Ik schik de fiere bloemen in de mooiste vaas die ik bij jou kan vinden, de kleine met het buikig craquelé. Ik sneed ze zelf,
bracht ze haast juichend mee voor wat ik dacht een feest van zang en dans, een meiboom die we toch nog plantten. Zij zullen wel hun eeuwigheid meegaan.
Na het bokkig genot op het afgehaald bed zing ik tartend en ik wou hem zo graag er eens wezen. Zo staan wij dan tegenover elkaar.
Recht is recht, houd ik vol, krom is krom. Wat scheelt het weinig of je krijgt nu de geest.
Het licht begint te wandelen door het huis en raakt de dingen aan. Wij eten ons vroege brood gedoopt in zon. Je hebt het witte kleed gespreid en grassen in een glas gezet. Dit is de dag waarop de arbeid rust. De handpalm is geopend naar het licht.
Kinderherinnering
Vóór wij vertrokken naar de zwarte brandersstad, ging gij nog eenmaal met mij naar de uiterwaarden. Er was een wollig schaap, dat witte lammeren had; een veulentje stond bij de grote blonde paarden.
Opeens voelde ik, dat gij mij naar het water trok. Gij zijt gekeerd, omdat ik wild en angstig schreide. Wit liep gij op de dijk; ik hangend aan uw rok. Moeder en kind: vijanden en bondgenoten beide.
Code d’Honneur
Bezie de kinderen niet te klein:
Zij moeten veel verdragen –
eenzaamheid, angsten, groeiens pijn
en, onverhoeds, de slagen.
Bezie de kinderen niet te klein:
Hun eerlijkheid blijft vragen,
of gij niet haast uzelf durft zijn.
Dàn kunt ge ’t met hen wagen.
Laat uw comedie op de gang
– zij weten ’t immers tòch al lang! –
Ken in uzelf het kwade.
Heb eerbied voor wat leeft en groeit,
zorg dat ge het niet smet of knoeit. –
Dan schenk’ u God genade.
Uit: Mazurka for Two Dead People (Mazurca para dos muertos, vertaald door Patricia Haugaard)
“It’s raining softly and there is no end to it, it rains with no zeal, but with infinite patience, as if all of life ran through the drizzle; it rains on the earth which shares the same tones with the sky; a color between soft green and ashen gray. The mountain line, on the horizon, had been erased a long time ago.
“Many hours ago?”
“No, many years ago. The mountain line was erased when Lizaro Codesal died. We know our Lord didn’t want people to see it again.”
Lazaro Codesal died in Morocco, in the outpost of Tizzi-Azza; he was probably killed by an Arab from Tafersit’s tribe. Lizaro Codesal had a way with knocking up young women; he also had the inclination. He was red-haired, and he had blue eyes. What good did it do Lazaro Codesal, who died very young, not quite twenty-two, to be the best pole fighter in a five-mile radius or more? Lizaro Codesal was killed from behind by an Arab, he killed him while he was jacking off under a fig tree. Everyone knows that the shade of the fig tree is very propitious for quiet sins. If Lizaro Codesal had been approached from the front he wouldn’t have been killed by anyone, neither by an Arab, nor by an Asturian; or by a Portuguese, or a Leonese, or by anyone else for that matter. The mountain line was erased when Lizaro Codesal was killed, and it was seen no more.
It rains tediously, as well as persistently, since Saint Raymond Nonnatus’s feast day, perhaps even before then. Today is Saint Macarius’s day, the saint who brings luck at cards and with raffle tickets. It has been drizzling slowly and without stopping for over nine months on the grasses of the fields, and on my window panes. It drizzles, but it’s not cold; not very cold, I mean. If I knew how to play the violin, I would spend my afternoons fiddling. And if I knew how to play the harmonica, I would spend my afternoons playing it, but I don’t know how. What I do know how to play is the bagpipe, and it is not suitable to play the pipes inside the house. Since I don’t know how to play the violin, or the harmonica, and since one should not blow the bagpipe indoors, I spend my afternoons in bed doing filthy things with Benicia (later I will tell you who Benicia is; this woman with nipples like chestnuts). In the capital you can go to the movies to see Lily Pons, the young and distinguished soprano, in the lead female role on the film I Dream Too Much. That’s what the paper says, although there is no movie house here.
In the cemetery flows a spring of clear water that rinses the bones of the dead, and also washes their peculiarly cold liver. They call it the Miangueiro spring; the lepers wash their flesh in it to find some relief. The blackbird sings on the same cypress where the solitary nightingale delivers its mournful song. There are almost no lepers left nowadays; it’s not like before, when there were a lot of them, and they whistled like hoot-owls to warn each other against the missionary friars who chased after them to grant them absolution.”
Als sie ihn erwartete war Rosenaufgang sie hielt den Sommer in der Hand
Als er nicht kam zählte sie bis hundert bis tausend bis unendlich
Als er kam war sie eine Statue mit tauben Augen abgehaunem Mund
Dichten
Sieben Höllen
durchwandern
Der Himmel sieht
es gern
geh sagt er
du hast nichts
zu verlieren
Bukowina II
Landschaft die mich
erfand
wasserarmig
waldhaarig
die Heidelbeerhügel
honigschwarz
Viersprachig verbrüderte
Lieder
in entzweiter Zeit
Aufgelöst
strömen die Jahre
ans verflossene Ufer
„Sonnenwagen lenken zu dürfen, der Tag für Tag seine Bahn über den Himmel zieht. Helios stimmte zu. Phaetons Schwestern, die Heliaden, schirrten die Sonnenrosse an. Kaum aber hatte der Bruder die Zügel ergriffen, stellte er sich so ungeschickt an, dass die Pferde ausbrachen und mit dem außer Kontrolle geratenen Sonnenwagen alles Mögliche auf der Erde in Brand steckten. Gäa, die Erde, bat Zeus um Hilfe. Der schleuderte den ungeschickten Tölpel Phaeton mittels eines Blitzstrahls in den Eridanus, wo er ertrank. Die Heliaden aber wurden in Schwarzpappeln verwandelt. Sie weinten Kummertränen aus Harz, die in den Fluss tropften und sich dort in Bernstein verwandelten. Der Eridanus ist ein mythischer Strom, der nach alter Sage im fernen Norden in den Okeanos mündet. Später glaubten die Römer, dass es die Rhone oder der Po sei. Vielleicht gibt es für diese Annahme sogar einen historischen Kern, denn beide Flüsse spielten für den Transport von Gütern aus dem Norden – und dazu gehörten auch große Mengen von Bernstein – eine besonders wichtige Rolle.
Man sieht an diesem Beispiel: »Erklären« hieß damals nicht das, was wir heute darunter verstehen, nämlich naturwissenschaftlich begründen. Erklären hieß so viel wie »gut erzählen«. Geschichten dienten nicht nur der Unterhaltung, sondern auch dem Verstehen und vor allem Ertragen einer Welt voller Schrecken, Bedrohungen und Rätsel. Für damalige Zuhörer existierte der Unterschied zwischen Sage, Mythos, Anekdote und wissenschaftlicher Erklärung nicht. Erst in der Neuzeit tun sich diese Schubladen auf. Die phönizische Sage verrät übrigens einiges an realer Erfahrung der frühen Menschen mit Bernstein: seinen biologischen Ursprung aus Baumharz zum Beispiel (Tränen der Schwarzpappeln) und außerdem die Verwandtschaft von Elektrizität mit Blitz und Feuer.“
Het ongelezen boek viel naast hem neder; Hij streek langs de oogen met een vage hand, En keek naar buiten: ’t eerste lenteweder Betooverde het schemerende land.
Er was een waas van het aanvanklijk loover Om het afzonderlijke, zwarte hout, En iets als zoelte zweemde de avond over, Maar waar de wind zijn vleugel sloeg was ’t koud.
De lenten gingen en de lenten komen; De wereld is een onverganklijk oord, Waaraan de harten, eenmaal opgenomen, Niet meer ontwijken dan door de ééne poort.
Waarom dan zich in droomen te vergeten? Laat het boek ongelezen. Wie, dien ’t deert? Er is maar één ding, dat wij zeker weten: Dat eens de lente ons nimmer wederkeert.
De nachtegalen
Ik heb van ’t leven vrijwel niets verwacht, ’t Geluk is nu eenmaal niet te achterhalen. Wat geeft het? – In de koude voorjaarsnacht Zingen de onsterfelijke nachtegalen.
De gelatene
Ik open ’t raam en laat het najaar binnen, Het onuitsprekelijke, het van weleer En van altijd. Als ik één ding begeer Is het: dit tot het laatste te beminnen.
Er was in ’t leven niet heel veel te winnen. Het deert mij niet meer. Heen is elk verweer, Als men zich op het wereldoude zeer Van de miljarden voor ons gaat bezinnen.
Jeugd is onrustig zijn en een verdwaasd Hunkren naar onverganklijke beminden, En eenzaamheid is dan gemis en pijn.
Dat is voorbij, zoals het leven haast. Maar in alleen zijn is nu rust te vinden, En dan: ’t had zoveel erger kunnen zijn.
God speelt drieband. Hij houdt van het droge tikken van de ballen in de lege gelagzaal. Hij gebruikt mij om jou te treffen.
Ik bots tegen de rand en door die ander te kussen bereik ik jouw kant. Wij naderen elkaar volgens een wetmatig verband. God glundert als ik bij jou stilval
grijpt naar het krijt ondertussen.
Jongen die in boom klimt
Schrijf huis Schrijf tuin Schrijf boom in de tuin Schrijf jongen die in boom klimt
Schrap het huis Schrap de tuin Schrap de boom in de tuin Hou dit over
Herman Leenders (Brugge, 10 mei 1960)
De Duitse schrijver Ralf Rothmann werd op 10 mei 1953 geboren in Schleswig. Hij groeide op in het Ruhrgebied en volgde onder andere een opleiding tot metselaar. Later werkte hij als chauffeur, kok, verpleger en drukker. Sinds 1976 woont hij in Berlijn waar hij in 1984 debuteerde met de gedichtenbundel Kratzer. Zijn eerste roman Stier verscheen in 1991.
Uit:Ein Winter unter Hirschen
„Berlin ist ein Dorf, jedenfalls für den, der länger hier lebt und sich nicht mehr blenden läßt vom dem bunt flackernden Groß- oder gar Weltstadtgehabe auf allen Bildschirmen. Und wie man in gewissen Reiseländern irgendwann müde wird angesichts der Tempel, Paläste und Säulenreste aus grauer Vorzeit, trümmermüde, und nichts weiter will als ein Glas Wein im Schatten, hat man in Berlin irgendwann die Nase voll von der Zukunft, die angeblich überall beginnt und doch nirgends zu sehen ist. Mich jedenfalls erinnern diese Baukrater und Betongerippe eher an Vergangenheit, und auch das sogenannte urbane Leben, das Tempo, der Nervenkitze oder gar „die Vielfalt des kulturellen Angebots“ lassen einen bloß noch gähnen. Alles immer nur Kunst. So beschränkt man sich auf einen Stadtteil, den Kiez, läuft seine Trampelpfade ab und wird von dem, was die Welt bewegt oder lähmt, am Ende so viel oder wenig berührt wie vom Gardinenwechsel in der Eckkneipe oder der neuen Brotsorte beim Bäcker im Souterrain. Seit fünfundzwanzig Jahren lebe ich hier, meistens in Kreuzberg, und alle bisherigen Wohnungen lagen, Zufall oder nicht, in der Nähe des Landwehrkanals. Darum gehört es zu meinen dörflichen Freuden, fast täglich dort spazierenzugehen. Die sogenannte Kanalrunde erstreckt sich von der Waterloobrücke an der Brachvogelstraße bis hin zu dem kleinen Rest der früher großen Synagoge, ein von Kastanien, Platanen und Trauerweiden gesäumter Weg, und man passiert vier Brücken, einen Minigolfplatz, das Zollhaus und ein Jugendheim – und wird in regelmäßigen Abständen überholt von Brigitte, Kehrwieder und Pik-As, den Rundfahrtschiffen aus dem Urbanhafen. Zu einem Dorf gehören bekanntlich auch Trottel, und ich will nicht leugnen, daß ich seit jeher Sympathien für diese etwas abseitigen Existenzen hege, die mir auf den Spazierwegen begegnen und mir oft sogar zunicken, zuzwinkern, als wären wir alte Bekannte. Und wir sind es wohl auch. Jedenfalls habe ich dem einen oder anderen im Lauf der Jahre schon mal eine Gefälligkeit erwiesen oder ihm aus einer Bedrohung, einem Desaster gar, herausgeholfen, denn: „Müßiggänger werden immer als Retter mißbraucht.“ Sagt meine Freundin Nora. Ich will jetzt gar nicht von den vielen Kindern reden, die mich vor dem Freizeitheim oder der Skater-Rampe anhalten und Rotz und Wasser heulend darum bitten, ihnen ihre Walkmen, Handys oder „Chiemsee“-Jacken, gerade von einer Bande Älterer gestohlen, zurückzuerobern. Für mutig und stark gehalten zu werden, nur weil man erwachsen aussieht, habe ich seit jeher als Zudringlichkeit empfunden, und wenn ich die D-Mark-schweren Ausrüstungen der Kids von heute sehe und an die Pfennige für „Prickelpit“ in meinen Kindershorts denke, will der wahre kriminalistische Eifer auch nicht aufkommen.“
Ralf Rothmann (Schleswig, 10 mei 1953)
De Amerikaanse toneelschrijver Jeremy Gable werd geboren op 10 mei 1982 in Lakenheath, Suffolk, in Engeland. Bekend werd hij met stukken als “American Way”, “Giant Green Lizard! The Musical”, “The Flying Spaghetti Monster Holiday Pageant”, “Re: Woyzeck”, die werden opgevoerd in Los Angeles en Orange County. Hij woont tegenwoordig in Fullerton en werkt ook als artistiek directeur van het The Hunger Artists Theatre Company.
Uit: Jeremy’s Ramblings, Babblings, and Other Pretentious Bullshit
“However, there are things that have emerged in the show that are offensive to the Japanese culture. I am not one who is a firm believer in being politically correct all the time. I quote “Avenue Q”: Everyone’s a little bit racist. And yet several of the laughs to be had in this show are easy laughs at the expense of a careless, lazy stereotype. If you leave the theater feeling uncomfortable (like some of my friends) or just plain wondering if I’m racist (like my mom), know that you’re not alone. Since the theater already put their own disclaimer on the postcards (“If you come expecting a play with substance, you won’t get your money back”), I offer my own words as to why a seemingly harmless show can seem so hurtful.
Before proceeding, I feel inclined to say that “Giant Green Lizard – The Musical” is, first and foremost, a piece of entertainment, meant to amuse. When I was asked to write it, it was to be understood that this was something to make audiences laugh and cheer, a spectacle as never before seen on a storefront theater stage. It was never meant as a show that someone could read into or pull special meanings from. Being a writer who naturally feels the need to provoke an audience into thinking about whatever happens to be on my mind, I found the prospect of writing something purely for the entertainment value an interesting experiement.”
Jeremy Gable (Lakenheath, 10 mei 1982)
De Amerikaanse schrijfster Ariel Durant (eig, Chaya Kaufman) werd geboren op 10 mei 1898 in Proskoeriv, tegenwoordigChmelnytsky in de Oekraïne. In 1901 vertrok zij met haar moeder naar de VS. Haar man Will leerde zij aan de Ferrer Modern School in New York kennen; zij trouwden in 1913. Hij gaf zijn lerarenbaan op om zich geheel aan het schrijven te kunnen wijden. Samen met hem schreef zij The Story of Civilization.. Voor het tiende deel van deze omvangrijke cultuurgeschiedenis kreeg zij in 1968 de Pulitzer Prijs.
Uit: TheStory of Civilization
“In an apartment at Versailles, under the rooms and the favoring eye of Mme. de Pompadour, that economic theory took form which was to stir and mold the Revolution, and shape the capitalism of the nineteenth century.
The French economy had been struggling to grow despite the swaddling clothes of regulations — by guilds and Colbert — and the Midas myth of a mercantilism that mistook gold for wealth. To increase exports, diminish imports, and take the “favorable balance” in silver and gold as a prop of political and military power, France and England had subjected their national economies to a mesh of rules and restraints helpful to economic order but harming production by hampering innovation, enterprise, and competition. All this — said men like Gournay, Quesnay, Mirabeau pere, Du Pont de Nemours, and Turgot — was quite contrary to nature; man is by nature acquisitive and competitive; and if his nature is freed from unnecessary trammels he will astonish the world with the quantity, variety and excellence of his products. So, said these “physiocrats,” let nature (in Greek, physis) rule (kratein); let men invent, manufacture, and trade according to their natural instincts; or, as Gournay is said to have said, laissez faire—”let him do” as he himself thinks best. The famous phrase was already old, for about 1664, when Colbert asked businessman Legendre, “What should we [the government] do to help you?” he answered, “Nous laisser faire — let us do it, let us alone.
Jean-Claude Vincent de Gournay was the first clear voice of the physiocrats in
France. Doubtless he knew of the protests that Boisguillebert and Vauban had made to Louis XIV against the stifling restrictions laid upon agriculture under the feudal regime. He was so impressed by Sir Josiah Child’s Brief Observations Concerning Trade and
Interest (1668) that he translated it into French (1754); and presumably he had read Richard Cantillon’s Essay on the Nature of Commerce (c. 1734) in its French form (1755). Some would date from this last book the birth of economics as a “science” — a reasoned analysis of the sources, production, and distribution of wealth. “Land,” said Cantillon, “is the source of material from which wealth is extracted,” but “human labor is the form which produces wealth”; and he defined wealth not in terms of gold or money, but as “the sustenance, conveniences, and comforts of life.” This definition was itself a revolution in economic theory.”
Ariel Durant (10 mei 1898 – 25 oktober 1981)
Met haar man Will Durant
De Engelse schrijfster Barbara Taylor Bradford werd geboren in Leeds, West Yorkshire op 10 mei 1933. Zij begon haar koopbaan als journaliste bij Woman’s Own Magazine en als redactrice en columniste voor de London Evening News. Haar eerste roman uit 1979, A Woman of Substance, werd een lang lopende bestseller en er volgden nog meer dan twintig andere succesvolle boeken.
Uit: Three Weeks in Paris
“It was her favorite time of day. Dusk. That in-between hour before night descended when everything was softly muted, merging together. The twilight hour.
Her Scottish nanny had called it the gloaming. She loved that name; it conjured up so much, and even when she was a little girl she had looked forward to the late afternoon, that period just before supper. As she had walked home from school with her brother Tim, Nanny between them, tightly holding on to their hands, she had always felt a twinge of excitement, an expectancy, as if something special awaited her. This feeling had never changed. It had stayed with her over the years, and wherever she was in the world, dusk never failed to give her a distinct sense of anticipation.
She stepped away from her drawing table and went across to the window of her downtown loft, peered out, looking toward the upper reaches of Manhattan. To Alexandra Gordon the sky was absolutely perfect at this precise moment…its color a mixture of plum and violet toned down by a hint of smoky gray bleeding into a faded pink. The colors of antiquity, reminiscent of Byzantium and Florence and ancient Greece. And the towers and spires and skyscrapers of this great modern metropolis were blurred, smudged into a sort of timelessness, seemed of no particular period at this moment, inchoate images cast against that almost-violet sky.”
Barbara Taylor Bradford (Leeds, 10 mei 1933)
De Spaanse schrijver Benito Pérez Galdós werd geboren in Las Palmas op 10 mei 1843. Hij schreef romans, toneelstukken en artikelen. Hij wordt gezien als de belangrijkste Spaanse schrijver van de negentiende eeuw. Hij publiceerde een enorm aantal romans die onder te verdelen zijn in de Novelas españolas contemporáneas (contemporaine romans) en de Episodios nacionales (historische romans).
Uit: Our friend Manso(Vertaald door Robert Russell)
“I DO NOT EXIST. And just in case some untrusting, stubborn, ill- meaning person should refine to believe what I say so plainly, or should demand some sort of sworn testimony before believing it–I swear, I solemnly swear that I do not exist; and I likewise protest against any and all inclinations or attempts to consider me as being endowed with the unequivo cal attributes of real existence. I declare that I am not even a portrait of any body, and I promise that if one of our contemporary deep-thinkers were to start looking for similarities between my fleshless, boneless being and any individual susceptible to an experiment in vivisection, I should rush to the defense of my rights as a myth, demonstrating with witnesses called forth from a place of my own choosing that I neither am, nor have been, nor ever will be, anybody. I am–putting it obscurely in order for you to understand it better–an artistic, diabolical condensation, a fabrication born of human thought (ximia Dei) which, whenever it grasps in its fingers a bit of literary style, uses it to start imitating what God has done with material substance in the physical world; I am one more example of those falsifications of a man which from the dawn of time have been sold on the block by people I call idlers–and by so doing I fail in my filial duties–though an undiscerning and overgenerous public confers on them the title of artist, poet, or something of the sort. I am a chimera, dream of a dream, shadow of a shade, suspicion of a possibility: I enjoy my nonexistence, I watch the senseless passing of infinite time, which is so boring that it holds my attention, and I begin to wonder whether being nobody isn’t the same as being everybody, whether my not possessing any personal attributes isn’t the same as possessing the very attributes of existence itself. This is a matter which I haven’t clarified as yet, and I pray God I never may, lest I be deprived of that illusion of pride which always alleviates the frigid boredom of these realms of pure thought.”
Benito Pérez Galdós (10 mei 1843 – 4 januari 1920)
De Italiaanse schrijver Roberto Cotroneo werd op 10 mei 1961 geboren in Alessandria. Hij studeerde filosofie in Turijn. Zijn literaire loopbaan begon hij in 1983 bij het tijdschrift L’Europeo. Van 1987 tot 2003 werkte hij als redacteur voor L’Espresso. In 1991 verscheen zijn eerste boek All’Indice. Sulla cultura degli anni Ottanta, waarin zijn voornaamste literaire kritieken waren gebundeld. Drie jaar later publiceerde hij de essaybundel Se una mattina d’estate un bambino.Lettera a mio figlio sull’amore per i libri, waarin hij aan zijn toendertijd twee jarige zoontje over de schrijvers vertelt die invloed op hem gehad hebben (T.S. Eliot, J.D. Salinger und Thomas Bernhard bis zu Umberto Eco). Zijn eerste roman Presto was in 1996 goed voor de Italiaanse literaire prijs Premio Selezione Campiello.
Uit: Tempestad(Per un attimo immenso ho dimenticato il mio nome,Vertaald door Karin Krieger)
„‚Byrne’, sagte ich zu ihm verwundert, ‚aber Sie spielen doch gegen sich selbst.’ Diesmal drehte er sich um: ‚Nein, ich spiele gegen einen Schatten (ombra). Aber Du, Luis, bist kein guter Beobachter’. ‚Warum?’, fragte ich. ‚Schau genau hin, erscheint Dir das wie die gleiche Partie? Der Springer auf c3 wird im Spiegel dort ein Springer auf f6; verstehst Du, was das heißt?’ ‚Er ist verkehrt (capovolto).’ ‚Ja’, fügte Byrne hinzu. ‚Nur dass das Schach ein symmetrisches Spiel ist. Die Türme, die Springer und die Läufer haben eine symmetrische Position. Nur die Königin und der König durchbrechen die Symmetrie. Der Springer, den Du jetzt im Spiegel siehst, ist nicht einfach derselbe Springer nur gespiegelt (capovolto), es ist der andere Springer. Wenn ich es Dir in der Schachsprache sagen müsste, dann ist es der Springer auf f, nicht der auf c, verstehst Du? Noch nicht mal die Hand ist dieselbe. Die, die sich im Spiegel bewegt, ist die linke, während ich die Figuren doch mit der rechten verrücke.’ Was bedeutete das? Es bedeutete vor allem, dass Byrne ein gespiegeltes Selbst spielte (giocava un se stesso capovolto): ‚und dass die Spiegel sich im Schach nicht wie zu den anderen Gegenständen verhalten. Sie verleihen ihnen einen Wert (valore). Es ist nicht mehr dieselbe Figur, Luis, es ist eine andere Figur. … Die Figuren erhalten eine andere Bedeutung und wechseln die Identität. Während in allen andern Fällen es den Spiegeln lediglich gelingt, die Position der Gegenstände zu verändern’“
Roberto Cotroneo (Alessandria, 10 mei 1961)
De Duitse dichter,schrijver, pedagoog en theoloog Johann Peter Hebel werd geboren op 10 mei 1760 in Basel. Beroemd werd hij met zijn verhalenbundel Schatzkästlein des rheinischen Hausfreundes. Hebel studeerde theologie in Erlangen, was een tijdje huisleraar en werd toen docent aan het gymnasium in Karlsruhe en in 1808 directeur van deze school. Ook bekleedde hij diverse functies binnen de Evangelische Kerk.
Uit: Ein Wort gibt das andere
‘Ein reicher Herr im Schwabenland schickte seinen Sohn nach Paris, dass er sollte Französisch lernen und ein wenig gute Sitten. Nach einem Jahr oder drüber kommt der Knecht aus des Vaters Haus auch nach Paris. Als der junge Herr den Knecht erblickte, rief er voll Staunen und Freude aus: “Ei, Hans, wo führt dich der Himmel her? Wie steht es zu Hause, und was gibt’s Neues?” – “Nicht viel Neues, Herr Wilhelm, als dass vor zehn Tagen Euer schöner Rabe krepiert ist, den Euch vor einem Jahr der Weidgesell geschenkt hat.”
“O das arme Tier”, erwiderte der Herr Wilhelm. “Was hat ihm denn gefehlt?”
“Drum hat er zu viel Luder gefressen, als unsere schönen Pferde verreckten, eins nach dem andern. Ich hab’s gleich gesagt.”
“Wie! Meines Vaters vier schöne Mohrenschimmel sind gefallen?”, fragte der Herr Wilhelm. “Wie ging das zu?”
“Drum sind sie zu sehr angestrengt worden mit Wasserführen, als uns Haus und Hof verbrannte, und hat doch nichts geholfen.”
“Um Gottes willen!” rief der Herr Wilhelm voll Schrecken aus. “Ist unser schönes Haus verbrannt? Wann das?”
“Drum hat man nicht aufs Feuer achtgegeben an Ihres Herrn Vaters seliger Leiche, und ist bei Nacht begraben worden mit Fackeln. So ein Fünklein ist bald verzettelt!”
“Unglückliche Botschaft!”, rief voll Schmerz der Herr Wilhelm aus. “Mein Vater tot? Und wie geht’s meiner Schwester?”
“Drum eben hat sich Ihr Herr Vater seliger zu Tod gegrämt, als Ihre Jungfer Schwester ein Kindlein gebar und hatte keinen Vater dazu. Es ist ein Büblein.
Sonst gibt’s just nicht viel Neues”, setzte er hinzu.”
Johann Peter Hebel (10 mei 1760 – 22 september 1826)
De Sloveense schrijver, dichter en toneelschrijver. Ivan Cankar werd geboren in Vrhnika op10 mei 1876 als achtste kind van een proletarisch handelsgezin. Zijn vader verdiende zijn brood als kleermaker, wat hij echter niet lang volhield. Hij liet de productie vallen rond de tijd dat de confectie zijn intrede deed in Vrhnika. Hij verliet zijn gezin en ging in Bosnië werken. Zijn moeder, die alleen met de kinderen overbleef moest nu het gezin onderhouden. Na zijn eindexamen, waarvoor hij in 1896 slaagde, ging hij in Wenen architectuur studeren. Al gauw bedacht hij zich en hij schakelde over op slavistiek. Ivan Cankar wordt tussen de vier vertegenwoordigers van het Sloveense modernisme gezet. Hij begon reeds met schrijven in zijn scholierenjaren. Hij publiceerde gedichten in Vrtec en Ljubljanski Zvon. In zijn periode in Wenen maakte hij deel uit van een literaire kring van Sloveense studenten. Cankar schreef verder in de realistische stroming, en later schakelde hij over naar neo-romantische stromingen, vooral decadentisme en symbolisme. In 1899 kwamen de dichtbundel Erotika en novelle Vinjete uit. Door de publicatie van Cankars Erotika, en Oton Župančič’ Čaše Opojnosti ziet men het jaar 1899 als het begin van het Sloveense Modernisme.
Uit: Am Hang(Vertaald door Erwin Köstler)
“Der Morgen brach an, der Morgen der Armen, finster und neblig. Francka stand müde vom Träumen auf, sie dachte im selben Moment an den Dornenweg, der ihr bevorstand, und es lief ihr kalt hinunter. In der Stube war es stickig, es roch noch nach der Toten, nach Kerzen und Schnaps. Auf dem Tisch lag das Stück Brot, das der Schuster gebracht hatte, auch Kaffee war im Schrank, und Francka ging das Frühstück kochen. Sie warf vom Flur einen Blick auf den Hang – alles war noch still, das Schlammwasser lief durch den schrundigen Straßengraben ins Tal und plätscherte leicht. Nirgends noch knarrte eine Tür – der Hang schlief den schweren und stickigen Schlaf des betrunkenen Bettlers, der aus dem Haus in die Regennacht gejagt worden ist und sich in den Graben gelegt hat.”
Ivan Cankar (10 mei 1876 – 11 december 1918)
De Duitse schrijfster Petra Hammesfahr werd geboren in Immerrathop 10 mei 1951. Zij woont in Kerpen in de buurt van Keulen. Haar roman Der stille Herr Genardy werd in meerdere talen vertaald en er met succes een film naar gemaakt. Voor haar roman Der gläserne Himmel ontving zij in 1995 Rheinische Literaturpreis Siegburg. In 2000 volgde voor „Die Mutter“ de Wiesbadener FrauenKrimiPreis.
Uit: Der Puppengräber
„Es ist in den vergangenen Jahren etwas Gras gewachsen über den furchtbaren Sommer, der fünf Menschenleben gekostet hat. Es wurde viel darüber geredet, zuviel diskutiert, gestritten, spekuliert und Schuld zugewiesen. Alte Feindschaften flammten neu auf, alte Freundschaften verbrannten in der Glut. Jeder im Dorf wußte etwas, und jeder, der bis dahin geschwiegen hatte, riß das Maul auf, als nichts mehr zu ändern war.
Ich habe mit allen gesprochen, die noch reden konnten. Ich habe mir ihre Erklärungen, ihre Entschuldigungen und ihre faulen Ausreden angehört. Ich habe ihre Versäumnisse gesehen und ihre Irrtümer erkannt. Nun will ich für den sprechen, der niemandem sagen konnte, was er fühlte. Für Ben.
Es wird nicht leicht, das weiß ich. Es gab nicht für alles Zeugen. Trotzdem bin ich sicher, daß auch die Situationen, die niemand beobachtet hat, sich in etwa so abgespielt haben, wie ich sie schildern werde. Warum sollte ein Mensch mit beschränkten intellektuellen Fähigkeiten ausgerechnet in den entscheidenden Momenten sein Verhalten ändern?
Über mich gibt es dabei nicht viel zu sagen. Ich war das Schlußlicht, nur eine Randfigur mit einer erfolglosen Rolle in einem Zwischenakt und am Ende die ermittelnde Hauptkommissarin Brigitte Halinger. Im Sommer 95 war ich dreiundvierzig Jahre alt, verheiratet und Mutter eines siebzehnjährigen Sohnes. Das ist vermutlich mein Problem bei der Sache.“
“The Ransomes had been burgled. “Robbed,” Mrs. Ransome said. “Burgled,” Mr. Ransome corrected. Premises were burgled; persons were robbed. Mr. Ransome was a solicitor by profession and thought words mattered. Though “burgled” was the wrong word too. Burglars select; they pick; they remove one item and ignore others. There is a limit to what burglars can take: they seldom take easy chairs, for example, and even more seldom settees. These burglars did. They took everything.
The Ransomes had been to the opera, to Così fan tutte (or Così as Mrs. Ransome had learned to call it). Mozart played an important part in their marriage. They had no children and but for Mozart would probably have split up years ago. Mr. Ransome always took a bath when he came home from work and then he had his supper. After supper he took another bath, this time in Mozart. He wallowed in Mozart; he luxuriated in him; he let the little Viennese soak away all the dirt and disgustingness he had had to sit through in his office all day. On this particular evening he had been to the public baths, Covent Garden, where their seats were immediately behind the Home Secretary. He too was taking a bath and washing away the cares of his day, cares, if only in the form of a statistic, that were about to include the Ransomes.
On a normal evening, though, Mr. Ransome shared his bath with no one, Mozart coming personalized via his headphones and a stack of complex and finely balanced stereo equipment that Mrs. Ransome was never allowed to touch. She blamed the stereo for the burglary as that was what the robbers were probably after in the first place. The theft of stereos is common; the theft of fitted carpets is not.”
Uit: Le Jardin de la connaissance (Der Garten der Erkenntnis, vertaald door Jean-Yves Masson)
“Quand Erwin vint à Vienne, il avait dix-sept ans ; peu de temps après son arrivée, il retourna au collège religieux. À cette occasion, de nombreux anciens camarades lui promirent de venir lui rendre visite à Noël. Il se réjouissait de cette perspective, et particulièrement de l’idée de revoir Lato, mais il attendait en même temps avec impatience la visite d’un nouveau venu au collège, dont il venait seulement de faire la connaissance ; c’était un garçon fort laid, avec de grands yeux, qui travaillait mal, et qui, parce qu’il n’était pas riche, voulait devenir officier afin de parvenir au service d’un archiduc. Erwin rendit souvent visite à ses anciens camarades pendant les premiers mois, mais, peu à peu, il les oublia et n’aima plus que Vienne. Il aimait les grands palais baroques dans les ruelles étroites, et les inscriptions tonitruantes gravées au fronton de nos monuments, et le pas des chevaux quand ils vont à l’espagnole, et les uniformes des gardes, et la cour de la résidence impériale, les jours d’hiver, quand une musique de parade bruyante passe au travers de la foule et réchauffe et détend les corps engourdis des badauds ; et il aimait aussi les grandes fêtes que tout le monde célèbre, en particulier la Fête-Dieu, le jour où le corps glorifié de Notre Seigneur et Sauveur Jésus-Christ vient à nous, nimb
é d’un éclat et porté par une allégresse qui n’ont rien à envier aux jours solennels de jadis où l’empereur Charles VI, revenu d’une tournée sur ses terres d’Espagne, faisait son entrée dans Vienne, sa résidence et la capitale de son empire. À Erwin plaisaient aussi les étalages des magasins, le drap d’une seule couleur destiné à couvrir les voitures, la batiste sombre des mouchoirs au milieu des étoffes de soie de couleurs vives ; lui plaisaient aussi les quadriges de chevaux au pelage noir comme le jais, quand ils passaient au milieu des massifs de roses du Prater ; il aimait que les cochers fussent élégants ; et il aimait que ses amis fussent élégants, et ce qui lui plaisait dans l’élégance de ses amis, c’était que leur vie fût comme une ligne négligemment tracée, mais plus encore, qu’ils fussent parfois capables d’aller danser toute la nuit dans un bal de village, qu’un mot suffît à les rendre joyeux, à moins que ce ne fût la simple pensée qu’ils étaient Viennois et qu’à Vienne, même les orgues de barbarie dans les rues jouaient juste. Il lui semblait que l’art de vivre viennois avait le charme gracieux et toujours plus attirant d’une lampe dont on doute si elle émet deux couleurs qui se mêlent continuellement, ou s’il ne s’agit que du chatoiement d’une seule et même couleur qui se déploie selon toutes ses nuances. »
Let’s exclaim, admire each other. We don’t have to fear high-flown words. Let’s compliment each other- surely these are the happy moments of love.
Let’s grieve and cry openly now together, now separately, now in turn. We don’t have to pay attention to gossip- since sadness always goes along with love.
Lets’ catch each others’s meaning at once, so that having made one mistake, we won’t make any more. Let’s live, indulging each other in everything- especially since life is so short.
TIME PASSES
Time passes, whether you joke or don’t joke, like an ocean wave – it will sweep us away. But wait, that’s all in the future, let me breathe Moscow in for a while.
Do you see that house with all the lights on, my friends want me there alive and well. Don’t hurry, Time, where would they be without me – how could one not think of this?
Let me quench my thirst with blue water, for now hold back weariness and tears. Be patient, I’ll settle accounts with you, – I won’t be your debtor forever.
Always grief to me have been your concealed solitude But God, what was I to do? I played with you as a child and Let imagination take you to pieces like a toy. Then the untamed grew stronger within, my songs died away, and without ever having felt you close I lost you for ever in dust, in fire, in air, and on waters.
From sunrise to sunset I am all clay and suffering. You have confined yourself in the sky as in a coffin. Oh, weren’t you a closer kin to death than you are to life, you would speak to me. Right from where you are, within the earth or within the tale- you would speak to me.
Show yourself among the thorns here, God, so that I should know what you want of me. Shall I catch in the air the poisoned spear thrown by the other from the depths to wound you beneath your wings? Or there is nothing that you want of me? You are the mute, still identity (a round itself is a), and you ask for nothing. Not even for my prayers.
Look, the stars are coming into the world along with my questioning sorrows. Look, it is night with no windows outside. What am I going to do from now on, God? In you I take off my mortal flesh. I take it off as if it were a coat left on the way.
“Ich glaube nicht mehr an uns. Es geht mir (jetzt, bloß) darum, ein Leben zu bekommen, irgendeines. Ich will vergessen und wünsche mir, dass alles ein bisschen wie früher wird, dass alles wie früher werden kann: Wie damals, als es anfing, mit Jörn, der mich jeden Tag nach den Uni-Seminaren in den Arm nahm und leidenschaftlich auf den Mund küsste. Im April, Mai, Juni. In diesem Sommer verbrachten wir späte Abende an einem Baggersee, badeten nackt in dem sich leicht abkühlenden Wasser und blieben am schmalen Stadtstrand liegen, bis es nicht mehr kühler werden konnte. „Es sind immer noch dreiundzwanzig Grad“, rief ich begeistert zu Jörn hinauf, der im Nacht dämmernden Schatten lag und mich beschützte. – Meine Erinnerung darüber ist an Picknicks und späte Mücken, die sich auf unsere rostbraune Haut setzten, kleine Feuerpunkte hinterließen. Wir tranken Kühlmanschetten gekühlten Discount – Prosecco zu Erdb
eeren, in die man greifen konnte, um klebrig zu werden, tauchten unter Mondlicht beschienenen Flusenalgen und fanden ein Wind, Sicht und Brennnessel geschütztes Dunkelwaldfleckchen, auf dem mit Süßwasser perlender Haut gemeinsam kitschige Plejadennebel betrachten war. Manchmal gab es Glühwürmchen auf dem Heimweg zwischen Ginster.
Beim Türken kauften wir Melonenviertel oder in verschiedenen schattig-kühlen Buchgeschäften Südfruchtprosa, die wie Kandis schmeckte. Die beim Lesen schmolz als wäre sie Himbeereis: Es begann, mir zu gefallen. Es fing an, dass ich genauso schreiben wollte, als dufte das Papier wie eine Kinopopcorn-Tüte. Wir waren jung und flüsterten nachts auf Jörns Balkon über Zitronenkerzen hinweg. Oder beobachteten irritiert glücklich: sirrende Fledermäuse, die aus Altbaufirsten in den Laubenhof kreisten und duschten später um viertel nach drei oder lagen erschöpft, verschwitzt im Moskitonetz gefälschten Himmelsbett. Über uns funkelten angeklebte Plastiksterne mit Phosphorschimmer.“
The child disturbs our view. Tow-head bent, she stands on one leg and folds up the other. She is listening to the sound of her fingernail on a scab on her knee. If I were her mother I would think right now of the chastening that ridiculous arrangement of bones and bumps must go through, and that big ear too, till they learn what to do and hear. People don’t perch like something seen in a zoo or in tropical sections of Florida. They’ll have to buy her a cheap violin if she wants to make scraping noises. She is eight years old. What in the world could she wear that would cover her hinges and disproportions? Her face is pointed and blank, the brows as light as the hair.
“Mother, is love God’s hobby?” At eight you don’t even look up from your scab when you ask it. A kid’s squeak, is that a fit instrument for such a question? Eight times the seasons turned and cold snow tricked the earth to death, and still she hasn’t noticed. Her friend has a mean Dad, a milkman always kicks at the dog, but by some childish hocus-pocus she blinks them away. She counts ten and sucks in her cheeks and the globe moves under the green thumb of an Amateur, the morning yelp, the crying at recess are gone. In the freeness of time He gardens, and to His leisure old stems entrust new leaves all winter long.
Hating is hard work, and the uncaring thought is hard; but loving is easy, love is that lovely play that makes us and keeps us? No one answers you. Such absurd charity of the imagination has shamed us, Emily. I remember now. Legs shoved you up, you couldn’t tell where the next tooth would fall out or grow in, or what your own nose would look like next year. Anything was possible. Then it slowed down, and you had to keep what you got. When this child’s body stretches to the grace of her notion, and she’s tamed and curled, may she be free enough to bring mind and heart to that serious recreation where anything is still possible–or almost anything.
De Nederlandse schrijver Willem Brakman is donderdag op vijfentachtig jarige leeftijd overleden. Dat heeft zijn uitgeverij Querido laten weten. Zie ook mijn blog van 13 juni 2007.
Uit: De reis van de douanier naar Bentheim
“Toen de douanier zich echter bukte merkte hij dat het zware tralieluik van het zwarte gat was weggeklapt en ernaast plat op de vloer lag. Dat was ongetwijfeld een heel karwei geweest, want de hoed was de parelgrijze erbij van het hoofd gevallen en lag daar nog van te getuigen in een schemerige streep schietgatlicht. De douanier schudde het hoofd om deze levensgevaarlijke toestand, hij legde de poot op de vloer en wilde het luik weer terugklappen, maar behalve dat het loodzwaar was zat het op de een of andere manier ook muurvast. Het zweet parelde de douanebeambte buiten dienst op het voorhoofd, maar hoe hij ook rukte en trok, meer beweging dan een paar knarsende centimeters kon hij niet voor elkaar brengen. Bezorgd krabbelde hij overeind en draafde de toren uit om te waarschuwen: kasteeltuin, folterkamer, ergens moest dat onmogelijke paar toch te vinden zijn. Maar dat viel tegen, alle trappen, portalen en binnenplaatsen waren luguber leeg, het enige geluid dat hij hoorde was de muziek van beneden uit het stadje. Met de bedoeling dan maar iedereen te waarschuwen dribbelde hij haastig richting feest en was de eerste lampionnen net gepasseerd toen een abnormale rauwe gil weerklonk. Iedereen keek omhoog naar de toren en naar de heer Van Kol die daar op de borstwering was verschenen. Jasje en vest had de leraar uitgedaan en in zijn witte overhemd en met zijn geheven armen zag hij er uit als een figuur uit een schilderij van Goya. Ontsteld liep de douanier met de feestgangers mee om te zien wat er allemaal was gebeurd, maar hij koos om niet voortdurend te worden geduwd en aangestoten een zijpoortje en werd daar onverwacht tegengehouden door de parelgrijze. ‘Ze is in het gat geduveld,’ zei ik, ‘in één klap hasjewijne.’ ‘Was dat nou nodig?’ riep de douanier verbolgen, ‘zo’n mooie, gevulde vrouw.’ ‘Dat viel aardig tegen,’ zei ik, ‘van buiten bol, van binnen hol.’ ‘De arme man,’ riep de douanier stampvoetend. ‘Denk toch eens aan dat hoofd,’ zei ik, ‘dat lijdende bekje, die man wil niet anders, heus, daar liggen zijn talenten. Héé, waar is mijn hoed?’ ‘Die ligt naast het gat,’ zei de douanier, ‘en naast mijn paardepoot.’ ‘Ach,’ zei ik glimlachend, ‘wat een aardige combinatie, hoe komt u overigens op een paardepoot?’ ‘Ik denk door Lochem,’ zei de douanier, ‘Staring en al die dingen.’ ‘Luister,’ zei ik. Uit het kasteel, uit het stadje, ja voor mijn gevoel ook uit de lucht klonk een zacht stompend geluid: wom, wom, wom… bom, bom, bom… drom, drom, drom… ‘Ze weten toch niet dat ik hier ben?’ vroeg ik. ‘Ik denk het wel,’ zei de douanier en ja hoor, daar waren ze weer, ik ken ze, o ik ken ze die koppen. Even later was het weer zo ver: paardekopers, stamineebazen, kleine neringdoenden, natuurlijk weer een antiekhandelaar, de hele troep. Daar ging ik: in mijn gat getrapt, aan mijn haren gerukt, om de oren geslagen, maar één moedige daad wil ik hier toch niet onvermeld laten, met uiterste krachtsinspanning draaide ik mijn hoofd om en schalde achter mij: ‘Heer tollenaar!… wij zien elkander weder!!…”
“One summer afternoon Mrs Oedipa Maas came home from a Tupperware party whose hostess had put perhaps too much kirsch in the fondue to find that she, Oedipa, had been named executor, or she supposed executrix, of the estate of one Pierce Inverarity, a California real estate mogul who had once lost two million dollars in his spare time but still had assets numerous and tangled enough to make the job of sorting it all out more than honorary. Oedipa stood in the living room, stared at by the greenish dead eye of the TV tube, spoke the name of God, tried to feel as drunk as possible. But this did not work. She thought of a hotel room in Mazatlan whose door had just been slammed, it seemed forever, waking up two hundred birds down in the lobby; a sunrise over the library slope at Cornell University that nobody out on it had seen because the slope faces west; a dry, disconsolate tune from the fourth movement of the Bartok Concerto for Orchestra; a whitewashed bust of Jay Gould that Pierce kept over the bed on a shelf so narrow for it she’d always had the hovering fear it would someday topple on them. Was that how he’d died, she wondered, among dreams, crushed by the only ikon in the house? That only made her laugh, out loud and helpless: You’re so sick, Oedipa, she told herself, or the room, which knew.
The letter was from the law firm of Warpe, Wistfull, Kubitschek and McMingus, of Los Angeles, and signed by somebody named Metzger. It said Pierce had died back in the spring, and they’d only just now found the will. Metzger was to act as co-executor and special counsel in the event of any involved litigation. Oedipa had been named also to execute the will in a codicil dated a year ago. She tried to think back to whether anything unusual had happened around then. Through the rest of the afternoon, through her trip to the market in downtown Kinneret-Among-The-Pines to buy ricotta and listen to the Muzak (today she came through the bead-curtained entrance around bar 4 of the Fort Wayne Settecento Ensemble’s variorum recording of the Vivaldi Kazoo Concerto, Boyd Beaver, soloist); then through the sunned gathering of her marjoram and sweet basil from the herb garden, reading of book reviews in the latest Scientific American, into the layering of a lasagna, garlicking of a bread, tearing up of romaine leaves, eventually, oven on, into the mixing of the twilight’s whiskey sours against the arrival of her husband, Wendell (“Mucho”) Maas from work, she wondered, wondered, shuffling back through a fat deckful of days which seemed (wouldn’t she be first to admit it?) more or less identical, or all pointing the same way subtly like a conjurer’s deck, any odd one readily clear to a trained eye.”
“To begin with, it will be worth while to say something about the kind of criticism which seems to be furthest removed from this. There is a comparative criticism which tends to be non-historical. The essays of T. S. Eliot, which have had such an immense influence in our time, are, for example, fundamentally non-historical. Eliot sees, or tries to see, the whole of literature, so far as he is acquaninted with it, spread out before him under the aspect of eternity. He then compares the work of different periods and countries, and tries to draw from it general conclusions about what literature out to be. He understands, of
course, that our point of view in connection with literature changes, and he has what seems to me a very sound conception of the whole body of writing of the past as something to which new works are continually added, and which is not thereby merely increased in bulk but modified as a whole—so that Sophocles is no longer precisely what he was for Aristotle, or Shakespeare what he was for Ben Jonson or for Dryden or for Dr. Johnson, on account of all the later literature that has intervened between them and us. Yet at every point of this continual accretion, the whole field may be surveyed, as it were, spread out before the critic. The critic tries to see it as God might; he calls the books to a Day of Judgement. And, looking at things in this way, he may arrive at interesting and valuable conclusions which could hardly be reached by approaching them in any other way. Eliot was able to see, for example—what I believe had never been noticed before—that the French Symbolist poetry of the nineteenth century had certain fundamental resemblances to the English poetry of the age of Donne. Another kind of critic would draw certain historical conclusions from these purely esthetic findings, as the Russian D. S. Minsky did; but Eliot does not draw them.
“Another example of this kind of non-historical criticism, in a somewhat different way and on a somewhat different plane, is the work of the late George Saintsbury. Saintsbury was a connoisseur of wines; he wrote an entertaining book on the subject. And his attitude toward literature, too, was that of the connoisseur. He tastes the authors and tells you about the vintages; he distinguishes the qualities of the various wines. His palate was as fine as could be, and he possessed the great qualification that he knew how to take each book on its own terms without expecting it to be some other book and was thus in a positions to appreciate a great variety of kinds of writing. He was a man of strong social prejudices and peculiarly intransigent political views, but, so far as it is humanly possible, he kept them out of his literary criticism. The result is on of the most agreeable and most comprehensive commentaries on literature that have ever been written in English. Most scholars who have read as much as Saintsbury do not have Saintsbury’s discriminating taste. Here is a critic who has covered the whole ground like any academic historian, yet whose account of it is not merely a chronology but a record of fastidious enjoyment. Since enjoyment is the only thing he is looking for, he does not need to know the causes of things, and the historical background of literature does not interest him very much.”
Lay down these words
Before your mind like rocks.
placed solid, by hands
In choice of place, set
Before the body of the mind
in space and time:
Solidity of bark, leaf or wall
riprap of things:
Cobble of milky way,
straying planets,
These poems, people,
lost ponies with
Dragging saddles —
and rocky sure-foot trails.
The worlds like an endless
Four-dimensional
Game of Go.
ants and pebbles
In the thin loam, each rock a word
a creek-washed stone
Granite: ingrained
with torment of fire and weight
Crystal and sediment linked hot
all change, in thoughts,
As well as things.
After Work
The shack and a few trees
float in the blowing fog
I pull out your blouse,
warm my cold hands
on your breasts.
you laugh and shudder
peeling garlic by the
hot iron stove.
bring in the axe, the rake,
the wood
we’ll lean on the wall
against each other
stew simmering on the fire
as it grows dark
drinking wine.
The Spring
Beating asphalt into highway potholes
pickup truck we’d loaded
road repair stock shed & yard
a day so hot the asphalt went in soft.
pipe and steel plate tamper
took turns at by hand
then drive the truck rear wheel
a few times back and forth across the fill–
finish it off with bitchmo around the edge.
the foreman said let’s get a drink
& drove through the woods and flower fields
shovels clattering in back
into a black grove by a cliff
a rocked in pool
feeding a fern ravine
tin can to drink
numbing the hand and cramping in the gut
surging through the fingers from below
& dark here–
let’s get back to the truck
get back on the job.
Gary Snyder (San Francisco, 8 mei 1930)
De Franse schrijver, vertaler regisseur en diplomaat Romain Gary werd geboren op 8 mei 1914 in Vilnius, Litouwen. Zie ook mijn blog van 8 mei 2007.
Uit: Frühes Versprechen (La Promesse de l’aube, nieuwe Duitse vertaling door Giò Waeckerlin Induni)
Mit dreizehn, glaube ich, habe ich zum ersten Mal meine Berufung geahnt.
Ich besuchte damals die dritte Klasse am Gymnasium von Nizza, und meine Mutter hatte im Hotel Négresco eine der »Vitrinen« auf den Korridoren gemietet, wo sie modische Accessoires ausstellte, die die Luxusgeschäfte ihr in Kommission gaben; sie bekam für jede verkaufte Bluse, für jeden verkauften Gürtel oder Schal zehn Prozent Vermittlungsprovision. Ab und zu nahm sie eine kleine unerlaubte Preiserhöhung vor und steckte die Differenz in die eigene Tasche. Sie lauerte den ganzen Tag auf mögliche Kunden und rauchte nervös unzählige Gauloises, denn unser täglich Brot hing damals von diesem unsicheren Geschäft ab.
Allein, ohne Ehemann, ohne Liebhaber, kämpfte sie schon seit dreißig Jahren mutig, um jeden Monat unser Auskommen zu sichern, um die Butter zu bezahlen, die Schuhe, die Miete, die Kleider, das Steak zum Mittagessen – dieses Steak, das sie jeden Tag fast feierlich auf dem Teller vor mich hinstellte, als sei es der Beweis ihres Sieges über das widrige Geschick. Ich kam aus der Schule und setzte mich zu Tisch. Meine Mutter stand daneben und sah mir beim Essen mit dem zufriedenen Blick einer ihre Jungen säugenden Hündin zu.
Sie weigerte sich, das Steak anzurühren, beteuerte, sie möge nur Gemüse, und Fleisch und Fette seien ihr strikt untersagt. Eines Tages stand ich vom Tisch auf und ging in die Küche ein Glas Wasser trinken. Meine Mutter saß auf einem Schemel; sie hielt die Pfanne auf den Knien, in der mein Steak gebraten worden war. Sie wischte den Pfannenboden sorgfältig mit Brotstücken auf, die sie dann gierig verschlang, und obwohl sie die Pfanne rasch unter der Serviette versteckte, erfasste ich blitzartig die ganze Wahrheit über den wirklichen Grund ihrer vegetarischen Diät.
Ich stand einen Moment versteinert da, betrachtete fassungslos die halb unter der Serviette versteckte Pfanne und das schuldbewusste Lächeln meiner Mutter, dann brach ich in Schluchzen aus und rannte davon. Am Ende der Avenue Shakespeare, wo wir damals wohnten, verlief ein hoher, fast senkrechter Damm die Eisenbahnlinie entlang, und dorthin rannte ich mich verstecken. Ich dachte kurz daran, mich vor den Zug zu werfen und mich so meiner Beschämung und meiner Hilflosigkeit zu entziehen, doch gleich darauf flammte wilde Entschlossenheit in mir auf: Ja, ich würde die Welt wieder in Ordnung bringen und sie eines Tages, gerecht, glücklich und ihrer würdig, meiner Mutter zu Füßen legen. Das Gesicht in den Armen vergraben, überließ ich mich ganz meinem Kummer, doch die Tränen, die so oft meinen Schmerz gestillt hatten, brachten mir diesmal keinen Trost. Ein unerträgliches Gefühl von Entbehrung, Entmännlichung, von Lähmung nahm von mir Besitz; je älter ich wurde, desto mehr wuchs meine Frustration, und mein verschwommenes kindliches Bestreben verblasste nicht etwa, sondern verwandelte sich nach und nach in ein Verlangen, das weder Frau noch Kunst je würden stillen können.“
“In April 2000, two Nigerian journalists living in Dublin, Abel Ugba and Chinedu Onyejelem, started publishing a multicultural paper called Metro Eireann. I read an article about these men in the Irish Times, and decided that I’d like to meet them. Three or four years into our new national prosperity, I was already reading and hearing elegies to the simpler times, before we became so materialistic — the happy days when more people left Ireland than were born here; when we were afraid to ask anyone what they did for a living, because the answer might be ‘Nothing’; when we sent our pennies and our second-hand clothes to Africa but never saw a flesh-and-blood African. The words ‘racist’ and ‘racism’ were being flung around the place, and the stories were doing the rounds. An African woman got a brand new buggy from the Social Welfare and left it at the bus stop because she couldn’t be bothered carrying it onto the bus, and she knew she could get a new one. A man looked over his garden wall and found a gang of Muslims next door on the patio, slaughtering an Irish sheep. A Polish woman rented a flat and, before the landlord had time to bank the deposit, she’d turned it into a brothel, herself and her seven sisters and their cousin, the pimp. I heard those three, and more, from taxi drivers. I thought I’d like to make up a few of my own.”
„They’d been drawing for over half an hour. There was no sound except for the slurring of pencils on Michelet paper or the barely perceptible squeak of charcoal. At the center of the circle of students, close to the dais, a stove cast a barred red light onto the floor. The smell of burning coke mingled with other smells: sweat, hot cloth, cigar and tobacco smoke. Now and again you could hear the soft pop of lips inhaling and another plume of blue smoke would rise to join the pall that hung over the whole room.
Nobody spoke. You were not allowed to talk in the life class. In the Antiques Room, where they spent the mornings copying from casts of Classical and Renaissance sculpture, talking was permitted, and the students—a few of the women, in particular—chattered nonstop. Here, apart from the naked woman on the dais, the atmosphere was not unlike a men’s club. The women students had their own separate life class somewhere on the lower floor. Even the Slade, scandalously modern in most respects, segregated the sexes when the naked human body was on display.
Paul Tarrant, sitting on the back row, as far away from the stove as he could get, coughed discreetly into his handkerchief. He was still struggling to throw off the bronchitis that had plagued him all winter and the fumes irritated his lungs. He’d finished his drawing, or at least he’d reached the point where he knew that further work would only make matters worse. He leaned back and contemplated the page. Not one of his better efforts.”
„Ich fluchte dem Krieg, der da als silberfunkelnder, hundertfach geflügelter und geschwänzter Drache schräg über mir im sonnigen Blau dahinzog, satanisch schön. Aber ich fluchte auch dem Frieden, der uns mit verlogenen Parolen und schmeichlerischen Entwürfen in einen verderblichen Traum gewiegt hatte. Ich fluchte der Glasglocke, in die mich die Liebe der Meinen gesetzt und in der sie mich verpäppelt und mit verzuckerten Illusionen genährt hatte. Diese Glasglocke war jetzt endgültig unter dem Schlag einer entsetzlichen Belehrung zerborsten. Ich sah unter den immer steigenden Erdfontänen, unter den Detonationsflammen und wirbelnden Trümmern die eigene Jugend mit allen ihren verwegenen Glückserwartungen und Ansprüchen in einem Malstrom von Dreck und Feuer vergehen. In mir war Haß, aber Haß nicht nur auf die Mächte der Vernichtung und die verbrecherische Narrheit, die diese Vernichtung auf uns losgelassen, sondern auch auf den Traum von bürgerlicher Sicherheit, in dem ich erzogen worden war, auf diesen Traum voll Hochmut und Selbstgewißheit, der jetzt unter dem Keulenschlag einer brutalen Erniedrigung endgültig in die Brüche ging.”
“Ik heb de heele week druk gezocht naar een tweedehandsbureau en dito schrijfmachine. En ik verzeker je dat het afloopen van al die uitdragerswinkels in de oude stad geen plezierig werk is.
Het staat er gewoonlijk zoo vol dat ik van op de straat onmogelijk kan onderscheiden of zij in voorraad hebben wat ik zoek en ik ben dus wel gedwongen binnen te gaan om het te vragen. Tegen die kleine moeite zie ik niet op, maar ik durf geen winkel verlaten zonder iets gekocht te hebben, en geen café zonder iets te hebben gedronken.
Zoo heb ik dan in ’t begin een karaf, een zakmes en een gipsen Sint Jozef gekocht. Het zakmes kan ik gebruiken, al ben ik er een beetje vies van, en de karaf heb ik medegenomen naar huis, waar ze opzien gebaard heeft. Het Sint Jozefbeeld heb ik een paar straten verder, toen er niemand te zien was, op een vensterbank gezet en heb mij dan uit de voeten gemaakt. Want na die karaf heb ik gezworen niets meer mede naar huis te brengen en ik kon toch niet blijven rondloopen met dat gipsen beeld.
Nu echter blijf ik in de winkeldeur staan en vraag van daar uit of zij geen bureau-ministre en een schrijfmachine te koop hebben. Zoo lang ik de deurknop vasthoud sta ik eigenlijk niet in den winkel en heb dus geen moreele verplichting, want van dat koopen heb ik genoeg. Maar als de deur niet dicht is blijft de bel rinkelen en als dat te lang duurt sta je daar als een dief die nadenkt of hij zijn slag zal slaan of niet.
Daar komt dan nog bij dat ik nooit heelemaal gerust door de stad loop. Hamer heeft mijn certificaat wel, maar iemand die ernstig ziek is zit thuis en loopt de winkels niet af. Ik vrees altijd menschen van de General Marine te ontmoeten, want ik weet niet hoe een echte zenuwlijder doet. Als ik me laat neervallen dan gaan ze mij water in ’t gezicht gieten, doen mij vliegende geest opsnuiven of brengen mij binnen bij een dokter of bij een apotheker die verklaart dat ik komedie speel. Neen, daar bedank ik voor. ’t Is beter dat ze mij niet zien. Dus kijk ik goed rond en houd mij gereed om rechtsomkeer te maken of een zijstraat in te slaan. Alles wel beschouwd is het wenschelijk dat mijn heele afwezigheid haar beslag krijgt zonder dat er te veel over gekletst wordt.
Ik zou anders wel eens willen weten hoe ’t op de Werf marcheert.
’t Is nu kwart over negen. Ik weet dat mijn vier medecorrespondenten op dit oogenblik met hun kuiten tegen de pijp van de verwarming staan, ieder voor zijn schrijfmachine, als kanonniers voor hun stukken. Een van de vier vertelt een mop. Ja, dat eerste half uur was gezellig. Hamer heeft zijn grootboek opengeslagen zonder zich eerst te warmen en de juffrouw van de telefoon strijkt lichtjes over haar blonde haar, dat pas voor mijn heengaan permanent gegolfd was. Het geratel van de pneumatische klinkhamers dringt van op de werf tot in onze zaal door en buiten rijdt voor de vensters onze drukke dwerg-locomotief voorbij. Wij draaien onze vijf hoofden om en door ’t venster groeten wij den ouden Piet met zijn blauwen kiel en zijn zakdoek om den hals, die haar zoo rustig voert als een huurkoetsier zijn oude knol. Bij wijze van wedergroet doet hij even zijn stoomfluit gaan. En ginder ver laat onze hooge schoorsteen zijn zwarten wimpel fladderen.
Zoo staan zij daar nu, die sufferds, terwijl ik doende ben mij een weg te banen in het oerwoud van de businesswereld.
Die zoekt, die vindt, dat heb ik zoo pas ondervonden. Want eindelijk heb ik een geschikt bureau ontdekt, met slechts een paar kleine motgaatjes in het groene kleed. Het kost drie honderd frank en al is het niet nieuw, toch zal het even goed dienst doen als een van twee duizend. Mijn vrouw had dus gelijk. Maar met dat al is er weder een heele week zoek en mijn kaas wacht met ongeduld op ’t ontsluiten van den kelder.
Het probleem van de schrijfmachine heeft ook zijn beslag gekregen. Ik heb ontdekt dat die gehuurd kunnen worden en morgen staat er een thuis waarmede ik vertrouwd ben, namelijk een zustermachine van de Underwood waarop ik dertig jaren lang mijn brood heb verdiend.
Verleden Woensdag is de verkoopcyclus ingezet en wel bij Van Schoonbeke, die ’t zelf prettig vindt dat het zoo goed marcheert”.
Never the time and the place And the loved one all together! This path–how soft to pace! This May — what magic weather! Where is the loved one’s face? In a dream that loved one’s face meets mine, But the house is narrow, the place is bleak Where, outside, rain and wind combine With a furtive ear, if I strive to speak, With a hostile eye at my flushing cheek, With a malice that marks each word, each sign! O enemy sly and serpentine, Uncoil thee from the waking man! Do I hold the Past Thus firm and fast Yet doubt if the Future hold I can? This path so soft to pace shall lead Thro’ the magic of May to herself indeed! Or narrow if needs the house must be, Outside are the storms and strangers: we Oh, close, safe, warm sleep I and she, — I and she!
My Star
All, that I know Of a certain star Is, it can throw (Like the angled spar) Now a dart of red, Now a dart of blue Till my friends have said They would fain see, too, My star that dartles the red and the blue! Then it stops like a bird; like a flower, hangs furled: They must solace themselves with the Saturn above it. What matter to me if their star is a world? Mine has opened its soul to me; therefore I love it.
You’ll Love Me Yet
You’ll love me yet!—and I can tarry Your love’s protracted growing: June reared that bunch of flowers you carry From seeds of April’s sowing.
I plant a heartful now: some seed At least is sure to strike, And yield—what you’ll not pluck indeed, Not love, but, may be, like!
You’ll look at least on love’s remains, A grave’s one violet: Your look?—that pays a thousand pains. What’s death?—You’ll love me yet!
Uit: Die wechselnden Winde Vertaald door Petra Strien)
„Als die Olmedos zu ihrem neuen Haus kamen, blies der Ostwind. Er blähte die Markisen, riss sie aus ihrem Aluminiumgestänge hoch, ließ sie wieder in sich zusammensacken, um sie sogleich erneut aufzublasen. Das unablässige Wallen klang dumpf und schwer wie der Flügelschlag eines Schwarms großer Vögel. Sobald der Wind einen Augenblick abflaute, war hier und da das Quietschen von rostigem Metall zu hören. Die Nachbarn holten eilig an ihren Häusern die identisch grünen Markisen ein. Juan Olmedo deutete das Kurbelgeräusch der Eisenstangen in den Ösen auf Anhieb richtig und dachte: Pech gehabt. Der Gegensatz zwischen dem blitzblauen Himmel, der sich wie ein Ballon aus Licht über den Fassaden der identisch weißen Häuser wölbte, und der Schroffheit dieses peitschenden Windes verwunderte ihn.
„Vratnos Versteck befindet sich in einem modrigen Keller. Mit angewinkelten Beinen hockt er auf einer löchrigen Matratze und könnte ebenso gut tot sein. Es würde keinen Unterschied machen. Nicht für ihn. Vratno ist fünfundzwanzig. doch das ist ohne Bedeutung. Seitdem sich die Welt weitergedreht hat, ist nichts mehr von Bedeutung.
In den Straßen liegen blu
tig zerfetzte Körper, Schreie und Detonationen zerschneiden die heiße Luft. Feuer knistern in den Ruinen. Wie das Land, so sind auch die Menschen gesichtslos geworden. Die Orientierungslosigkeit ist überall. Wie der Haß.
Im Keller schließt Vratno die Augen.
Die Bilder bleiben.
Vratnos Hände halten eine alte Klarinette und drücken sie an den ausgemergelten Körper. Die Klarinette ist das einzige, das ihm die alte Welt gelassen hat. Das glatte Holz ist warm und beschwört Erinnerungen herauf.
Die Musikschule in Zagreb zu besuchen ist Vratnos innigster Wunsch gewesen. Damals, bevor sich die Welt weitergedreht hat. Wenn er die Augen schließt, dann verschwinden der Keller und die Geräusche von draußen, dann sieht sich Vratno inmitten all der anderen Musiker die Welt mit leichten, sanften Klängen verzaubern. Da sind der Applaus und die andächtigen, bewegten, bewundernden Blicke der Zuhörer.
Und nun still, so still, daß jeder Ton in der Luft hängen bleibt, daß jeder Lichtstrahl in der Atmosphäre taub wird.
Kein Ton und kein Licht …
Ich liege da, so weich gebettet, so still um mich herum, so weich und still.
Und dieses melancholische Dunkel, dieses lustmüde, kranke Dunkel mit den fieberheißen, pochenden Schläfen.
Die Rosen ganz welk. Wie sie zittern in dem düstern Flor des Dunkels, und in den Urnen ihrer Kelche ruht der Tod, und die Blätter fallen ab wie Töne einer berührten Saite …
Und wieder seh ich dich wie einst, in deiner nackten Gliederpracht; doch du bist mir fern, und ich sehe dich an mit dem kalten Blick gestillter Brünste.
Mein großes Auge, die Weltensonne, hat dich aus der Dunkelheit herausgehoben. Mein kosmischer Wille hat in dir die Ewigkeit besucht. Du warst das lächerliche Spielzeug, das unter meinen Händen zum Fetisch, zum heiligen Idol wurde. Ich habe in dir die Lüste geweckt und dir ewig neue Reize angedichtet – doch jetzt ist mein Blick für dich erloschen, nicht mehr schlägt das Herz in den Rhythmen deiner Lust.
Nein, nein!
Du nicht, mit deines Leibes lockenden Lüsten.
Du nicht, mit deines Schoßes tierischer Brut.
Dich brauch ich nicht, und gleichgültig ist mir mein blonder Knabe, dies lächerliche Stück Unsterblichkeit …
Doch Du in mir, Du meines Hirnes ewige Gefährtin, Du meines Herzens uferlose Macht –
Du nur, Du zerlegt in tausend Flächen, Du zerstäubt in tausende Stäubchen Duftreiz –
Du in Milliarden Lichtfunken –
Du, zersiebt, zerflockt, zerfasert in tausend Stimmungen, in tausend träufelnde Gefühle –
Du, die Abendröte über dem herbstlichen Feld –
Du, der mystische Reiz der Religionen, Du warst und bist meine Unsterblichkeit:
Du meine große, heilige Kunst!
Verschwunden ist mir deines Leibes Pracht und vergessen; doch Du in Mir bist der Aufgang einer neuen Welt. Neue Instinkte habe ich geschaffen, tausend schlummernde Organe zum Genuß erweckt, tausend neue Verbindungen in hundert Gehirnen gestiftet, und das alles seh’ ich zeugen fort und fort, und das alles seh ich sich durch kommende Geschlechter mehren, und sehe neue Kulturen wachsen, und feinere Zuchtwahl seh ich tätig – in die Unendlichkeit des Menschengeschlechtes lebe Ich durch Dich …
Stanisław Przybyszewski (7 mei 1868 – 23 november 1927)
De Nederlandse schrijfsterD. Hooijerheeft de Libris literatuurprijs 2008 gekregen voor haar verhalenbundel “Sleur is een roofdier.” Hooijer (eig. Kitty Ruys) werd geboren op 10 juni 1939 in Hilversum. Zij debuteerde in 2001 met de verhalenbundel ‘Kruik en kling’. Ook schrijft ze poëzie en ze tekent, zowel bij haar eigen werk als bij dat van anderen, zoals bij het verhaal ‘Opa Perenboom van Kreek Daey Ouwens’. In het najaar van 2004 verscheen haar tweede verhalenbundel:‘Zuidwester meningen’. Haar uitgeverij van Oorschot prijst het titelverhaal van de winnende bundel als volgt aan: “Altijd gedacht dat sleur synoniem is met saaiheid en stilstand? Een vergissing – sleur is een roofdier! Het ligt op de loer, bespringt je onverhoeds en scheurt de grootste liefde kapot met zijn scherpe tanden. In het titelverhaal van deze bundel van D. Hooijer is alles zoals het bij Hooijer altijd is: anders dan je zou denken. Anders dan gewoon. Hoofdpersoon Rolf trouwt er met Gwenn, hecht zich aan haar zoontje en ontdekt vervolgens dat Gwenn intieme brieven van haar ex ontvangt en met hem naar bed gaat om hem zogenaamd te leren hoe dat ook alweer moet. Bij Hooijer explodeert dan niet meteen het huwelijk, nee, eerst gaan de mannen samen eten, dan wordt er een lijst gemaakt met hoe de ex zich seksueel kan verbeteren en pas dán – springt de sleur alsnog uit zijn schuilhoek.”
Uit: ZUIDWESTER MENINGEN
“Ik win een negertje van wit aardewerk en daarna hetzelfde poppetje maar nu zwart. Zwarter zelfs dan ik. ‘Had ik nou geen hoofdprijs, alles raak,’ vraag ik aan het meisje. ‘Daar ga ik niet over, alles gaat electronisch.’ Voor de volgende drie keer raak geeft ze me een eekhoorntje van plastic met opgespoten pluche. Tien euro heb ik nog. Ik verdenk de meid van pesterij en dat maakt me link. Ik vraag haar dringend om de wolfachtige beer niet weg te geven. Die! Ik wijs op de vijfde in de rij. Ze knikt meer uit de hoogte dan geruststellend. Ik ga pinnen. Weer goed stampend lopen naar de automaat. Opschieten. De flinke pas weer, daarna ga ik draven. Verdomd ik voel dat er iets zwaars uit mijn hoofd weg is. Eerst wil ik mijn rekening leeghalen maar ik bedenk me dat ik nog twee weken door moet en geen pils en aardappelen in huis heb. Ik pin tweehonderd euro en draaf terug naar de schiettent met het mooie meisje. Van alle mooie meisjes is zij de lelijkste en van alle lelijke zou zij weer de mooiste zijn. Ze is dus doorsnee. Ze heeft wel heel mooie paarse natte lippen; nou ja alsof ze dood is, dat wel. Maar ze leeft en ze noemt me schat en kijkt me koud aan. Jammer dat ze me het beest niet geeft.
Moet ik me eerst waarmaken? Hoe moet dat, hoe waar ben ik, laat ik dat eens bedenken. Aardig ben ik, en niet lui maar niet helemaal aardig en niet helemaal lui. Zeg maar gerust dat ik ook doorsnee ben. Omdat ik deze keer een recht geweer krijg terwijl ik net aan het kromme gewend was, moet ik weer inschieten. Daarna schiet ik een kwartier lang de sterren uit de hemel. Laat ik het beter zeggen. Ik schiet twee gele beren die me niet blij maken, ik schiet drie van die eekhoorntjes en een prachtig konijn alleen moet ik hem niet. De mensen blijven staan kijken want ik zet alle dieren aan mijn voeten. Elke keer vraag ik eerst om de wolf. ‘Geef die jongen toch die herdershond,’ roept een man. ‘Nee, waarom. Het gaat electronisch. ‘Gelul je hoeft alleen maar af te haken.’ Er komen meer mensen bij. Ik schiet en schiet, mijn bloed kookt. Al moet ik terug voor de rest van mijn uitkering, al moet ik een lening afsluiten, ik zal me door de pluchetroep heenschieten om de wolf te krijgen. Hij kijkt steeds verstandiger, hij kijkt of hij dit verwacht heeft, dit bloedig gevecht voor hij los mag. Mijn handen beginnen te trillen. ‘Ik moet even ontspannen. Hem niet weggeven hé?’ Ik geef het geweer terug.”
Maar in dien droom een droom, vol licht en zangen,
Mijn droom, zoo zoet begroet, zoo zacht beklaagd…
VI.
Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht
De witte bloesems in de scheemring – ziet,
Hoe langs mijn venster nog, met ras gerucht,
Een enkele, al te late vogel vliedt.
En ver, daar ginds, die zacht-gekleurde lucht
Als perlemoer, waar ied’re tint vervliet
In teêrheid.., Rust – o, wonder-vreemd genucht!
Want alles is bij dag zóó innig niet.
Alle geluid, dat nog van ver
re sprak,
Verstierf – de wind, de wolken, alles gaat
Al zacht en zachter – alles wordt zoo stil…
En ik weet niet, hoe thans dit hart, zoo zwak,
Dat al zóó moê is, altijd luider slaat,
Altijd maar luider, en niet rusten wil.
XXXV.
De Zee, de Zee klotst voort in eindelooze deining,
De Zee, waarin mijn Ziel zich-zelf weerspiegeld ziet;
De Zee is als mijn Ziel in wezen en verschijning,
Zij is een levend Schoon en kent zich-zelve niet.
Zij wischt zich-zelven af in eeuwige verreining,
En wendt zich altijd òm en keert weer waar zij vliedt,
Zij drukt zich-zelven uit in duizenderlei lijning
En zingt een eeuwig-blij en eeuwig-klagend lied.
O, Zee was Ik als Gij in àl uw onbewustheid,
Dan zou ik eerst gehéél en gróót gelukkig zijn;
Dan had ik eerst geen lust naar menschlijke belustheid
Op menschelijke vreugd en menschelijke pijn;
Dan wás mijn Ziel een Zee, en hare zelfgerustheid,
Zou, wijl Zij grooter is dan Gij, nóg grooter zijn.
Willem Kloos(6 mei 1859 – 31 maart 1938)
De Argentijnse toneelschrijver, essayist, dichter, novellist, cartoonistAriel Dorfmanwerd op 6 mei 1942 in Buenos Aires geboren. Zie ook mijn blog van 6 mei 2007.
Uit: Blake’s Therapy
“I want you to take a good look at him. I want you to take a good lazy look at Graham Blake. True, you’ll get tired of looking at him during this coming month of therapy. Some of you may get tired of having him look at you. But now’s the chance, now that there’s no pressure and you haven’t met our new patient yet, go ahead, spend some time with him at your leisure, plunge into him. Before he walks through that door and turns his considerable charms on you and you begin to entertain doubts as to whether he really requires this painful treatment I have prescribed for him.
You can see the answer by yourselves: Blake is a sick man, a man broken, delirious, needing our help more than he can divine. Just watch him pack his bags for this trip to our
Clinic. Can you recognize the symptoms? The way the fingers shake-only the index finger firm-as he smooths the shirts, discards the blue-and-white striped tie his lover’s given him for Christmas, stares at that tie for several seconds as if it were about to snake up and sting him. Remark how he retrieves it with a hand that cannot stop trembling, folds it uncertainly, can’t fit it into the bag so it won’t crumple. Look at how he waves away the valet-that’s Hector, who’s trying to be of assistance-angrily shoos him out the door, sinks onto the bed, our Graham takes his head in his hands as if it were about to roll off a cliff, those hands rubbing downward to the eyes, massaging eyes that have not slept in so many days that he’s lost count. But we haven’t. Lost count, I mean. We know it’s been ninety-five days that he hasn’t managed more than one or two hours a night, some nights nothing at all. Staying up till dawn, even knockout pills only working for a few minutes and then he’s up again, desperate drunken eyes wide open, sitting rigid for hours in the dark just like he’s sitting now, those slender pianist fingers of his scraping and stroking his temples, the headache that will not go away. Ninety-five days exactly since that headache kicked in, the everlasting midnights, his crisis, his rage at himself and everything. His doubts, his endless self-doubts.”
In the inmost of the smallest of all spaces runs a mute and constant play of color, inaccessible to eyes. It is the light shut in that once in the moment of creation was born inward and abode there, going on, once it had broken up into the smallest of spectra in keeping with prismatic law at frequencies that by the sighted would be called colors if they encountered eyes able to see. It moved in periods unimaginably small for time and space but still with time and space enough for the least of the small. In fact it found it had ample room and time. It moved in cycles of nanoseconds and microspaces from white light and the colors of the spectrum and back to white light. A kind of breathing for light.
&nb
sp;
The photons breathed and pulsated with one another, alternating signs and levels. So the light kept going in spectral balance from dense light to split and back to dense light and split, in spectral cycles infinitely repeated.
It was like a play of fans, in keeping with the same law that holds for rainbows, but with spread and folded fans alternating with one another in keeping with the law of light inscribed in them. It was the light when it dances enclosed when it is not traveling abroad and seen. It belongs to the nature of light that it can be shut in and still not die out in its movement that it preserves itself thus in the darkness as thought, intent and aptitude, that it remembers its changes and performs its dance, its interplay. With this art the light keeps together the innumerable swarms of matter and sings with light’s spectral wings the endless song in honor of the fullness of the world.
Vertaald door Stephen Klass
Along the paths of echo
Along the paths of echo backwards. There the words lie in the chest of their old meanings. But, sad, so foreign. What is it they are saying, those lips. They speak of different connections and conditions. As you listen to them speaking they form a thing that is also changed by them spell in a language even farther removed in still another of the chests inside the mount of the seven chests thousands and thousands of years before Babylon.
O schauerliche Lebenswirrn, wir hängen hier am roten Zwirn! Die Unke unkt, die Spinne spinnt, und schiefe Scheitel kämmt der Wind.
O Greule, Greule, wüste Greule! Du bist verflucht! so sagt die Eule. Der Sterne Licht am Mond zerbricht. Doch dich zerbrach’s noch immer nicht.
O Greule, Greule, wüste Greule! Hört ihr den Ruf der Silbergäule? Es schreit der Kauz: pardauz! pardauz! da
taut’s, da graut’s, da braut’s, da blaut’s!
Der Zwölf-Elf
Der Zwölf-Elf hebt die linke Hand: Da schlägt es Mitternacht im Land.
Es lauscht der Teich mit offnem Mund Ganz leise heult der Schluchtenhund.
Die Dommel reckt sich auf im Rohr Der Moosfrosch lugt aus seinem Moor.
Der Schneck horcht auf in seinem Haus Desglelchen die Kartoffelmaus.
Das Irrlicht selbst macht Halt und Rast auf einem windgebrochnen Ast-
Sophie, die Maid, hat ein Gesicht: Das Mondschaf geht zum Hochgericht.
Die Galgenbrüder wehn im Wind. Im fernen Dorfe schreit ein Kind.
Zwei Maulwürf küssen sich zur Stund als Neuvermählte auf den Mund.
Hingegen tief im finstern Wald ein Nachtmahr seine Fäuste ballt:
Dieweil ein später Wanderstrumpf sich nicht verlief in Teich und Sumpf.
Der Rabe Ralf ruft schaurig: »Kra! Das End ist da! Das End ist da!«
Der Zwölf-Elf senkt die linke Hand: Und wieder schläft das ganze Land.
Christian Morgenstern (6 mei 1871 – 31 maart 1914)
Dich bedecken nicht mit Küssen nur einfach mit deiner Decke (die dir von der Schulter geglitten ist) daß du im Schlaf nicht frierst
Später wenn du erwacht bist das Fenster zumachen und dich umarmen und dich bedecken mit Küssen und dich entdecken
Sind wir alt
In Katzenjahren gerechnet ist sie nicht viel älter als ich Sie bewegt sich vorsichtig: Vom Fensterbrett springt sie zuerst auf den Stuhl hinunter und dann zögernd zu Boden
Sie geht langsam zu ihrem Napf: Jede Bewegung ein Schmerz
Ich beginne aufzustehen um ihr Futter zu geben Ich zucke zusammen und muß stillstehend einatmen ausatmen
De Nederlandse schrijver Johannes Jacobus (Han) Voskuil is op 1 mei op 81-jarige leeftijd in zijn woning in Amsterdam overleden. Dat werd vandaag bekend gemaakt.
Uit: Bij nader inzien
“De hemel was stralend blauw geworden. Het water schitterde. “Natuurlijk heeft hij gelijk,” zei hij boos. “Waarom anders? Omdat ik gereformeerd ben soms?” Ze klemde haar kaken op elkaar en gaf een ruk aan zijn arm. “Omdat je niet wil!” zei ze, bijna zonder haar lippen van elkaar te doen. Hij haalde zijn schouders op. “En waarom wil ik niet? Omdat ik van zo’n meid moet kotsen?” Hij begon steeds harder en sneller te praten. “Omdat ik te geremd ben! En waarom ben ik te geremd? God weet het, maar ik ben het.” “Zak!” zei ze vol minachting. “Grote zak!” “Godverdomme!” viel hij boos uit. “Je begrijpt er niets van.” “Normaal vinden om met meiden naar bed te gaan, hè,” ging ze verder, zonder naar hem te luisteren. “Natuurlijk is dat normaal,” zei hij kwaad. “Wat denk je anders dat normaal is? Normaal is toch wat iedereen doet. Dacht je da er een primitieve idioot is die hier een woord van begrijpt.” “Te geremd, hè.” Ze lachte schamper. “Als er iemand abnormaal is, dan zijn wij dat,” overstemde hij haar. “Maar dat bén ik dan ook. Ik heb alleen geen zin om me erop voor te staan. Daar gaat het om.” “Als ze zich maar aanbieden,” zei ze. Hij stond met een ruk stil, pakte haar bij de schouder en boog zich naar haar toe. “Nou moet jij eens goed luisteren,” zei hij met zijn gezicht woedend bij het hare. “Als een meid zich aanbiedt, dan ben ik te geremd! Hoor je dat?” Ze kreeg iets angstigs in haar ogen en knipperde even, maar hield haar hoofd krampachtig op dezelfde plaats. “Te geremd! En dat denk ik omdat ik geremd ben! Begrijp je dat? Het is moeilijk, maar probeer het te volgen.” Hij schudde haar heen en weer. “Dat is essentieel, weet je! Als ik niet geremd zou zijn, dan zou ik weer een heel ander zijn. Begrijp je? En aangezien ik geen ander ben, ben ik geremd! Duidelijk? En dat kan me helemaal niets schelen dat ik geremd ben, integendeel, maar ik verdom het dan om te doen of ik het eigenlijk wel kan, maar niet wil. Ik kan niet! Dus ik wil niet! Punt!” Hij greep naar zijn achterzak en haalde zijn sleutels te voorschijn. “En hier heb je mijn sleutels en daarmee ga je maar in je eentje wandelen. Ik zal wel zien wanneer ik kom.” Hij wendde zich kwaad af, maar draaide zich onmiddellijk weer om. “Naar een meid!” zei hij kwaad en liep toen snel weg, linksaf de Magere Brug op, terwijl Nicolien zich resoluut omdraaide, zonder nog één keer om te kijken.”
De Hongaarse dichter en schrijver Miklós Radnóti werd geboren op 5 mei 1909 in Boedapest. In zijn laatste jaren, waarin hij op een gewelddadige manier uitgestoten werd uit de Hongaarse maatschappij (omdat hij een jood was), identificeerde hij zichzelf ironisch genoeg in zijn gedichten meer en meer als Hongaar. Begin veertiger jaren moest hij omdat hij jood was in de arbeidsdienst. Hij werd met een ongewapend ondersteuningsbataljon naar het Oekraïnse front gestuurd. In mei 1944 trokken de verslagen Hongaren zich terug en werd Radnóti’s werkbataljon tewerkgesteld in de kopermijn van Bor, in Servië. In augustus 1944 zorgde de opmars van Tito ervoor dat Radnóti’s groep van 3200 Hongaarse joden per geforceerde mars naar Centraal Hongarije werd gedreven, waar slechts weinigen levend aankwamen. Ook Radnóti overleefde deze mars niet. Gedurende deze laatste maanden van zijn leven bleef hij gedichten schrijven in een klein notitieboekje dat hij bij zich droeg. Volgens getuigen werd hij begin november 1944 door een dronken militieman ernstig mishandeld met een ‘abroncs’ (de metalen strip waarmee een houten wiel wordt beschermd), wegens “gekrabbel”. Te zwak om verder te lopen werd hij neergeschoten en verdween zijn lichaam in een massagraf in het dorpje Abda in Noord-west Hongarije. Na 18 maanden werd zijn lichaam opgegraven. In de zak van zijn jas vond zijn vrouw het notitieboekje met daarin zijn laatste gedichten. In zijn gedichten vermengen avantgarde en expressionistische uitdrukkingsvormen zich met een neo-klassieke stijl, waarvan zijn Eclogen een goed voorbeeld geven. Zijn romantische liefdespoëzie is ook het vermelden waard. Hij vertaalde ook gedichten van diverse klassieke en moderne dichters.
And so will I wonder…?
I lived, but then in living I was feeble in life and
always knew that they would bury me here in the end,
that year piles upon year, clod on clod, stone on stone,
that the body swells and in the cool, maggot-
infested darkness, the naked bone will shiver.
That above, scuttling time is rummaging through my poems
and that I will sink deeper into the ground.
All this I knew. But tell me, the work–did that live on?
Vertaald door Gina Gönczi
Peace, Dread
I went out, closed the street door, and the clock struck ten,
on shining wheels the baker rustled by and hummed,
a plane droned in the sky, the sun shone, it struck ten,
I thought of my dead aunt and in a flash it seemed
all the unliving I had loved were flying overhead,
with hosts of silent dead the sky was darkened then
and suddenly across the wall a shadow fell.
Silence. The morning world stood still. The clock struck ten,
over the street peace floated: cold dread was its spell.
Vertaald door Zsuzsanna Ozsváth en Frederick Turner
Foamy sky
The moon sways on a foamy sky,
I am amazed that I live.
An overzealous death searches this age
and those it discovers are all so very pale.
At times the year looks around and shrieks, looks around and then fades away. What an autumn cowers behind me again and what a winter, made dull by pain.
The forest bled and in the spinning time blood flowed from every hour. Large and looming numbers were scribbled by the wind onto the snow.
I lived to see that and this, the air feels heavy to me. A war sound-filled silence hugs me as before my nativity.
I stop here at the foot of a tree, its crown swaying angrily. A branch reaches down — to grab my neck? I’m not a coward, nor am I weak,
just tired. I listen. And the frightened branch explores my hair. To forget would be best, but I have never forgotten anything yet.
Foam pours over the moon and the poison draws a dark green line on the horizon.
I roll myself a cigarette slowly, carefully. I live.
Vertaald door Gina Göncz
Miklós Radnóti(5 mei 1909 – tussen 6 en 10 november 1944)
De Amerikaanse schrijver Morton Rhue (pseudoniem van Todd Strasser) werd geboren op 5 mei 1950 in New York. Hij studeerde literatuur aan het Beloit College in Wisconsin. Om geld te verdienen reisde hij daarna als straatmuzikant door de VS en Europa. Ook werkte hij als journalist en als schrijver van reclameteksten. In die tijd schreef hij al korte verhalen die in The New York Times, The New Yorker of Esquire verschenen. Rhue schreef diverse romans voor tieners, zoals Boot Camp, Asphalt Tribe en The Wave. Laatstgenoemde roman baseerde hij op een gedramatiseerde verfilming van een waar gebeurd experiment uit 1967 op de Cubberley High School in Palo Alto, Californië. Dit experiment staat bekend als De Derde Golf en werd in 1984 door Norman Lear verfilmd. The Wave is in 2008, in Duitsland, onder de titel Die Welle opnieuw verfilmd, nu gesitueerd in het huidige Duitsland.
Uit: Die Welle (Vertaald door Hans-Georg Noack)
“»Laurie, kannst du nicht ein bisschen warten?« fragte er. »Ich muss mit dir reden. Es ist wirklich wichtig!«
Laurie ging langsamer und sah an ihm vorbei. »Schon in Ordnung, es kommt niemand«, versicherte David.
Sie blieb stehen, und David bemerkte, dass sie schwer atmete und ihre Bücher krampfhaft festhielt.
»Weißt du, David«, sagte sie, »ich bin gar nicht mehr daran gewöhnt, dich allein zu sehen. Wo sind denn deine Truppen?«
David wusste, dass er ihre feindseligen Bemerkungen überhören und versuchen musste, vernünftig mit ihr zu reden. »Hör zu, Laurie, willst du mir nicht einfach einmal eine Minute zuhören?«
Aber daran schien Laurie nicht interessiert zu sein. »David, wir haben uns kürzlich alles gesagt, was wir einander zu sagen hatten. Ich möchte das alles nicht noch einmal durchkauen. Lass mich bitte in Ruhe!«
Gegen seinen Willen spürte David Ärger in sich aufsteigen. Nicht einmal anhören wollte sie ihn! »Laurie, du musst aufhören, gegen die Welle zu schreiben. Du rufst damit nur alle möglichen Probleme hervor.«
»Die Probleme schafft die Welle, David!«
»Nein, das stimmt nicht!« behauptete David. »Schau mal, Laurie, wir möchten dich gern auf unserer Seite haben, nicht gegen uns.«
Laune schüttelte den Kopf. »Auf mich kannst du nicht rechnen. Ich habe dir gesagt, dass ich ausscheide. Das ist kein Spiel mehr. Es ist jemand zusammengeschlagen worden.«
Sie ging weiter, aber David blieb neben ihr. »Das war ein unglücklicher Zufall«, erklärte er ihr. »Ein paar Burschen haben einfach die Welle als Vorwand dafür benutzt, diesen armen Kerl zusammenzuschlagen. Siehst du das nicht ein? Die Welle ist wirklich gut für alle. Warum begreifst du das denn nicht? Es könnte ein ganz neues System daraus entstehen, und wir werden es in Gang bringen.« »Aber nicht mit mir!«
David wusste, dass sie ihm davonlaufen würde, wenn er sie nicht festhielt. Es war einfach unfair, dass ein einziger
Mensch eine Sache für alle anderen verderben konnte. Er musste sie überzeugen. Er musste! Und dann packte er ihren Arm.”
Morton Rhue (New York, 5 mei 1950)
De Franse dichter, schilder en criticus George Albert Aurier werd geboren op 5 mei 1865 in Châteauroux (Indre). In 1883 ging hij naar Parijs om rechten te studeren, maar al snel had hij meer belangstelling voor literatuur en schilderkunst en leverde hij bijdragen aan symbolistische tijdschriften. Vanaf 1890 publiceerde hij ook in de Mercure de France. Zijn roem en die van de kunstenaars die hij behandelde is voornamelijk gevestigd op de essays en artikelen die hij daarin liet verschijnen. De meeste schilderijen van Vincent van Gogh uit de collectie van Aurier bevinden zich nu in het Kröller-Müller Museum in Otterlo.
Uit : Mercure de France de 1891
« L’œuvre d’art devra être premièrement idéiste, puisque son idéal unique sera l’expression de l’idée, deuxièmement symboliste puisqu’elle exprimera cette idée en forme, troisièmement synthétique puisqu’elle écrira ses formes, ses signes selon un mode de compréhension général, quatrièmement subjective puisque l’objet n’y sera jamais considéré en tant qu’objet mais en tant que signe perçu par le sujet, cinquièmement l’œuvre d’art devra être décorative.»
George Albert Aurier (5 mei 1865 – 5 oktober 1892)
Portret door Félix Valloton
er zijn knopjes aan de hangboom
fijne zilverwitte treurwilgknopjes
op waterspiegel golft een kerkklok
een vis er bij vandaag
‘om op te eten’ vraagt
de dierenwinkelman
de zoete zwemgeur zit al in mijn neus
als ik met extra vis door straten ga
blijft elke tweede noot aan ’t steen
van elke straathoek hangen
steeds trager echo ik, zakken
de noten tot ik op de bodem
lig, de knopjes bloeien, iets
elektrisch in mijn rug stokt halverw
ege
je rolt in de oksels van het
eindeloze grasland een deken
voor twee bedden uit, jij
opgekruld ontvouwt mij huid
van nagels, eelt en ruggengraat
ik raak zo aan je geur gewend
het woelen van je krullen
in de douche, je stem, je
afstand tot mijn huis, de
wandeling tot bed -je zegt
ik ben een supervrouw
in bed en ik: al bij het vrijen
moet ik afscheid van hem nemen
mijn woorden breken op
jouw fijnste wervels, mijn
voetvuil valt en onze handen
geven stromend water door
dat deze handeling herkent
“It’s the day before our departure. Fr. Oskar has shut himself in his room with all our supplies, that is the foodstuff and other provisions which he is dividing into 30kg packs. That’s how much each pagazi carries on his head on a march. Beasts of burden are not used in this part of Africa because there aren’t any and men take their place. In all of Bagamoyo one might find at most a couple dozen donkeys which are used for work on the plantations. And, to the best of my knowledge, there is but a single pair of horses, belonging to the nabob, Sewa-Hadzi. Camels are unknown, and the horned cattle here are of the Indian variety called zebu. The oxen of this variety likely could be used to carry burdens, but due to their slowness would delay the march, would attract lions, and finally without question it would die from the bites of the tse-tse flies which is found in abundance near all waters.
Two or three donkeys would be useful in the caravan, if for no other reason that one could ride on when tired. But, to begin with, they are very expensive. The price of a donkey, which in Egypt runs to a score of francs, in Bagamoyo fetches five hundred. Moreover the tse-tse fly is almost as dangerous to the donkeys as for oxen; one has to guard them at night and finally, one has on their account a thousand difficulties in crossing rivers. There are no bridges, of course, anywhere. One crosses rivers either in dugouts or one fords them, finding shallow places because elsewhere there are masses of crocodiles. Now, where men cross relatively easily, donkeys which present a whole long flank to the current, tend to be carried away by the water. And if the water carries it away, only the crocodiles will find it. So one has to pull the unfortunate animal across by force using ropes, which given their stubbornness, takes hours.”
Henryk Sienkiewicz (5 mei 1846 – 15 november 1916)
De Duitse dichter Christian Friedrich Scherenberg werd geboren op 5 mei 1798 in Stettin. Hij zou eerst koopman worden, maar sloot zich in 1817 in Berlijn aan bij een toneelgezelschap. Toen hij in 1821 trouwde ging hij alsnog de handel in, maar na het mislukken van het huwelijk in 1838 keerde hij vanuit Magdeburg weer terug naar Berlijn en leefde van correctiewerk en baantjes als huisleraar. Er kwam verbetering in zijn situatie toen hij in 1840 opgenomen werd in de literaire kring “Tunnel über der Spree”. Zijn gedichten werden nu uitgegeven en hij werd zeer gewaardeerd voor zijn vaderlandse epen over de slachten bij Waterloo en Ligny. Gottfried Keller en Theodor Fontane bewonderden zijn werk.
Der verlorne Sohn
Und nun ade, mein Sohn, nun tue gut
Und mach deinem Vater kein Herzeleid.
Und nun ade, mein Leben, mein Blut!
Gedenk deiner Mutter auch alle Zeit!
Gedenk deiner Eltern zu Land und See;
Du bist unsere Freude, du bist unser Weh!
Herzvater, Herzmutter, mein schönstes Ade!
Gedenk wohl Eurer zu Land und See,
Gedenk auch Eurer zu aller Zeit.
Dein Herz ist willig und glatt dein Gesicht!
Mein Sohn! mein Sohn, nimm dich in acht,
Wenn die bösen Buben locken –
Ich folge nicht! –
Das hat schon mancher gesagt. –
In der Nacht, in der Nacht, der singenden Nacht!
Da flimmert der Saal, da schäumt der Pokal!
Ich tanze für zwei und trinke für drei!
Je wilder der Sprung, je heißer der Trunk!
Was kann ich dafür, ich bin noch jung.
Juchhei!
Herum, herunter, herum.
Die Leben glühn – die Funken sprühn –
Die Kerzen sich drehn, im Sturme wehn
Die Stunden vorbei!
Auf die Nacht, auf die Nacht, lieb Jungfer fein!
Da wollen wir beide beisammen sein –
Juchhei!
So lang wir zu zwei, hält unsere Treu,
Und wenn wir auseinander gehn,
So haben wir uns nicht gesehn –
Vorbei!
In der Nacht, in der Nacht, der klingenden Nacht,
Wo’s grinst und stiert, und grimmt und giert
Und bleich und stumm,
Als ginge der Tod im Saale um –
Zum Tisch – zum Tisch – zum grünen Tisch!
Wo’s locket und rollt,
Das glitzernde Silber, das glühende Gold!
»Ich war kaum Vogel, nun bin ich Fisch!«
Verjubelt die Glut, ist kalt mein Blut.
Mein Sang ist der Klang,
Mein Lieb ist das Gold,
Va banque!
Juchhei!
Die Taschen sind voll! Noch mehr, noch mehr!
Gewagt, gewonnen!
 
; Es steht!
La bête!
Vorbei!
Gewonnen, zerronnen!
Die Taschen sind leer! – Und sind sie leer –
Herzvater, Herzmutter, sie schicken mehr.
Sie sparen und scharren und kratzen zu Haus,
Und weinen zu ihrem Vergnügen.
Ich nehme die Gelder zum Briefe heraus
Und lasse die Tränen drin, liegen.
Juchhei!
Der eine erwirbt, der andre verdirbt,
Und jeder dran stirbt.
Vorbei!
Im Sturme, im Sturme wird’s durchgebracht
Das Herz, das Leben, die Liebe!
Wir leben geschwinde, wir Herren der Nacht,
Wir Schwelger, wir Spieler, wir – Diebe.
Ich bin gefahren zu Land und See,
Aus ist mein Spiel und Tanz – Ade!
Die Eltern sind verdorben,
An ihrem Sohn verstorben
Und Kreuz und Gras darüber,
Und alles ist hinüber!
Verwüstet mein Leib, verstürmt mein Sinn,
Nichts drinnen, nichts draußen: wo soll ich hin?
O wie mich’s gereut! o wie mich’s gereut!
Ich habe verlungert die ganze Zeit
Und nichts errungen als Herzeleid,
Ich hab nicht gelebt – wie soll ich sterben?
Am Wege, am Wege muß ich verderben.
Christian Friedrich Scherenberg(5 mei 1798 – 9 september 1881)