Vader. Waarom als iemand dat woord zegt kijk ik nog steeds vooruit, niet achter mij? ben ik niet, zoek ik? Het is toch voorbij? jij bent toch in de regen weggelegd?
Wat verwacht ik dan: je hand op mijn hoofd? Waar zou ik moeten komen? ben je daar nog wel, warm woord? Of hebben ze je naar het huis gebracht waarin je hebt geloofd?
Als ik het hoor is het of ik zelf riep. Ik moet al antwoord geven en ik ken nauwelijks de vraag die ik nog altijd ben
Ja, zeg ik, en kijk om. De nacht is diep. Ik weet opeens waarvoor je hebt geleefd: ik draag de naam van wie de dood doorgeeft.
School der liefde
Woorden van geluk zijn moeilijk, ze zijn klank, wartaal, aaas en jijs en toedan, alles of niets. Het lekken van vuur; een gordijn in de wind. Ze zijn eigenlijk maar ballast.
Want we zeggen geluk niet, we doen het. Dieren hebben alleen maar hun lichamen; snuiven, stampvoeten, hoeden warmte met warmte. Het leeft en trilt, het heeft geen namen.
Hoeveel gemakkelijker vindt verdriet woorden. Dat is de wereld van de mensen: ze huilen en ze ballen vuisten en ze vullen bladzijden, maar ze sterven niet. Sterven hoorde alleen waar leven hoorde: bij geluk; en dat was teveel voor woorden.
Een nieuw lied
Een nieuw lied voor de Heer die de vogeltjes schiep En hun wijzen van iedere dag Die de treurwilg tot eindeloos treuren riep En de vrouw tot haar eeuwige lach
Een nieuw lied voor de Heer die de goudvissen goud En de roodborstjes rood heeft gemaakt Die de golven der zee, en de bladeren van ’t woud Met zijn vinger heeft aangeraakt Die de kolibrie schiep, en de adelaar schiep Het viooltje en de orchidee Die de schelpen en zwaardvissen liet in het diep Van dezelfde bedelvende zee Die zijn adem laat gaan langs het slapende land Tot het wenend van weelde ontwaakt Die de dauwdroppen droogt met zijn heilige hand En de zon tot zijn heilgenoot maakt
Een nieuw lied voor de Heer die het meer en de lucht En de straten vol zonnelicht goot Die de leeuwerik leidt tot zijn duizelende vlucht En de vlinder tot vlinderdood
Een nieuw lied voor de Heer die een durend nieuw lied In de mond van mijn moedertje lei Die zijn licht in haar zuivere blik achterliet En haar zei wat zij zeide tot mij
Een nieuw lied voor de Heer die van ieder nieuw lied Het ontstaan en de maker is Die het voorzingt in water en woud en in riet In de steeg en de vensternis
Een nieuw lied voor de Heer, voor de Heer Die accoorden en woorden ingeeft Aan de dichter de vrouw en het kind, o en meer dan aan weerklank en stem in hem leeft En zijn naam zij gezegend de eeuwigheid lang Zij gezegend de naam van de Heer Van de opgang der zon, tot haar ondergang zij gezegend de naam van de heer die de sneeuwvlokken zendt als de wolkige wol en de rijm als verdwarrelende as Als hij spreekt lopen alle stuwmeren vol En alles smelt wat bevroren was O gij wateren looft en gij landstreken looft En gij vogeltjes looft onze Heer En gij vuurtongen looft, en gij dauwdroppen looft Alle boomtoppen looft onze Heer
Een nieuw lied voor de Heer, met pauk en cymbaal En bij cither en luit en schalmei een nieuw lied voor de Heer in uw mond in uw taal Want wie geeft u die liederen dan hij