Dolce far niente (Der Erntewagen, Conrad Ferdinand Meyer)

Dolce far niente

 

 

 

De oogst, Vincent van Gogh, 1888

 

 


Der Erntewagen

 

Nun des Tages Gluten starben,

Mischen alle zarten Farben

Sich am Himmel golden klar.

In die Helle seh’ ich ragen

Einen hohen Erntewagen,

Den umeilt der Schnitter Schaar.

 

Dunkle Arbeit lichtumgeben!

Nächtige Gestalten heben,

Schichten letzte Garben leis,

Und des Abends Feierstunde

Schmückt mit heilig goldnem Grunde

Müder Arme späten Fleiß.


 

Conrad Ferdinand Meyer (11 oktober 1825 – 28 november 1898)

 

 

 

Zie voor de schrijvers van de 5e augustus ook mijn blog van 5 augustus 2012 en  ook mijn blog van 5 augustus 2011 deel 1 en eveneens deel 2.

René Puthaar

Onafhankelijk van geboortdata

De Nederlandse dichter René Puthaar werd geboren in Deventer in 1964. Puthaar debuteerde in 1999 met gedichten in De Gids, waarna zijn eerste bundel Dansmuziek in 2000 verscheen bij uitgeverij Meulenhoff. Op grond van “Dansmuziek” werd hem in 2001 de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs toegekend door de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. In het voorjaar van 2002 werd hij de vaste poëziemedewerker van het weekblad de Groene Amsterdammer. Sinds 2003 woont Puthaar in Frankrijk. IN 2003 verscheen “Hier en daar”. In 2012 volgde de bundel “Het wilde kind”. Voor onder meer de SLAA hield hij lezingen over auteurs als J.H. Leopold, P.C. Boutens en Maurice Gilliams.

Ontsporing

Een donderpreek. Van omslaan en voorbij.
De weerman lijkt van slag. Een kermis in
de hel wordt deze zomernacht, zegt hij,
en van wat volgt is dit slechts het begin.

De satelliet ziet niet waaraan het scheelt.
Europa oogt vertrouwd. Het avondland,
het huis van Zeus. Maar dichter op het beeld
zie ik een rechthoek met een zwarte rand.

Dan, languit op mijn rug, terwijl ik fluit
naar het plafond waar gipsen engelen
ontbladeren, en denk: ik moet eruit,
hoor ik de tram, nog ver, al remmende.

De laatste moet het zijn. Remisewaarts.
Ik kan nog mee. De longen uit het lijf
dank ik de conducteur. U kent uw plaats,
zegt hij, en raast vooruit. Zijn rug verstijft.

Gearriveerd: de nacht. De stad wordt vreemd.
Er klinkt van achter vaag een jongensstem.
Het voertuig giert en slingert. Gloeiend heet
is nu het donker. Dan ontspoort de tram.

We stranden waar planeten, sterren staan,
van plastic, staal en licht. De jongen uit
de tram, verdwaald, loopt al van mij vandaan.
Hij fluit heel traag een blues, de ijdeltuit.

Ik droom niet. Toch is alles hier maar schijn.
De sterren stralen. Duizend watt. Het heeft
iets van een feest, iets van een dodenrijk.
De conducteur, zie ik, is er geweest.

U kent uw plaats, een laatste woord van niets.
De jongen draait zich om. Of nee, het is
alleen zijn hoofd dat draait. Ik schrik. Ik zie
dat ik hem volgen moet. We zijn vermist.

Een zwarte rand houdt zijn gestalte vast.
Het is een poort. parade, zegt een bord
waarnaast Geen Uitgang staat. Het onweer barst.
Ik ren tot ik mij in zijn armen stort.

 
René Puthaar (Deventer, 1964)