De Coninck, Spinoy en Pope


Herman de Coninck werd op 21 februari 1944 te Mechelen geboren. Na een periode als lesgever (1966-1970), onderbroken door zijn militaire dienst in Duitsland (1967), werd hij vanaf augustus 1970 redacteur bij het weekblad Humo. Samen met Piet Piryns verzamelde hij de voor dit blad verzorgde interviews in Woe is woe in de Nedderlens (1972). De Coninck werkte voor poëzie mee aan Ruimte, De Standaard en Tirade. In 1983 verliet hij het weekblad Humo om hoofdredacteur te worden van het Nieuw Wereldtijdschrift. De relativerende en vaak ironiserende gedichten in zijn debuut Lenige liefde (1969) verraden invloed van o.a. de Tirade-dichters. Voor zijn debuutbundel ontving De Coninck de Yang-prijs (1969) en de Prijs van de Provincie Antwerpen (1971).

Bundels: Zolang er sneeuw ligt (1975), Met een klank van hobo (1980, De hectaren van het geheugen (1985), De flaptekstlezer (1992), Intimiteit onder de melkweg (1994).

Prijzen: o.a. Prijs van de Vlaamse Provincieën (1978), Prijs van de Vlaamse Gids (1982), Campertprijs (1986), Gouden Uil (1995). Op 22 mei 1997 overleed De Coninck in de Portugese hoofdstad Lissabon tijdens een congres over literatuur plots aan een hartstilstand. Hij was 53 jaar oud.   

 

 

Sneeuwstorm

 

In mijn streek zegt men ‘ver’ in de zin van 
‘bijna’. Het is al ‘ver’ winter. 
En zo ver is het inderdaad. Sneeuw is eeuwig leven 
op een wit blad zonder letters geschreven, 

niets is nog hier, alles is ginder. 
Zoals dat boerderijtje, tien vadem 
onder de sneeuw. Sneeuw doet het landschap 
wat longen doen bij het inhouden van adem, 

wat ik doe door niet te zeggen 
hoe ik me tastend op alle plaatsen 
en duizend keer per minuut en amechtig 

en toch zoekend en bijna plechtig, 
en lief en definitief, op jou wil neerleggen 
als sneeuw, van de eerste vlok tot de laatste.  

 

 

 

Poëzie

 

Zoals je tegen een ziek dochtertje zegt:
mijn miniatuurmensje, mijn zelfgemaakt
verdrietje, en het helpt niet;
zoals je een hand op haar hete voorhoofdje
legt, zo dun als sneeuw gaat liggen,
en het helpt niet:

zo helpt poëzie.     

 

 

Uit: Met een klank van hobo (1980) 

 

 

 

Herman de Coninck
(21 februari 1944 – 22 mei 1997)

 

Erik Spinoy (22 mei 1960) werkt als docent moderne Nederlandse literatuur aan de universiteit van Luik. Hij publiceerde eerder de gedichtenbundels De jagers in de sneeuw (1986, Vlaamse poëzieprijs), Susette (1990, Hugues C. Pernathprijs), Fratsen (1993) en De smaak ervan (1995) en Boze wolven (2002).

 

De muur

Een composthoop en, erboven,
slierten traag vervluchtigende rook. Op
het erf een kar met groenvoer. Groene halve
staldeuren. En op de strakke, spiegelende beek
lichtbruine vlekken, bladerdek. Roerloos

wou je zijn, onbewogen blijven. Maar het
is het rood, het rood van de klimop,
dat, hoe onmerkbaar ook, vijfhoekig blad
na blad verliest, en neervalt. Blik

na blik wordt alles weggeplukt, totdat
hij zelf verschijnt. De muur is
zuiver muur. Als hij zich toont,
zinkt ook je moed. Je kunt niet spreken

in zijn ondraaglijk gezicht. Je kunt pas spreken
na het camoufleren.


 

Isis en haar goddelijke vriendinnen

 

Van hoge rotsen druipt het
avondrood.

De wind waait

door uw kleren heen.

Het lied klinkt vals en

bodemloos.


Bij de citroenboom zingt een ezel uit

antieker tijd. Verblind is hij

waar hij gebiedt:


‘Knielt! Ik ben alles wat

ooit was en is en zijn zal.

Mijn sluier heeft geen sterveling gelicht.’


Waarop, verheven, niets gebeurt.

Geen voorhang scheurt.

Geen kruis wordt opgericht.  

 

 

Erik Spinoy         

 

 

              

Erik Spinoy (22 mei 1960)

 

De Engelse dichter Alexander Pope was een zoon van katholieke ouders en kreeg voornamelijk huisonderwijs. Hij had een zwakke gezondheid en, mogelijk als gevolg van tuberculose in zijn jeugd, een verstoorde lichaamsgroei. Hij werd slechts 1,37 m lang. Al sinds zijn twaalfde jaar schreef hij verzen, vaak imitaties van andere schrijvers. Zijn meest originele werk uit die tijd was Pastorals (1709).

Zijn eerste echt grote werk was An Essay on Criticism uit 1711. Andere bekende werken uit die tijd waren The Rape of the Lock (1712, herziene versie 1714) en zijn vertalingen van Homerus’ Ilias en Odyssee (1715-1726). Deze laatste werken leverden hem het geld op om zich terug te kunnen trekken in een landhuis in Twickenham, waar hij de rest van zijn omvangrijke werk schreef
.

Hij schreef voornamelijk in de vorm van ‘heroic couplets’: series van meestal tien-lettergrepige op elkaar rijmende regels. Hierin ontwikkelde hij zich tot een ware meester.

 

 

ODE ON SOLITUDE

Happy the man, whose wish and care
A few paternal acres bound,
Content to breathe his native air,
In his own ground.

Whose herds with milk, whose fields with bread,
Whose flocks supply him with attire,
Whose trees in summer yield him shade,
In winter fire.

Blest! who can unconcern’dly find
Hours, days, and years slide soft away,
In health of body, peace of mind,
Quiet by day,

Sound sleep by night; study and ease
Together mix’d; sweet recreation,
And innocence, which most doth please,
With meditation.

Thus let me live, unseen, unknown;
Thus unlamented let me dye;
Steal from the world, and not a stone
Tell where I lye.  

 

 

 

 

Alexander Pope (21/22 mei 1688 – 30 mei 1744)  

 

Emile Verhaeren en P.C. Hooft


Emile Adolphus Gustavus Verhaeren werd geboren te Sint-Amands a.d. Schelde op 21 mei 1855. Zijn familie behoorde tot de gegoede burgerij van het scheldedorp. De jonge Verhaeren sprak het plaatselijk dialect, maar bij hem thuis was de voertaal Frans.Na de middelbare school studeerde Verhaeren rechten aan de universiteit van Leuven. Daarna deed hij stage bij de Brusselse balie. In de hoofdstad kwam Verhaeren in contact met schrijvers en kunstenaars van de avant-garde, waarvan sommigen meewerkten aan het tijdschrift” Moderne?.
Verhaeren werkte als dichter en kunstcriticus mee aan verschillende Belgische en buitenlandse tijdschriften. Hij schreef ondermeer voor “L’Art Moderne” en werd redacteur van het progressieve “La Jeune Belgique”. In 1883 verscheen dan Verhaerens eerste dichtbundel ‘Les Flamandes’.  De eerste bundels veroorzaakten nogal wat rumoer. Een bijkomende geloofscrisis en de dood van zijn ouders in 1888 resulteerden in een zware psychische depressie. In deze periode verscheen de “Trilogie Noire”, waarin Verhaerens getormenteerde gedachten gepaard gaan met het fin de siècle-gevoel.
In oktober 1889 ontmoette de 34-jarige Emile Verhaeren de vijf jaar jongere Marthe Massin, op wie hij smoorverliefd werd. Op 24 augustus 1891 trouwden zij en vestigden zich in Brussel. Verhaeren uitte zijn huwelijksgeluk in drie bundels liefdespoëzie: ‘Les Heures Claires’ (1896), ‘Les Heures d’après-midi’ (1905) en ‘Les Heures du Soir’ (1911).
Verdere dichtbundels : ‘Les Campagnes Hallucinées’ (1893), ‘Les Villes Tentaculaires’ (1895) en ‘Les Villages Illusoires’ (1895).
In zijn dichtbundels ‘La Belgique sanglante’, ‘Parmi les Cendres’ en ‘Les Ailes rouges de la Guerre’, de waanzin van de oorlog aan.
Op 25 november 1916 gaf Verhaeren een voordracht te Rouen. De volgende ochtend probeerde hij op de nog rijdende trein naar Parijs te springen. Dit werd hem fataal want hij kwam onder de wielen terecht. Uiteindelijk vond de dichter op 9 oktober 1927 de laatste rust in zijn praalgraf te Sint Amands aan de Schelde… 

 

 

Pour que rien de nous deux n’échappe à notre étreinte

 

Pour que rien de nous deux n’échappe à notre étreinte,

Si profonde qu’elle en est sainte

Et qu’à travers le corps même, l’amour soit clair ;

Nous descendons ensemble au jardin de la chair.

 

Tes seins sont là ainsi que des offrandes,

Et tes deux mains me sont tendues ;

Et rien ne vaut la naïve provende

Des paroles dites et entendues.

 

L’ombre des rameaux blancs voyage

Parmi ta gorge et ton visage

Et tes cheveux dénouent leur floraison,

En guirlandes, sur les gazons.

 

La nuit est toute d’argent bleu,

La nuit est un beau lit silencieux,

La nuit douce, dont les brises vont, une à une,

Effeuiller les grands lys dardés au clair de lune. 

                  

 

Pour que rien de nous deux n’échappe à notre étreinte

 

Wij kunnen niet aan onze omhelzing ontkomen,

Omdat ze intens is en volkomen

Opdat in het lichaam heldere liefde ruste,

Dalen wij samen af in jouw tuin van lusten.

 

Jouw borsten zijn daar als offergaven

En je handen, alles wat me bekoort;

Niets gaat boven dit naïeve laven

Van teder woord aan wederwoord.

 

De schaduw van de bloesemtwijgen gaat

Tussen je boezem en je gelaat

En je losgemaakte haren spreiden

Als bloemenslingers op de weiden.

 

De nacht is een blauw-zilver land,

De nacht is een stil ledikant,

De zoete nacht, wiens briesjes langzaamaan

Lelies plukken in het licht van de maan.

 

 

Uit: Les heures claires (1896)  

 

 

 

 

Emile Verhaeren (21 mei 1855 – 27 november 1916)

 

P.C. Hooft (15/16 maart 1581, Amsterdam) was een veelzijdig schrijver: hij heeft onder andere een grote beschrijving van de Nederlandse geschiedenis geschreven geïnspireerd door de Romeinse historieschrijver Tacitus (de Nederlandse Historiën), maar ook enkele toneelstukken, een groot aantal gedichten en een overweldigende hoeveelheid brieven.

Daarnaast was hij politicus en ook een belangrijk organisator in het literaire leven. Hooft was het middelpunt van de onderlinge correspondenties en spelletjes rond de Muiderkring. Hij stierf op 21 mei 1647 in Den Haag.


Al troont geleerde hand, met vingren wis en snel,
Vloeizoete wijzen uit het zangrig snarenspel;
Al lokt uw sneêge zang, met streelend lief geluid,
De vlotte ziele tot het zwijmend ligchaam uit:

In strikjes van uw hair mijn geest niet is verwart.
Uw blinkend aangezigt sticht mij geen brand in ’t hart.
Van ’t schittren uwes oogs en word ik niet verblind.
Noch stem, noch kunstig spel mijn zacht gemoed verwint.

 

Maar wijze goedheids kracht, en ’t needrig braaf gelaat
Dat teedre borst verkwikt en trotsche borst verslaat;
Maatwijze geestigheên, bevalliglijk vertaald:
Deez’ hebben op mijn ziel verwinnings roem behaald.     

 


Sonnet

 

Geswinde grijsaert die op wackre wiecken staech,
De dunne lucht doorsnijt, en sonder seil te strijcken,
Altijdt vaert voor de windt, en ijder nae laet kijcken,
Doodtvyandt van de rust, die woelt bij nacht bij daech;
Onachterhaelbre Tijdt, wiens heten honger graech
Verslockt, verslint, verteert al watter sterck mach lijcken
En keert, en wendt, en stort Staeten en Coninckrijcken;
Voor ijder een te snel, hoe valtdij mij soo traech?
Mijn lief sint ick u mis, verdrijve’ jck met mishaeghen
De schoorvoetighe Tijdt, en tob de lange daeghen
Met arbeidt avontwaerts; uw afzijn valt te bang.
En mijn verlangen can den Tijdtgod niet beweghen.
Maer ’t schijnt verlangen daer sijn naem af heeft gecreghen,
Dat jck den Tijdt, die jck vercorten wil, verlang.  

 


P.C. Hooft (15/16 maart 1581 – 21 mei 1647)

 

Schmidt, Achterberg, Balzac, Malot

Een rijke oogst aan literaire verjaardagen vandaag.

Wie kent haar niet, Annie M.G. Schmidt?

 

De snob

Ik dank de hemel voor het woord niveau,
want met dat woord kan ik me distantiëren.
Ik kan mij niet … dat is nu eenmaal zo …
met Jan en Piet en Klaas gaan occuperen,

want mijn niveau is steeds omhoog gegaan,
het is nu zoetjesaan zó hoog geworden:
Ik kan er zelf niet bij. Ik hang er áán!
Van uit die hoogte kijk ik op de horde.

En voor mijn naaste buurman voel ik niets,
mijn buurman mag dan nog zo’n nobel mens zijn,
mijn buurman heeft nog nooit gehoord van Keats,
ik ben geen snob, maar ergens moet een grens zijn.

Dat ik de dichter Piet persoonlijk ken
en zelfs twee worstjes met hem heb gegeten,
dat maakt dat ik iets heel bijzonders ben,
dat moet de wereld dan ook maar eens weten.

Voor ik iets mooi vind, kijk ik om me heen,
ik laat me niet ontroeren, voor het safe is.
Vindt Simon Vestdijk het ook mooi? O, neen?
Dan weet ik dus al zeker dat het scheef is.

Ik hang hier al zo lang. Ik word wèl moe.
Ik zou zo graag eens Hollands Glorie lezen…
maar mijn niveau laat dat volstrekt niet toe,
dus moet het maar weer Joyce of Huxley wezen.

Annie M.G. Schmidt

uit: Invers, poëzie moet uit haar boeken treden, Erik Heyman, Koen Stassijns , Ivo van Strijtem, NV Standaard Uitgeverij 1994   

 

Annie M.G. Schmidt (20 mei 1911 – 21 mei 1995)

 

Er zijn van die dichtregels die je voorgoed anders naar de werkelijkheid doen kijken:

“Den Haag, je tikt er tegen en het zingt” is er zo een van Gerrit Achterberg.

 

Passage

Den Haag, stad, boordevol Bordewijk
en van Couperus overal een vleug
op Scheveningen aan, de villawijk
die kwijnt en zich Eline Vere heugt.

Maar in de binnenstad staan ze te kijk,
deurwaardershuizen met de harde deugd
van Katadreuffe die zijn doel bereikt.
Ik drink twee werelden in ene teug.

Den Haag, je tikt er tegen en het zingt
In de passage krijgt de klank een hoog
weergalmen en omlaag een fluistering
tussen de voeten over het graniet;
rode hartkamer die in elleboog
met drie uitmondingen de stad geniet.  

Achterberg
Gerrit Achterberg (20 mei 1905 –  17 januari 1962)

 

Een prozaschrijver is niet gemakkelijk in een paar regels te representeren. Van Honoré de Balzac blijven talloze citaten voortleven:

  

« Oublier est le grand secret des existences fortes et créatrices. »

 

« L’amour est la poésie des sens »       

 

« Ce qui rend les amitiés indissolubles et double leur charme est un sentiment qui manque à l’amour : la certitude.»

   

 

“Entre la poire et le fromage Bianchon arriva, par d’habilles préparations, à parler de la messe, en la qualifiant de momerie et de farce.
– Une farce, dit Desplein, qui a coûté plus de sang à la chrétienté que toutes les batailles de Napoléon et que toutes les sangsues de Broussais !
La messe est une invention papale qui ne remonte pas plus haut que le VIe siècle, et que l’on a basé sur Hoc est corpus. Combien de sang n’a-t-il pas fallu établir la Fête-Dieu par l’institution de laquelle la cour de Rome a voulu constater sa victoire dans l’affaire de la Présence Réelle, schisme qui pendant trois siècles a troublé l’Eglise ! Les guerres du conte de Toulouse et des Albigeois sont la queue de cette affaire. Les Vaudois et les Albigeois se refusaient à reconnaître cette innovation.”

 

Honoré de Balzac / La Messe de l’Athée / 1836   

 

 
Honoré de Balzac (20 mei 1799 – 18 augustus 1850)    

 

 

Net als met Robinson op zijn verlaten eiland kon ik als kind helemaal opgaan in de wereld van Remi uit “Alleen op de wereld” van Hector Malot.

Toch maar een fragment uit “Alleen op de wereld”:

“We gingen terug, tegen de scherpe wind in en ik begreep, dat we verdwaald waren. Vreselijk! verdwaald in ’n stikdonkere, koude nacht…..
Onwillekeurig bleef ik staan, doch Vitalis trok me mee. “Kom,” zei hij, “volhouden!”
We liepen een eind de weg terug, die we pas waren langs gekomen.
“Zie je nu een bosje bomen?”
“Ja, daar links van de weg, zie ik ze.”
“En lopen er wagensporen door de weg?”
“Nee, wagensporen kan ik niet ontdekken!”
“’t Schijnt wel, dat ik blind ben,” mompelde Vitalis, terwijl hij zich over de ogen streek. “Kom Remi, laten we dan recht op die bomen aanlopen!”
Zo deden we en toen riep ik opeens: “Ik zie een muur!”
“Je zult een hoop stenen zien,” meende Vitalis.
Maar ik hield vol, dat het een muur was en toen hij met de handen langs de muur had getast, moest hij toegeven, dat ik gelijk had.
“Zoek nu eens naar de wagensporen.”
Ik kroop over de grond en zocht naar de sporen, maar te vergeefs.
“Dan is de toegang tot de steengroeve dichtgemetseld!” stelde Vitalis vast, “houd maar op met zoeken, we komen er niet in.”
“Maar wat moeten we dan beginnen?” vroeg ik angstig.
“Ik denk, dat we hier moeten sterven, Remi….”
“Sterven?”
“Ja, jongen, dat is vreselijk voor jou, want je bent nog zo jong. Kom, laten we proberen Parijs weer te bereiken, dan gaan we naar het politiebureau. Ik had ons dat willen besparen, maar het moet.”
We sloften verder, maar al spoedig kon hij niet meer.
Ons pad liep nu langs een schutting en in die schutting was een deur, die openstond. Daar achter lag een hoge mestvaalt met veel stro, zoals tuinders die ’s winters op hun land hebben liggen.
“Laten we daar gaan zitten,” hijgde Vitalis.
“Maar ’t is zo koud en…”
“De mesthoop beschut ons tegen de wind en de sneeuw en we kunnen onder het stro kruipen”.
Ik haalde het stro zoveel mogelijk op een hoop en we gingen er in zitten, dicht tegen elkaar aan.
“Neem Capi bij je, Remi, het dier zal je verwarmen,” zei Vitalis nog. Ik legde wat stro over ons beiden heen en kroop vlak tegen hem aan. Daarop boog hij zich over mij heen en gaf mij een kus. Het was de tweede maal, dat hij dit deed en het was helaas ook de laatste maal…”   


Hector Malot
(20 mei 1830- 17 juli 1907)

P. C. Hooftprijs uitgereikt aan H. C. ten Berge

Op vrijdag 19 mei 2006 werd in het Letterkundig Museum de P.C. Hooftprijs uitgereikt aan H. C. ten Berge voor zijn gehele oeuvre.. H. C. ten Berge (Eigenlijk: Johannes Cornelis) werd geboren in Alkmaar op 24 december 1938. Zie ook alle tags voor H. C. ten Berge op dit blog.

De P.C. Hooftprijs is een jaarlijkse oeuvreprijs die afwisselend bestemd is voor een dichter, een prozaschrijver of een essayist. In 2005 was de belangrijke literaire prijs voor Frédéric Bastet, onder meer biograaf van Louis Couperus. De laatste dichter die de prijs in de wacht sleepte, was H.H. ter Balkt (2003).

Dorp in lentestemming

Nu de wijven
Schutteldoeken uit het telraam
Van hun mager a b c
Hoe innemend de haat kraait, de vliesdunne wrevel

Bij donker alleen met de rook
Het gebaar voor de spiegel
De baltsende vogel vergaat
In het vuur van haar bloot

Ah de muis in haar hand de beminde
Die klautert en klimt
In haar adem

Het lichaam staat groot
Voor zijn beeld, en alleen
Het wordt oud, tot schrikbeeld verkild
Tegen glas aangedrukt

Gekooid in verbeten geween.

 

De laatste modernist

Hij wilde bij maanlicht vulkanen bestijgen
maar dronk een glas wijn bij het vuur.

Hij dacht zich op jacht in het schemerige noorden
maar stond in een sneeuwbui van meeuwen op pas geploegd land.

Hij moest nog een meesterwerk scheppen
maar viel in slaap bij muziek van Ooitweer en Voorheen.

Hij droomde een mes in de strot van de poolvos
maar priemde een balpen door kringlooppapier.

Hij tartte het weer en de wereld, verachtte de god van de vader
maar zag dat ook zijn naam stilaan verdween.

Hij strooide ze rond, explosies van kleuren, vermetele beelden,
maar hoorde blasfemische echo’s vol spot.

Hij wist zich op weg naar de hemel
maar stuitte op plaksterren aan het plafond.

Hij dacht aan een lichaam volleerd in de liefde
maar lag naast een lijf dat niks wou.

Hij schiep zich een ijstijd, massale sterfte, beelden van leegte
en bijtende kou op de rand van haast niets,

Maar onbegrensd, in zoiets als een ruimte
die iedereen huiverend mijdt.

Hij zocht wat hij vond: het kleinste detail en het grote gebaar,
een zin die versmolt, een beeld dat bevroor –

Elk woord lag volmaakt in de mond
maar verkleumd zocht een hand naar de hand van een vrouw.

O, dat er een eind aan kwam!

De laatste modernist te zijn
die z’n ziel aan een ijzige demon verpandt.

 

Slechtzittend gedicht

Achter brillen met geschilderde pupillen
worden doordeweekse daden uitgedacht.

‘Hoe eensgezind spannen zij samen.’

Blank gebolsterd, ruw van pit
weet men zich op zondag voor de heer
verschoond en opgewit;
de eigen lijven achter eigen borrels, bijbels
en bloedeigen boerenwijven.

‘Sla neer de kracht van wie afvallig rebelleert’

Beter dwalen ten hele
dan weer ten halve gekeerd.

Jij blijft zitten waar je zit
en herinnert je de coca-
coladoppen in de ogen van Egyptische kamelen.

 
H. C. ten Berge (Alkmaar, 24 december 1938)

Ogden Nash


Ogden Nash was een Amerikaanse dichter van light verse. Hij is erg beroemd geworden door zijn humoristische poëzie en zijn gedichten vielen zeer in de smaak bij zowel kinderen als volwassenen.

 

(Frederic) Ogden Nash werd geboren in Rye, New York, op 19 augustus 1902. Hij ging naar school in Newport, Rhode Island. Later bezocht hij de een jaar lang de universiteit van Harvard, maar deze verliet hij toen zijn familie in financiële moeilijkheden kwam. Hij werd leraar op zijn oude school op Rhode Island, de St. George’s School, maar hij gaf zijn baan weer op omdat het lesgeven aan veertienjarigen  hem teveel stress opleverde. Hij werd verkoper, schreef advertenties, werd tenslotte redacteur van de New Yorker in 1932. Toen werd hij als dichter beroemd. Hij verscheen op radio en televisie. Hij stierf op 19 mei 1971 in Baltimore. Een beetje in zijn geest een gedicht voor tussen Pinksteren en Pasen.

 

 

The Boy Who Laughed at Santa Claus
 

 

In Baltimore there lived a boy.
He wasn’t anybody’s joy.
Although his name was Jabez Dawes,
His character was full of flaws.

 

In school he never led his classes,
He hid old ladies’ reading glasses,
His mouth was open when he chewed,
And elbows to the table glued.
He stole the milk of hungry kittens,
And walked through doors marked NO ADMITTANCE.
He said he acted thus because
There wasn’t any Santa Claus.

 

Another trick that tickled Jabez
Was crying ‘Boo’ at little babies.
He brushed his teeth, they said in town,
Sideways instead of up and down.
Yet people pardoned every sin,
And viewed his antics with a grin,
Till they were told by Jabez Dawes,
‘There isn’t any Santa Claus!’

 

Deploring how he did behave,
His parents swiftly sought their grave.
They hurried through the portals pearly,
And Jabez left the funeral early.

 

Like whooping cough, from child to child,
He sped to spread the rumor wild:
‘Sure as my name is Jabez Dawes
There isn’t any Santa Claus!’
Slunk like a weasel of a marten
Through nursery and kindergarten,
Whispering low to every tot,
‘There isn’t any, no there’s not!’

 

The children wept all Christmas eve
And Jabez chortled up his sleeve.
No infant dared hang up his stocking
For fear of Jabez’ ribald mocking

He sprawled on his untidy bed,
Fresh malice dancing in his head,
When presently with scalp-a-tingling,
Jabez heard a distant jingling;
He heard the crunch of sleigh and hoof
Crisply alighting on the roof.
What good to rise and bar the door?
A shower of soot was on the floor.

What was beheld by Jabez Dawes?
The fireplace full of Santa Claus!
Then Jabez fell upon his knees
With cries of ‘Don’t,’ and ‘Pretty Please.’
He howled, ‘I don’t know where you read it,
But anyhow, I never said it!’
‘Jabez’ replied the angry saint,
‘It isn’t I, it’s you that ain’t.
Although there is a Santa Claus,
There isn’t any Jabez Dawes!’

 

Said Jabez then with impudent vim,
‘Oh, yes there is, and I am him!
Your magic don’t scare me, it doesn’t’
And suddenly he found he wasn’t!
From grimy feet to grimy locks,
Jabez became a Jack-in-the-box,
An ugly toy with springs unsprung,
Forever sticking out his tongue.

 

The neighbors heard his mournful squeal;
They searched for him, but not with zeal.
No trace was found of Jabez Dawes,
Which led to thunderous applause,
And people drank a loving cup
And went and hung their stockings up.

 

All you who sneer at Santa Claus,
Beware the fate of Jabez Dawes,
The saucy boy who mocked the saint. 
Donner and Blitzen licked off his paint 

 

 

 

 

 

Ogden
Nash (19 augustus 1902 – 19 mei 1971)

 

 

Omar Khayyam en de paus


Omar Khayyám, of zoals zijn arabische naam luidt, al-Imâm Abu Hafs ‘Omar ebn Ebrâhim al-Khayyâmi, werd geboren op 18 mei 1048 te Nishapur, alwaar hij ook stierf op 4 december 1131. Er zijn geen historische documenten zijn die deze feiten bevestigen, maar er bestaat algemene overeenstemming, onder meer op basis van astrologische informatie die door Khayyáms eerste biograaf ‘al-Beihaqi (1154) werd geleverd. Er is niet veel bekend over Omar Khayyám en het gebrek aan feiten laat daarom veel ruimte voor fantasie, veelal gebaseerd op anekdoten van tijdgenoten of latere biografen. Van een andere biograaf, tevens de uitvoerigste, Zahir al-Din ‘al-Beihaqi, weten we dat Khayyám in Nishapur werd geboren, waar zijn familie al generaties lang woonde. Hij meldt dat Khayyám niet veel schreef, slechts enkele natuurwetenschappelijke en filosofische verhandelingen. Ook als leraar was hij niet erg actief. Hij beschrijft zijn karakter als onaangenaam en kort aangebonden.  

 

P.C. Boutens (1870-1943) publiceerde evenals Leopold zijn eerste Khayyám-vertalingen in tijdschriften. De eerste reeks verscheen in ‘Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift’ (1913, afl. 45).  

 

 

Ontwaak, o vreemde knaap, het daget al!
Vul met robijnen most het klaar kristal.
Want nooit hervindt uw levenlange zoeken
Dit sterflijk leen, dit uur in dit aardsch dal.  

 

                               *

 

Blijf nog een wijl bij wijn en liefde wakker.
Lang volgt de slaap en zonder lief of makker.
Leg weg als goud dit toevertrouwd geheim:
Geen tulp die tweemaal bloeit op dezen akker.  

 

                                *

 

Gij mint robijnen lippen, rooden wijn,
Den klank van harp en fluit en tamboerijn –
’t Is alles bijzaak: God is mijn getuige:
Die iets wil zijn, moet los van alles zijn.  

 

 

J.H. Leopold (1865-1925) publiceerde een eerste reeks van negenentwintig kwatrijnen ‘Uit de Rubaijat’ in de’ ‘Nieuwe Gids’ (november, 1911). Een tweede reeks, ‘Omar Khayam’, werd posthuum   opgenomen in ‘Verzen: werken. Tweede bundel’. (Rotterdam, 1926).  

 

X
De wereld gaat en gaat, als lang na dezen
mijn roem verging, mijn kennis hooggeprezen.
Wij werden vóór ons komen niet gemist,    
na ons vertrek zal het niet anders wezen.

 

                               *

 

XIII
Ons blijven is vervuld van harteleed,
van raadselen, waarvan geen wijze weet
het in of uit, en evenwel ons scheiden
is aarzelend en nimmermeer gereed.  

 

                               *

 

XVIII
Wat deed u uit den eersten slaap ontwaken
en voerde u met veiligheidsverzaken
tot hem, die bij uw wegzijn brandt als vuur
en beeft als heete lucht bij uw genaken.    

 

 

 

Omar Khayyam (18 mei 1048 – 4 december 1131)

 

De man die als paus 27 jaar lang een stempel op de wereld heeft gedrukt zou vandaag 86 jaar zijn geworden. In elke levensbeschrijving wordt er verteld dat hij in zijn jonge jaren ook gedichten heeft geschreven. Ik ben maar eens op zoek gegaan. Twee ervan, uiteraard niet in het Pools, maar in Engelse vertaling. Wie er meer wil lezen – en ook benieuwd is naar een recensie kan hier terecht.   

Uit: The place within

 

Over This, Your White Grave

 

Over this, your whit grave
the flowers of life in white–
so many years without you–
how many have passed out of sight?
Over this your white grave
covered for years, there is a stir
in the air, something uplifting
and, like death, beyond comprehensio
n.
Over this your white grave
oh, mother, can such loving cease?
for all his filial adoration
a prayer:
Give her eternal peace–

[Krakow, spring 1939]  

 

 

Girl Disappointed in Love

 

With mercury we measure pain
as we measure the heat of bodies and air;
but this is not how to discover our limits–
you think you are the center of things.
If you could only grasp that you are not:
the center is He,
and He, too, finds no love—
why don’t you see?
The human heart–what is it for?
Cosmic temperature. Heart.
Mercury.   

 

 

 

Karol Woytila (18 mei 1920 – 2 april 2005)

 

 

 

Friedrich Rückert en Miguel Declercq


Friedrich Rückert werd op 16 mei 1788 in Schweinfurt geboren. Hij was een taalgenie en een veelschrijver die zijn gelijke niet kent, maar dat heeft zijn blijvende roem eerder tegengewerkt dan bevorderd. Ook een zeer vlijtige hedendaagse lezer stuit dan al gauw op de grenzen van zijn opnamecapaciteit. Bovendien heeft veel van zijn werk een didactisch karakter (waar de omstandigheid dat hij 10 kinderen had niet vreemd aan zal zijn). Zin beroemdste werk in dit verband is  de Weisheit des Brahmanen dat in de periode 1836 – 38 verscheen in zes delen.

 

Populair werd hij met zijn Geharnischten Sonetten die hij onder het pseudoniem Freimund Reimar schreef tegen de napoleontische bezetting. Deze sonnetten werden echter pas later, na de beeindiging van de “ Befreiungskriege“ gepubliceerd. Aangrijpend zijn de Kindertotenlieder waarin hij klaagt over de vroegtijdige dood van twee van zijn lievelingskinderen in 1833/34. Verschillende van deze gedichten zijn door Mahler op muziek gezet en zo bij een groter publiek bekend gebleven. Wat echter minder mensen weten is dat hij wel meer dan 400 van deze Kindertotenlieder schreef. Rückert stierf op 31 januari 1866.

 

Uit de Kindertotenlieder:

Du bist ein Schatten am Tage
Und in der Nacht ein Licht;
Du lebst in meiner Klage
Und stirbst im Herzen nicht.

Wo ich mein Zelt aufschlage
Da wohnst Du bei mir dicht;
Du bist mein Schatten am Tage
Und in der Nacht mein Licht.

Wo ich auch nach Dir frage
Find ich von Dir Bericht,
Du lebst in meiner Klage
Und stirbst im Herzen nicht.

Du bist ein Schatten am Tage
Und in der Nacht ein Licht;
Du lebst in meiner Klage
Und stirbst im Herzen nicht. 

                 *

 Wenn dein Mütterlein

 tritt zur Tür herein,

 Und den Kopf ich drehe,

 ihr entgegen sehe,

 Fällt auf ihr Gesicht

 erst der Blick mir nicht,

 Sondern auf die Stelle,

 näher nach der Schwelle,

 Dort, wo würde dein

 lieb Gesichten sein,

 Wenn du freudenhelle

 trätest mit herein,

 Wie sonst, mein Töchterlein.

 

 Wenn dein Mütterlein

 tritt zur Tür herein,

 Mit der Kerze Schimmer,

 ist es mir, als immer

 Kämst du mit herein,

 huschtest hinterdrein,

 Als wie sonst ins Zimmer!

 O du, des Vaters Zelle,

 Ach, zu schnelle

 erloschn
er Freudenschein!

 

Uit de Geharnischte Sonnette:

 

Was schmiedst du, Schmied? »Wir schmieden Ketten, Ketten!«
Ach, in die Ketten seid ihr selbst geschlagen.
Was pflügst du, Bau’r? »Das Feld soll Früchte tragen!«
Ja, für den Feind die Saat, für dich die Kletten.
   

Was zielst du, Schütze? »Tod dem Hirsch, dem fetten.«
Gleich Hirsch und Reh wird man euch selber jagen.
Was strickst du, Fischer? »Netz dem Fisch, dem zagen.«
Aus eurem Todesnetz wer kann euch retten?
   

Was wiegest du, schlaflose Mutter? »Knaben.«
Ja, dass sie wachsen und dem Vaterlande,
Im Dienst des Feindes, Wunden schlagen sollen.
   

Was schreibest, Dichter, du? »In Glutbuchstaben
Einschreib’ ich mein und meines Volkes Schande,
Das seine Freiheit nicht darf denken wollen.«   

 

 

Dit werd vertaald door ons aller Nicolaas Beets, maar hij vermocht de vorm van het sonnet daarbij niet te behouden!

Onder ’t vreemde juk

(Uit Rückert’s Geharnischte Sonnette, verechenen ten jare 1814.)

 

Wat smeedt gij, Smid? „Wij smeden enkel keetnen.”
Helaas, uw eigen hand omklemt een boei.”
Wat ploegt gij Boer?
„Opdat de veldvrucht groei!”
Ja, voor den vijand tarw, voor u brandneetlen

 

Wat zoekt gij, Weiman? „Haar en veer, ten buit.”
Hoor ’t jachtrumoer van die Uw leven zoeken.
Wat doet gij, Visscher?
„’t Watervolk verkloeken.”
Wie breekt het net; dat om uw leden sluit?

 

Wat wiegt gij, Moeders! en verbiedt u ’t slapen ?
„Een frissche teelt van forsch gespierde knapen.”
Ja om, in ’s Vreemdlings dienst, hun Vaderland
Ten bloede toe te slaan met eigen hand.

 

Wat schrijft gij, Dichter? „’k Grif in gloênde letteren
Mijn eigen en mijns volks ondelgbre schand,
Dat wij aan onzen kerkerwand
De onteerde hoofden niet verpletteren!”  

 

Nicolaas Beets

 

 

Friedrich Rückert (16 mei 1788 – 31 januari 1866)

En zomaar, omdat ik hem door een typfout in Google ineens tegen kwam:

Miguel Declercq (Oostende 1976) publiceerde gedichten in de meest diverse literaire tijdschriften; van kleine, soms gefotokopieerde blaadjes, over Deus Ex Machina en Yang, tot Nederlandse bladen als De Revisor, Maatstaf en Parmentier. Vooral Yang speelde een belangrijke rol in de ‘ontdekking’ van Declercq. Behalve poëzie publiceerde hij in Yang ook een fragment uit de roman waaraan hij werkte. Dat werd opgemerkt door uitgeveri
j De Arbeiderspers. Redacteur Peter Nijssen belde Declercq op en nodigde hem uit voor een gesprek in Amsterdam. Bij die afspraak had Declercq zijn poëziebundel Person@ges meegebracht. De Arbeiderspers besliste om die poëziebundel eerst uit te geven. Pas later vernam Miguel Declercq dat Bart Vanegeren, toen scout voor De Arbeiderspers, de uitgever op zijn tijdschriftenpublicaties gewezen had. Na Person@ges in 1997 verschijnt de roman Wat Chloé overkwam in het voorjaar 1999 bij De Arbeiderspers. Person@ges werd bekroond met de Hugues C. Pernath-prijs.

 


Condomen, geld, placebo’s, sigaretten, keelgeluid,
een yoghurtwitte ladyshave, meringueputti, vier
oranjeschillen, chips, prothesen, een injectiespuit,
frambozen door een blik omarmd, een glitterjurk, papier,
pantoffelhouten kelkenbakjes, hasjiesj, nagellak,
een jampot die bonbons bevat, een serpentinepruik,
madonna van de sites, gelei, Flaubert, een lip, Balzac,
een watertrampolinebed, een glazen onderbuik,
muziek, ivoren oorringen, een linnenkist, een leeg
aquarium met kalkaanslag, rood ondergoed, een blauw
tapijt, een rocking chair, gebak, omhuld met bladerdeeg,
een dobbelsteen, bottines, snippers, as en vliegertouw
verblijven hier onaangetast. Er is geen hand die duidt.
Quarkmatig zwermt het avondlicht over de kamer uit.

 

 

Miguel Declercq  ( uit: Person@ges (1997)  

 

 

 

Miguel Declercq
  

 

 

 

Anthonis de Roovere


Anthonis de Roovere (ca. 1430 te Brugge – aldaar 16 mei 1482) was een schrijver voor de Rederijkerskamer van Brugge. Hij was aanvankelijk bouwmeester maar werd vanaf 1466 door de stad betaald als stadsrederijker. (Een stadsdichter avant la lettre dus!) Hij schreef dramatisch werk en proza, maar is vooral bekend door zijn rondelen, balladen en refereinen.

 

 

 Die gheen pluymen en can strijcken 1  

 Die en dooch ter werelt niet 2  

 Is hy aerm / hy en sal niet rijcken 3  

 Die gheen pluymen en can strijcken

 

 Alomme soe heeft hy tachterkijcken 5  

 Hy wordt verschouen / waer men hem siet 6  

 Die gheen pluymen en can strijcken

 Die en dooch ter wereldt niet.    

 

 

Ofwel:

 

Wie niet kan pluimstrijken
deugt niet voor de wereld.
Als hij arm is, dan wordt hij nooit rijk.
Wie niet kan pluimstrijken,
heeft overal het nakijken.
Overal wordt hij achtergesteld.
Wie niet kan pluimstrijken
deugt niet voor de wereld.  

 

 

Anthonis de Roovere schreef in 1456 een lofdicht dat op verschillende plaatsen in kerken werd opgehangen. Het gedicht werd daarvoor op een groot vel perkament geschreven en mooi geïllustreerd. In Brugge is nog een van die bladen bewaard.

 

 

 

Dat deze poëzie onder middelbare scholieren nog tot leven te brengen is bewijst een leraar die een moderne variant van een ander gedicht van De Roovere liet maken. Het moeten wel Vlaamse scholieren geweest zijn, want in Nederland hoef je als docent, denk ik, bij geen enkele leerling meer aan te komen met zo’n opdracht. Maar hoe heerlijk als het nog kan en met welk een resultaat! 

 

Sotte amouresheijt

 

Ick heete Pantken, mijn lief Pampoeseken,
Dat geerne een croeseken
Licht met vreughden, daert niet en gheeft.
Ghij en saecht ten daghen moijt blijder droeseken
Alst Appelmoesken
Sijn buijcxken al vol gheten heeft!
Ick mindse soe dat mijn herte beeft!
God wil se vercnapen
Want alle de sorghe, die in haer cleeft,
Dats eten en slapen
Men schreve niet in ses vellen van schapen,
Als ick haer wille een pintken schincken,
Hoe vriendelijck dat haer ooghskens pincken!

Tis in mijn herte een dijamantken
Ende huer callantken
Benick, eenpaerlijck sonder vercoelen:
Als ick met haer drincke en quantken,
„Godt loondtse, Pantken!”
Seydt zij gheringe, „dats blijde ghevoelen!”
—„Pampoesken”, seg ick, „voor al mijn boelen
Hebstu proper sede”.
Dan seegtse: „Pantken, laet staen dijn loelen:
Du foolster mede”.
Dan lachtse met rechter minnelijckhede:
Men soudes nemmermeer voldincken
Hoe vriendelijck dat haer ooghskens pincken!

Sij gaet met eenen bruijnen Coocxkene
Ende van den Roocxkene
Soe sijn haer handekens peperwit;
Haar mondeken dat rieckt van den loocxkene;
Van haren ghesprooxkene
Soe is ontsteken mijnre herten pit:
Waer Paesschen hier, door minnen verhit
Wij houweden ghereedt!
Ende als ick haer wille verclaren dit,
Lachtse duijmen breedt.
Hij en leeft niet, die ten vollen weet,
Als ick segghe: „Pampoeseken, gaen wij drincken!”
Hoe vriendelijck dat haer ooghskens pincken!

                                                Prince Ghelijcke treckt tot ghelijken:
Nature can selden haer helden mincken!
Ick en liete u nemmermeer vol ghelijcken,
Hoe vriendelijck dat haer ooghskens pincken!   

 

Anthonis de Roovere

 

 

Dit inspireerde ene Debbie tot het volgende gedicht:

 

 

Hart in trance

 

Ik heet Johnny,mijn lief Marina

ze luistert naar Techno

en niet naar Christina

je ziet haar soms hakken

als ze tot ’s morgens vroeg

in de discotheken blijft plakken

M’n hart klopt voor haar

op de beat van de Trance

we houden van elkaar

trouwen met haar is m’n hartenwens

 

Ze rijdt soms met mijn Johnnybak

Ze knalt dan tegen een boom

En rijdt mijn auto in de prak

Maar tot mijn grote spijt

Ontvangt ze nog anderen

In haar vrije tijd

M’n hart klopt voor haar

Op het ritme van de Trance

Ik zie haar graag

Trouwen met haar is m’n hartenwens

 

Ze kleedt zich met sexy ondergoed

Maar haar magere lijf

Is wel wat ondervoed

(omdat dat van mij moet!)

haar kleren zitten strak

haar schoenen zijn meestal

mét naaldhak

M’n hart klopt voor haar

Op het kloppen van de Trance

Ik hou van haar

Trouwen met haar is m’n hartenwens

 

MENEER

Een Johnny heeft zijn Marina vandoen

Want hoe zou hij zonder haar al die dingen doen?

Dansen op trance

En haar zeggen met slechts 1 zoen

trouwen met haar is nog steeds mijn hartenwens…

Debbie De Belder, 5LMT

 

Van mij krijgt ze een tien voor taal.

 

Dickinson, Verwey, Belleman


Afgelopen vrijdag schreef ik over de bewondering die Simon Vestdijk had voor Dante Gabriel Rossetti. Hij geldt in Nederland ook als de ontdekker van de Amerikaanse dichteres Emily Dickinson. Wie Vestdijks artikel in Forum uit 1933 over haar in het geheel wil nalezen heeft geluk. Het staat integraal op internet: Over de dichteres Emily Dickinson.

 

Emily Dickinson (10 december 1830 – 15 mei 1886) wordt beschouwd als één van de belangrijkste Amerikaanse schrijfsters. Daarnaast werden ook veel brieven van Dickinson gepubliceerd. Dickinson werd geboren in Amherst in Massachusetts de plaats, waar zij haar hele leven zou blijven wonen en werken. De dichteres leed een kluizenaarsbestaan en trouwde nooit, maar onderhield een uitvoerige correspondentie met een kleine groep mensen. Hoewel ze als eenling door het leven ging, bracht zij veel tijd buitenshuis door. De schoonheid en de rust van het landschap waren dan ook belangrijke thema’s in haar werk, maar ook de liefde en vooral de dood zijn belangrijke thema’s. Emily Dickinson schreef ongeveer 1800 gedichten, waarvan er zes tijdens haar leven tegen haar zin werden gepubliceerd. Haar zuster Lavinia verzorgde de uitgave van het werk van de grote dichteres na haar dood.  

 

 

Love II

 

YOU left me, sweet, two legacies,—

A legacy of love  

A Heavenly Father would content,

Had He the offer of;

  

You left me boundaries of pain

Capacious as the sea,

Between eternity and time,     

Your consciousness and me.

 

 

 

Nature LX

 

The Grass so little has to do –

A Sphere of simple Green –

With only Butterflies to brood

And Bees to entertain –

 

And stir all day to pretty Tunes

The Breezes fetch along –

And hold the Sunshine in its lap

And bow to everything –

 

And thread the Dews, all night, like Pearls –

And make itself so fine

A Duchess were too common

For such a noticing –

 

And even when it dies – to pass

In Odors so divine –

Like Lowly spices, lain to sleep –

Or Spikenards, perishing –

 

And then, in Sovereign Barns to dwell –

And dream the Days away,

The Grass so little has to do

I wish I were a Hay     

 

 

Emily Dickinson

 

 

 

Emily Dickinson (10 december 1830 – 15 mei 1886)

 

Met Frank van der Goes, Willem Kloos en enkele andere letterkundigen, richtte Albert Verwey in 1885 het tweemaandelijkse literaire tijdschrift De Nieuwe Gids op, waarvan de eerste aflevering in oktober van dat jaar verscheen en waaraan Verwey behalve als redacteur ook als redactiesecretaris meewerkte. Zijn poezie wordt nogal eens verstandelijk en abstract genoemd, maar mét  Kloos was hij de inspirator van de Tachtigers. De Nieuwe Gids zou tot 1943 blijven bestaan. Verwey was van 1924 tot en met 1935 in Leiden hoogleraar Nederlandse letterkunde.

 

Ik heb mijn hart ú tot een huis gewijd

 

Ik heb mijn hart ú tot een huis gewijd,
En midden in het binnenst heiligdom,
Waar de outerkaars in ’t donker gloeit, verbeid
Ik u, mijn lief, mijn zoet sieraad alom!

 

Ik sloeg mijn ziel dit zoete donker om,
Alleen om ú te ontmoeten, die me altijd
Belooft te komen, in ’t geheim, na stom
Eerbiedig beiden eenen kleinen tijd.

 

O kom, mijn lief, die nog zoo verre staat…
‘k Verwacht in ’t donker ginds uw licht gelaat…
Ik-zelf ben een visioen van nacht en gloed!

 

O kom, mijn zoete Gloed, mijn sombre Nacht!
’t Mysterie is ondoofbaar, – doch ik wacht
Met beving, daar ik eenmaal sterven moet.     

 

 

Albert Verwey     

 

 

 

Albert Verwey (15 mei 1865 – 8 maart 1937)

 

Bas Belleman (1978) studeerde Cultuur- en Wetenschapsstudies aan de Universiteit van Maastricht. Hij is columnist voor dagblad De Gelderlander en medewerker van Filosofie Magazine. Bij Uitgeverij 521 debuteerde hij met de dichtbundel Nu nog volop ventilatoren in de Sandwich-reeks. Zijn bundel werd genomineerd voor de Buddingh’-prijs voor het beste poëziedebuut van 2003. Zijn nieuwste dichtbundel Hout is nu verschenen.   

 

de aanklagers hebben piepschuimen horens.
als ze honger hebben breken ze een stuk af
en eten het op als een rijstwafel.

de houten rechter met zijn hamer vergroeid
loddert mij aan terwijl de aanklagers koortsachtig pleiten:

– hij maakt grappen met rabarber en daar lachen wij niet om.
– bij scrabble rekent hij zuivelproducten fout.
– hij checkt zijn feiten met een bijl.
– en daarna gaat hij duiden.
– hij schopt ruzie met pinguïns
– die daar te dronken voor zijn.

vol geloof tast ik naast me, waar jij zou moeten staan,
stralenkrans als een bef over je borsten heen gevouwen.
maar er ligt alleen een handboei.

mijn enige hoop is dat ze op een vormfout stuiten.
wat kan ik anders doen dan wegrennen tot ik uitglijd?
halverwege de kalverstraat krijgen ze me te pakken.      

 

 

Bas Belleman

 

 

Een bespreking is al te vinden op De Recensent

 

 

Bas Belleman

 

Moederdag

Lang niet alle dichters schrijven of schreven over hun moeder. Willem Elsschot en Gerrit Achterberg deden het wel.

 

Aan mijn moeder

Ik heb gedroomd, o moeder,
dat gij op sterven laagt,
en voor het al te sluiten
mij lang in d’oogen zaagt.

Gij spraakt van eerlijk blijven,
van recht door ’t leven gaan;
hebt toen nog eens geglimlacht,
en alles was gedaan.

‘k Wou om vergeving smeken,
waarvoor, ik wist het niet,
en bij u nederknielen;
mijn knieën bogen niet.

Toen wist ik dat ‘k u nimmer
nog iets vergelden kon.
Uw stem deed mij ontwaken
in ’t klare licht der zon.

Daar blonken groote tranen
van heil en droefenis.
En ‘k voelde diep in ’t harte
wat een moeder is.

 

Willem Elsschot

Willem Elsschot

 

Moeder

Mijn moeder is een grijze vrijdagmorgen:

zij moet de kamer doen; stof beeft;

dan dweilen, voor het eten zorgen,

zien wat van gisteren overbleef.

 

Ik ben in haar liefde geborgen,

die elk verraad der wereld overleefd:

wie ik ook werd, wij eten overmorgen

de koek die zij gebakken heeft.

 

Wanneer de zondagmorgen is ontloken

staat heel haar wezen in de blijde bloei,

waarin mijn wezen moet zijn aangebroken,

 

omdat ik dan niet meer gevoel

hoe door de dood is aangestoken,

wat bij een andere vrouw begon.

 

 

Gerrit Achterberg         

 

Gerrit Achterberg