me demande, toujours par gestes, si je veux la prendre une demi-heure de plus, puisque je ne l’ai pas prise. Je réponds en russe : niet. Dehors, je me dirige vers la place des Théâtres qui fut le théâtre de la version moscovite d’octobre 17. J’entre dans un long restaurant bicolore – chaises blanches, tables noires – presque vide. L’effet des sanctions économiques de l’UE et des USA contre le botoxé Poutine, idole des expatriés français en Russie ? Ou d’une mauvaise cuisine ? Le maître d’hôtel est assorti au restaurant : son corps bien proportionné est moulé dans une robe blanche à pois noirs. C’est une grande brune de type asiatique, sans doute une Sibérienne. Les Sibériennes sont des Thaïs qui n’ont pas besoin de danser sur les tables, ayant des jambes. Avec elle, je ne me contenterai pas de parler mon russe littéraire : le déploierai comme un drapeau sexuel. Qu’y a-t-il de plus rapide qu’un financier ? Peut-être un footballeur. Une négociation est un soufflé au fromage : ne doit pas retomber. Je fais ma première offre à la Sibérienne : un verre après son service. Tania – les femmes russes n’ont, depuis des siècles, qu’une dizaine de prénoms à leur disposition, c’est pourquoi Tania s’appelle comme ma défunte mère – ne sourit pas. Elle me regarde avec une insistance étonnée. Elle dit qu’elle n’a pas soif. A-t-elle sommeil ? Si oui, je l’emmène à mon hôtel. Il faut d’abord, me dit-elle, qu’elle appelle son mari pour obtenir son accord. Je lui dis que je peux l’appeler moi-même. Entre hommes cultivés, nous finirons par trouver un arrangement. Qu’est-ce qui me fait croire que son mari est cultivé ? demande-t-elle. Elle entre dans mon jeu, c’est bien : on progresse vers le lit. Je ne réponds pas car ce n’est pas une question, juste un revers lifté. Elle dit que, bien sûr, elle n’est pas mariée, sinon j’aurais déjà reçu une claque, bientôt suivie d’une balle dans la tête administrée par ledit époux. Je propose que nous allions nous promener autour de l’étang du Patriarche. » Elle me demande si je suis romantique. Non : boulgakovien. Le numéro deux dans le cœur sec de maman, après Pouchkine. – Votre mère était russe ? m’interroge la Sibérienne. – Oui. Ça ne se voit pas ? – Si.Moscou toujours un peu mouillée la nuit. Les voitures glissent sur l’immensité des rues. Il n’y a plus de tragédie socialiste dans l’air, rien que l’innocente recherche du sexe. Tania me prend le bras, comme une vieille amie. – Allons dormir, je suis fatiguée. »
Here, in this darkened room of this old house, I sit beside the fire. I hear again, Within, the scutter where the mice carouse, Without, the gutter dropping with the rain. Opposite, are black shelves of wormy books, To left, glazed cases, dusty with the same, Behind, a wall, with rusty guns on hooks, To right, the fire, that chokes one panting flame. Over the mantel, black as funeral cloth, A portrait hangs, a man, whose flesh the worm Has mawed this hundred years, whose clothes the moth A century since, has channelled to a term. I cannot see his face : I only know He stares at me, that man of long ago.
I light the candles in the long brass sticks, I see him now, a pale-eyed, simpering man, Framed in carved wood, wherein the death-watch ticks, A most dead face : yet when the work began That face, the pale puce coat, the simpering smile, The hands that hold a book, the eyes that gaze, Moved to the touch of mind a little while. The painter sat in judgment on his ways : The painter turned him to and from the light, Talked about art, or bade him lift his head. Judged the lips’ paleness and the temples’ white, And now his work abides ; the man is dead. But is he dead ? This dusty study drear Creaks in its panels that the man is here.
„FRITZ. Ich kann mich ärgern, daß er so viel verspielt. JOHANN. Warum denn? Er wills ja nicht anders. Die reichen Leute sollen die Langeweile bezahlen, die sie andern verursachen. FRITZ Ah, über den gnädgen Herrn ist nichts zu sagen. Das ist ein wahrhaft nobler Mann. Er bewirtet nicht nur seine Freunde, er unterstützt die ganze Welt. Die Bauern, hör ich, zahlen ja fast niemals eine Abgabe. JOHANN. Er hat mir nur zu heftige Leidenschaften. Wart, bis du ihn einmal in Wut erblickst. Da schont er weder sein noch eines andern Glück. Da kann alles zugrunde gehen. FRITZ. Aber wenn er sich besinnt, ersetzt ers sicher dreifach wieder. JOHANN. (achselzuckend). Ja! Wenns nur immer so fortgeht. FRITZ. Wer ist denn der junge Mann, der gestern angekommen ist? Ein scharmanter Mensch. JOHANN. Das weiß ich nicht. Das wird sich schon noch zeigen. Für mich gibt es nur zweierlei Menschen. Menschen, die Trinkgeld geben, und Menschen, die keines geben. Das bestimmt meine Dienstfertigkeit. FRITZ. Ich finde, daß er sehr höflich ist. JOHANN.. Da wird er vermutlich sehr wenig geben. Wer mich mit Höflichkeit beschenkt, macht mich melancholisch. Aber wenn mir einer so einen Dukaten hinwirft und zuruft: Schlingel, heb ihn auf! da denk ich mir: Ha! welch eine Lust ist es, ein Schlingel zu sein!“
„Aus dem ersten Teil vertraute Quellen versiegen; andere, neue öffnen sich. Für den ersten Teil standen, neben den längst bekannten autobiographischen Abrissen, vor allem Thomas Manns zum guten Teil noch unveröffentlichte Briefe, seine damals noch unerschlossenen Notizbücher und die Zettel-Konvolute seiner Vorarbeiten für die Hauptwerke als neue Hauptquellen zur Verfügung. Zwölf der insgesamt vierzehn erhaltenen Notizbücher sind in den ersten Teil der Schilderung eingegangen. Für die zweite Hälfte besitzen wir somit nur noch zwei Notizbücher aus späterer Zeit, die nicht sehr ergiebig sind, und danach keine mehr. Auch sind für die Hauptwerke hinfort, bis zur Joseph-Tetralogie, also vor allem für den Zauberberg, keine Vorarbeiten erhalten, auf welche die Schilderung sich stützen könnte. Wir wissen, daß sie existierten, aber sie sind verloren. Dafür ist für die zweite Lebenshälfte, neben der nun stetig anwachsenden Masse der Briefe, eine neue Auskunftsquelle zur Hand, welche für die erste nicht zur Verfügung stand: Thomas Manns Tagebücher. Freilich nicht durchlaufend für die ganze Spanne. Die Tagebücher seiner Jugendjahre, die mit den Notizbüchern parallel liefen, vernichtete Thomas Mann selbst im Jahr 1896 und schrieb darüber an Grautoff: »Übrigens: Ich habe es dieser Tage bei mir ganz besonders warm …«. Die Tagebücher der nachfolgenden Jahrzehnte bis zum Frühjahr 1933 warf er, wie wir ebenfalls von ihm selbst wissen, zumindest zum größten Teil ins Feuer. Am 20. Juni 1944 »begann« er »mit der Vernichtung alter Tagebücher« und am 21. Mai 1945 notierte er: »Danach alte Tagebücher vernichtet in Ausführung eines längst gehegten Vorsatzes. Verbrennung im Ofen draußen.« Die restlichen, aus den letzten zweiundzwanzig Lebensjahren, bewahrte er auf. Die Hefte aus der Zeit von 1933 bis 1951 verpackte und versiegelte er noch selbst, vor der Rückkehr aus Amerika nach Europa, und versah diese drei Pakete mit der eigenhändigen Aufschrift, sie enthielten tägliche Aufzeichnungen von 1933 bis 1951 >ohne literarischen Wert<, und der Weisung, die Pakete dürften erst zwanzig Jahre nach seinem Tod geöffnet werden. Aus den verbliebenen Tagebüchern seiner letzten Lebensjahre am Zürichsee machte er noch selbst ein Paket, gleich als habe er am 30. Juni 1955 seine Reise nach Holland, auf der er erkrankte, in dem Wissen angetreten, daß es die letzte sei und daß er von ihr in sein Haus in Kilchberg und an seinen Schreibtisch nicht zurückkehren werde. Seine Tochter Erika besorgte nach seinem Tod die Versiegelung dieses vierten Pakets und die entsprechende Aufschrift. Als diese vier Pakete an Thomas Manns zwanzigstem Todestag, dem 12. August 1975, geöffnet wurden, enthüllten sie eine Überraschung, auf die man nach den Aufschriften nicht gefaßt sein konnte. Die Pakete enthielten insgesamt zweiunddreißig Tagebuchhefte, aber nicht nur die verheißenen der letzten zwei Lebensjahrzehnte, die vom 15. März 1933 bis zum 29. Juli 1955 reichen, also bis zwei Wochen vor Thomas Manns Tod, sondern außerdem noch vier Hefte, die aus einer ganz anderen, viel früheren Zeit stammen und Aufzeichnungen vom 11. September 1918 bis zum 1. Dezember 1921 enthalten.“
„Die Empfehlung des Bischofs für solche Anwandlungen lautet, unauffällig auf die Bremse zu treten, denn einerseits soll der Fehlglaube eingeschränkt, andererseits die Volksfrömmigkeit nicht frustriert werden. Er dachte kurz nach und sag-te dann: Es sei spät, er sei müde, Weihnachten stehe bevor, danach könne man über Ostern reden. Pfüa Gott. Er verabschiedete sich von allen per Hand-schlag. Dann ging er zurück in die Sakristei und zog seine Albe aus, hängte sie zusammen mit der Stola in den Schrank, faltete das Schultertuch zusammen und gab es der Mesnerin, die es dankenswerterweise wa-schen wollte. Er schlüpfte in seine Wolljacke und lief über den Friedhof zum Pfarrhaus, dann die Treppe hinauf direkt in die Küche. Seit halb elf Uhr vormit-tags hatte er nichts gegessen, ein Termin nach dem anderen, nur vor der Messe war eine halbe Stunde Zeit gewesen, aber da beachtet er die eucharistische Nüchternheit. Jetzt holt er die Aldi-Weißwürste aus dem Kühlschrank, reißt zwei aus der Packung und ißt sie im Stehen. Dann kommt ihm das selbst übertrie-ben vor, und die anderen drei Würste erhitzt er, wäh-rend er in der Speisekammer nach süßem Senf sucht, den er nicht findet. Er ißt die heißen Würste ohne Senf, immerhin setzt er sich hin und schabt das Brät mit dem Messer aus der Haut Er trinkt Malzbier dazu. Sie sind gutwillige, ordentliche Leute, sagt er sich. Sie sind ihm gewogen und wünschen sein Wohlwollen. Sie würden ihn nie zu etwas zwingen wollen und könn-ten es auch nicht. Es war ein blöder Moment. Isidor ärgert sich nur über sich, nicht über sie, und um das zu beweisen, macht er sich sofort über alle die wohl-wollendsten Gedanken. Er wird ruhiger. Der Abend ist noch lang. Warum sollen sie nicht nach Konnersreuth fahren? überlegt er also. Das wird niemanden von ih-nen besser oder schlechter machen, aber vielleicht dem einen oder anderen Mut und Hoffnung geben, und die haben sie alle nötig. Er geht sie rasch in Gedanken durch — Frau Valin, Frau Zwickt., Herrn Pechl und so weiter, alles Leute, die sonst so gut wie nichts mitein-ander zu tun haben — was ist bloß in sie gefahren? Oder hat er etwas Wichtiges übersehen? Frau Valin zum Beispiel. Die hieß Willinger, bevor sie vor fünfzig Jahren einen Franzosen heiratete und nach Frankreich zog. Die Ehe scheiterte. Frau Valin ar-beitete in Rouen als Bardame, später als Putzfrau. Den Beruf wechselte sie, weil sie ihrem kleinen Sohn ein Vorbild sein wollte. Er war ein einsichtiger und ge-scheiter Bub, sie konnte ihn zur Arbeit mitnehmen, dort saß er auf dem Perserteppich der großbürger-lichen Wohnung und brachte sich selbst das Lesen bei. Madame und Monsieur, ein kinderloses Rechtsanwalts-ehepaar, waren schließlich so vernarrt in ihn, daß sie vorschlugen, ihn zu adoptieren.“
MASTER of life, the day is done; My sun of life is sinking low; I watch the hours slip one by one And hark the night-wind and the snow.
And must Thou shut the morning out, And dim the eye that loved to see; Silence the melody and rout, And seal the joys of earth for me?
And must Thou banish all the hope, The large horizon’s eagle-swim, The splendour of the far-off slope That ran about the world’s great rim,
That rose with morning’s crimson rays And grew to noonday’s gloried dome, Melting to even’s purple haze When all the hopes of earth went home?
Yea, Master of this ruined house, The mortgage closed, outruns the lease; Long since is hushed the gay carouse, And now the windowed lights must cease.
The doors all barred, the shutters up, Dismantled, empty, wall and floor, And now for one grim eve to sup With Death, the bailiff, at the door.
Yea, I will take the gloomward road Where fast the Arctic nights set in, To reach the bourne of that abode Which Thou hast kept for all my kin.
And all life’s splendid joys forego, Walled in with night and senseless stone, If at the last my heart might know Through all the dark one joy alone.
Yea, Thou mayst quench the latest spark Of life’s weird day’s expectancy, Roll down the thunders of the dark And close the light of life for me;
Melt all the splendid blue above And let these magic wonders die, If Thou wilt only leave me, Love, And Love’s heart-brother, Memory.
Though all the hopes of every race Crumbled in one red crucible, And melted, mingled into space, Yet, Master, Thou wert merciful.
Uit: From The Museum of Eterna’s Novel (Vertaald door Margaret Schwartz)
“This is the only novel that tells everything and that,
nevertheless, has nothing added, although the obligation to tell
everything leads to telling more. I got hung up reading Arabic stories
in my adolescence, because I didn’t know there were only 1001, so I kept
reading them after I’d finished: I was warned much too late, and so I
continued devouring stories, which I found abundantly scattered through
Morality, History; there are stories of Progress, the abnegation of
statesmen or martyrs or propagandists of some selfless cause, like the
happiness of the good, repentance of evil, the ultimate concordance of
the general and the particular, or Utilitarianism, the order of the
Universe and other miracles of the abundant “faith” of the men of
science, which is so demanding of vulgar miracles! * * *
This is a novel with two beginnings, according to preference. It has a lot of sadness and a lot of enthusiasm, but no death, only the words The End, written a long time off, much after you have finished reading the title. It’s only written once, although the prologues need it (not all of them, but a few need endings), and even the title, when it ends: I’ve abolished The End of the title, The End of the prologue, so as to show just how little the novel depends on death for its existence—but neither does it rely on life (truth, realism)—. It has two almost-impossibilities that are almost resolved: how to narrate the ultimate and what to do with a bungled joke—how to regain one’s composure after having laughed at a tragedy because the title gave no indication that it was not comedy. It interrupts its reading and narration once, so that Sweetheart can get dressed, during which the reader should have no pretext to read, as that’s his way of looking. It has twenty-nine prologues written to prevent it from beginning. It has the exclusive use of three new mathematical tenses. These are “novel tenses” which have never, before today, been spooled out in narratives and novels, as if time didn’t flee and flow during events of fantasy”.
Christus geneest een doofstomme man door Domenico Maggiotto, 18e eeuw
Effeta
Ik lees in je brieven dat de dag begint, en als ik opkijk denk ik dat ik leef. Terwijl het licht zich door de kieren wringt, komen de woorden die je schreef op dreef.
De nacht is stil en stom voorbijgegaan. Ik zag dat iedere letter van jou zweeg, in wat daar stond kon ik je niet verstaan. Ik sprak wat in mijzelf, de oren leeg.
Nu is het buiten dag. Als daar bij jou. Je letters drijven zich als duivels uit, elk ding roept zacht een ander bij zijn naam.
De blinden open nu, ik hou, het raam. Wat telt is enkel nog jouw stemgeluid, de rest is licht en wit, van jou.
Wiel Kusters (Spekholzerheide, 1 juni 1947)
De Sint Martinuskerk in Spekholzerheide
De Nederlandse dichter, schrijver en letterkundige Wiel Kusters werd geboren in Spekholzerheide op 1 juni 1947. Kusters studeerde Nederlandse taal- en letterkunde in Nijmegen en gaf van 1972 tot 1978 les op een middelbare school. Hij was recensent en columnist voor NRC/Handelsblad en de Volkskrant en maakte literaire programma’s voor de KRO. Van 1976 tot 1982 was hij redacteur van de kunstprogramma’s van de Regionale Omroep Zuid. Kusters was van 1983 tot 1994 mederedacteur van De Gids en van 1993 tot 1994 van Dietsche Warande & Belfort. Hij vervulde verschillende functies voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en in 1995 werd hij lid van de Raad voor Cultuur. In 1985 promoveerde Kusters op “De killer”, een proefschrift over de poëzie en de poëtica van Gerrit Kouwenaar. In 1989 werd hij hoogleraar aan de Rijksuniversiteit van Limburg, eerst buitengewoon hoogleraar en vanaf 1992 gewoon hoogleraar. Als dichter debuteerde Kusters in het tijdschrift Contour in 1964. In 1978 verscheen zijn eerste bundel poëzie, “Een oor aan de grond”. Daarin is zijn verbondenheid met de Limburgse mijnstreek, waar hij opgroeide en zijn vader als mijnwerker werkte, één van de belangrijkste thema’s. In zijn essays in “Tegen de verstening, tegen het gruis” (1993) zet hij zich af tegen de heersende opvattingen van het postmodernisme. Kusters verzamelde zijn poëzie en zijn poëtische notities uit de jaren 1975-1989 in “Zegelboom” (1998). Samen met Huub Beurskens schreef Kusters een dialoog in dichtvorm die werd gepubliceerd onder de titel “In duizend kamers” (2006). Aan Kusters werd in 1990 de Sphinx-Cultuurprijs toegekend vanwege zijn verdiensten als dichter en essayist, maar vooral als stimulator van het literaire leven in Limburg.
Margraten
Als je zo’n klein wit steentje was van nu
dat in een grote wei werd neergezet
bij al die andere stenen, rijen lang,
dan had je ons, maar niet jezelf gered.
Als je zo’n bange jongen was van toen
die in het gelid moet staan met vlees en bloed
dat je thuis achterliet, en in een heg
voorovervalt, waar je dan hangen moet,
je gezicht vol in de doorns, terwijl je sterft,
dan moeten wij toch even blijven staan
en vragen wie wij zijn, toen, nu, hier, daar.
Daar regent het. Je schuilt. Ik kam mijn haar.
Zon op je steen. Zij wandelt door de laan.
Het waait. De wereld heeft zich rood geverfd.
Vader Aarde, Moeder Wereld
Ik moet de wegen tonen die mijn vader liep,
maar ook de plaatsen die mijn moeder meed.
Die diepte waarin vader zich versliep
was voor mijn moeder eerder lang en breed:
de maten van haar waken in hun bed.
Haar wereld was niet groot, tien straten nauw.
De kleine dingen waar je dan op let.
Bewuste rondgang. God en wereld trouw.
De diepte en het oppervlak, het waken en de slaap.
De wouden van de droom, de perken van het licht.
Ik houd die twee maar moeilijk uit elkaar.
Maar nu ik hier mijn woorden samenraap,
ontbindt zich, vader, moeder, haast uw paar.
Kom toch te bed, en slaap en waak in dit gedicht.
Kerkraadse gedichten
Voor mij was glück auf
een nachtgroet, in het donker
gesproken door mannen
voor hun behoefte zittend
op de schop terwijl muizen
brood uit hun jaszak vraten
geen treffender beeld
voor de komende slaap
wanneer ik in bed
mijn vader groette
voor hij de deur sloot.