De Amerikaanse schrijver Truman Capote werd geboren op 30 september 1924 als Truman Streckfus Persons in New Orleans. Zie ook mijn blog van 1 oktober 2006.
Uit: The Walls Are Cold
“… so Grant just said to them come on along to a wonderful party, and, well it was as easy as that. Really, I think it was just genius to pick them up, God only knows they might resurrect us from the grave.” The girl who was talking tapped her cigarette ash on the Persian throw rug and looked apologetically at her hostess.
The hostess straightened her trim, black dress and pursed her lips nervously. She was very young and small and perfect. Her face was pale and framed with sleek black hair, and her lipstick was a trifle too dark. It was after two and she was tired and wished they would all go, but it was no small task to rid yourself of some thirty people, particularly when the majority were full of her father’s scotch. The elevator man had been up twice to complain about the noise; so she gave him a highball, which is all he is after anyway. And now the sailors. .. oh, the hell with it.
“It’s all right, Mildred, really. What are a few sailors more or less? God, I hope they don’t break anything. Would you go back in the kitchen and see about ice, please? I’ll see what I can do with your new-found friends.”
“Really, darling, I don’t think it’s at all necessary. From what I understand, they acclimate themselves very easily.”
The hostess went toward her sudden guests. They were knotted together in one corner of the drawing-room, just staring and not looking very much at home.
The best looking of the sextet turned his cap nervously and said, “We didn’t know it was any kind of party like this, Miss. I mean, you don’t want us, do you?”
“Of course you’re welcome. What on earth would you be doing here if I didn’t want you?”
The sailor was embarrassed.
“That girl, that Mildred and her friend just picked us up in some bar or other and we didn’t have any idea we was comin’ to no house like this.”
“How ridiculous, how utterly ridiculous,” the hostess said. “You are from the South, aren’t you?”
He tucked his cap under his arm and looked more at ease. “I’m from Mississippi. Don’t suppose you’ve ever been there, have you, Miss?”
She looked away toward the window and ran her tongue across her lips. She was tired of this, terribly tired of it. “Oh, yes,” she lied. “A beautiful state.”
He grinned. “You must be mixed up with some other place, Miss. There sure’s not a lot to catch the eye in Mississippi, ‘cept maybe around Natchez way.”
“Of course, Natchez. I went to school with a girl from Natchez. Elizabeth Kimberly, do you know her?”
“No, can’t say as I do.”
Suddenly she realized that she and the sailor were alone; all of his mates had wandered over to the piano where Les was playing Porter. Mildred was right about the acclimation.
“Come on,” she said, “I’ll fix you a drink. They can shift for themselves. My name’s Louise, so please don’t call me Miss.”
“My sister’s name’s Louise, I’m Jake.”
Truman Capote (30 september 1924 – 25 augustus 1984)
De Nederlandse dichter en schrijver Hendrik Marsman werd geboren op 30 september 1899 in Zeist Zie ook mijn blog van 30 september 2006.
Vrees
Ik vraag mij af
hoe lang het nog duren zal
dat ik als een bal
heen en weer word geslingerd
en van vreezen verval
tot steeds dieper vreesachtigheid
en hoe kort is de tijd
dat ik als een bevende voorjaarswingerd
tegen den machtigen muur van het leven hang!
waarvoor ben ik bang?
ik ben bang voor het uur
dat de dood mijn lichaam ontbinden zal
en mijn ziel wordt gezet in het vuur,
ik ben bang dat ik staan zal tegen den muur
en dat de kogel niet missen zal…
ik ben bang, dat ik noch in den duur
noch daarna in de schaduwen van het Dal
den weg naar het hart des levens
meer vinden zal –
ach, de vreezen zijn zonder tal…
Maannacht
De maan breekt de wolken uiteen;
en stroomende uit die wel breken
kolken en kreken, gletschers en meren
naar alle verten uiteen.
de aarde is klein en alleen,
een slingerend schip in het ruim,
dat zich stampend en schuin
overstag gaand in doodsangst
kampende boven houdt
op het kolkende water des donkers
onder het stormende schuim.
ik lig in het ruim naast een vrouw.
haar borsten rijzen en dalen;
zij slaapt, zij denkt nu alleen
in haar droomen aan het geluk;
hoe vredig haar ademhalen:
zij weet niets van den nood
van ons schip, zij hoort
de seinen niet gillen,
noch het angstige fluiten driemaal
als een signaal
van den dood.
gun mij nog twee uren slaap,
ik kan zoo niet blijven waken
– neem dan nu afscheid van haar,
misschien zult gij den morgen niet halen,
tenzij in een ander land….
ik schuif mijn hand in haar hand
– zie, even beven haar wimpers, –
– zoo liggen wij naast elkaar
als tweelingen, sluim’rende kinderen –
zullen wij elkaar niet meer vinden
dan zij mij dood – of ik haar?
Hendrik Marsman (30 september 1899 – 21 juni 1940)
De Perzische dichter en soefistisch mysticus Jalal ad-Din Rumi (of Roemi met diverse spellingsvarianten) werd geboren op 30 september 1207 in Balkh. Rumi is één van de belangrijkste personen uit de Perzische dichtkunst. In religieuze kringen wordt hij ook wel Maulana of Mevlana (soms met toevoeging Balkhi naar zijn geboorteplaats) genoemd; dit betekent ‘onze meester’. Hij is geboren in de streek Khorasan, toen Perzië en nu in Afghanistan, en verhuisde later naar de noordwestelijke Perzische stad Tabriz en later naar Konya in het huidige Turkije. Hij was de leidende figuur van de soefi beweging in het middeleeuwse Konya. Zijn graf is nog steeds een heilige plaats voor volgelingen. Hij stichtte er onder andere de dansende derwisjen, een soefi orde van religieuze dansers en muzikanten. In de dans draaien zij om hun as, waarbij zij mediteren en de naam van God aanroepen.
Uit: Divan-I Shams-I Tabriz
1
The man of God is drunken without wine,
The man of God is full without meat.
The man of God is distraught and bewildered,
The man of God has no food or sleep.
The man of God is a king neath dervish-cloak,
The man of God is a treasure in a ruin.
The man of God is not of air an
d earth,
The man of God is not of fire and water.
The man of God is a boundless sea,
The man of God rains pearls without a cloud.
The man of God has hundred moons and skies,
The man of God has hundred suns.
The man of God is made wise by the Truth,
The man of God is not learned from book.
The man of God is beyond infidelity and religion,
To the man of God right and wrong are alike.
The man of God has ridden away from Not-being,
The man of God is gloriously attended.
The man of God is concealed, Shamsi Din;
The man of God do you seek and find!
Roemi (30 september 1207 – 17 december 1273)
De Joods-Roemeens-Frans-Amerikaanse schrijver Eli Wiesel werd geboren op 30 september 1928 in Sighet (nu Sighetu Marmaţiei), Roemenië, als een zoon van Sjlomo en Sara, orthodoxe joden van Hongaarse afkomst die een kruidenierszaak hadden. Hij had drie zussen, Bea, Hilda en Tzipora. Sighet werd een gedeelte van Hongarije in 1940, en in 1944 deporteerden de nazis de Hongaarse joden naar Auschwitz-Birkenau. Zijn moeder en Tzipora, de jongste zus, werden er vermoord; hij en zijn vader werden naar het aangrenzende werkkamp Auschwitz III Monowitz gestuurd. In januari 1945, werden vader en zoon gedwongen te marcheren naar Buchenwald, waar Elies vader overleed. Na de Tweede Wereldoorlog werd hij in een Frans weeshuis gestopt. In 1948 begon Wiesel een studie aan het Sorbonne. Hij vond een baan bij de Franse krant, L’arche als journalist en raakte in contact met de Nobelprijs voor Literatuur-winnaar François Mauriac, die hem uiteindelijk kon overtuigen zijn Holocaustervaringen op te schrijven. Dat leverde zijn eerste roman, in het Jiddisch, Un di velt hot geshvign (En de wereld zweeg) op, die in 1956 in Buenos Aires verscheen. Twee jaar later zag de sterk ingekorte bewerking La nuit bij Les Éditions de Minuit het licht, waarschijnlijk Wiesels beroemdste werk en het begin van een lange reeks werken in het Frans. In 2007 schreef hij een nieuw voorwoord bij een heruitgave van La nuit. Eli Wiesel ontving in 1986 de Nobelprijs voor de vrede.
Uit: Night
“At four o’clock in the afternoon of the same day, as usual the bell summoned all
the heads of the blocks to go and report.
They came back shattered. They could only just open their lips enough to say the
word: evacuation. The camp was to be emptied, and we were to be sent farther back.
Where to? To somewhere right in the depths of Germany, to other camps; there was no
shortage of them.
“When?”
“Tomorrow evening.”
“Perhaps the Russians will arrive first.”
“Perhaps.”
We knew perfectly well that they would not.
The camp had become a hive. People ran about, shouting at one another. In all the
blocks, preparations for the journey were going on. I had forgotten about my bad foot. A doctor
came into the room and announced:
“Tomorrow, immediately after nightfall, the camp will set out. Block after block.
Patients will stay in the infirmary. They will not be evacuated.”
This news made us think. Were the SS going to leave hundreds of prisoners to
strut about in the hospital blocks, waiting for their liberators? Were they going to let the
Jews hear the twelfth stroke sound? Obviously not.
“All of the invalids will be summarily killed,” said the faceless one. “And sent to
the crematory in a final batch.”
“The camp is certain to be mined,” said another. “The moment the evacuation’s
over, it’ll blow up.”
As for me, I was not thinking about death, but I did not want to be separated from
my father. We had already suffered so much, borne so much together; this was not the
time to be separated.
I ran outside to look for him. The snow was thick, and the windows of the blocks
were veiled with frost. One shoe in my hand, because it would not go onto my right foot,
I ran on, feeling neither pain nor cold.
“What shall we do?”
Eli Wiesel (Sighet, 30 september 1928)