Johann Wolfgang von Goethe, A. Moonen, Maria Barnas, Frederick Kesner

De Duitse dichter en schrijver Johann Wolfgang von Goethe werd geboren op 28 augustus 1749 in Frankfurt am Main. Zie ook mijn blog van 28 augustus 2010 en eveneens alle tags voor Johann Wolfgang von Goethe op dit blog.

 

 

Das Heidenröslein

Sah ein Knab ein Röslein stehn,
Röslein auf der Heiden,
War so jung und morgenschön,
Lief er schnell, es nah zu sehn,
Sah’s mit vielen Freuden.
Röslein, Röslein, Röslein rot,
Röslein auf der Heiden.

Knabe sprach: Ich breche dich,
Röslein auf der Heiden!
Röslein sprach: Ich steche dich,
Daß du ewig denkst an mich,
Und ich will’s nicht leiden.
Röslein, Röslein, Röslein rot,
Röslein auf der Heiden.

Und der wilde Knabe brach
’s Röslein auf der Heiden;
Röslein wehrte sich und stach,
Half ihr doch kein Weh und Ach,
Mußt’ es eben leiden.
Röslein, Röslein, Röslein rot,
Röslein auf der Heiden.

 

 

Das Sonett

Sich in erneutem Kunstgebrauch zu üben,
Ist heilge Pflicht, die wir dir auferlegen.
Du kannst dich auch, wie wir, bestimmt bewegen
Nach Tritt und Schritt, wie es dir vorgeschrieben.

Denn eben die Beschränkung läßt sich lieben,
Wenn sich die Geister gar gewaltig regen;
Und wie sie sich denn auch gebärden mögen,
Das Werk zuletzt ist doch vollendet blieben.

So möcht ich selbst in künstlichen Sonetten,
In sprachgewandter Mühe kühnem Stolze,
Das Beste, was Gefühl mir gäbe, reimen;

Nur weiß ich hier mich nicht bequem zu betten.
Ich schneide sonst so gern aus ganzem Holze,
Und müßte nun doch auch mitunter leimen.

 

 Das Sonett II

Natur und Kunst, sie scheinen sich zu fliehen
Und haben sich, eh man es denkt, gefunden;
Der Widerwille ist auch mir verschwunden,
Und beide scheinen gleich mich anzuziehen.

Es gilt wohl nur ein redliches Bemühen!
Und wenn wir erst in abgemeßnen Stunden
Mit Geist und Fleiß uns an die Kunst gebunden,
Mag frei Natur im Herzen wieder glühen.

So ists mit aller Bildung auch beschaffen:
Vergebens werden ungebundne Geister
Nach der Vollendung reiner Höhe streben.

Wer Großes will, muß sich zusammenraffen;
In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister,
Und das Gesetz nur kann uns Freiheit geben.

 

 

Johann Wolfgang von Goethe (28 augustus 1749 – 22 maart 1832)

Portret door Gerhard von Kügelgen, 1808-1809

Lees verder “Johann Wolfgang von Goethe, A. Moonen, Maria Barnas, Frederick Kesner”

C. J. Kelk

 

De Nederlandse schrijver, letterkundige en literatuurcriticus Cornelis Jan (Cees) Kelk werd geboren in Amsterdam op 28 augustus 1901. Cees Kelk publiceerde in het interbellum in Het Getij en De Vrije Bladen. Hij was destijds tevens literatuurcriticus voor de Provinciale Overijsselsche en de Zwolsche Courant. Hij schreef onder meer een historische roman over Jan Steen (1932). Verder schreef hij toneelstukken en werkte hij als vertaler. Zijn bekendste roman is “Judaspenningen en pauweveeren” (1945). Kelk publiceerde een omvangrijk overzicht van de Nederlandse poëzie: De Nederlandse poëzie. Van haar oorsprong tot heden (1938). Na de oorlog werkte hij als letterkundig medewerker aan De Groene Amsterdammer.In 1961 kreeg hij de Marianne Philipsprijs voor zijn gehele oeuvre. Hij trouwde in 1955 met Eka Louise Thoden van Velzen (1915), beeldend kunstenaar, lid van de familie Thoden van Velzen met wie hij een zoon kreeg.

Uit: Bacarat

“Door een kier in het fluwelen gordijn had het zonlicht zich moe gespeeld op het gelaat van de slapende jongeman, die op de rode canapé lag uitgestrekt. Nu scheen het plotseling of hij zou gaan niezen, zijn fijne neus trilde enige malen op en neer als een onwillige sleutel in een slot. Dan opende zich moeilijk één oog dat staren bleef en meteen ook kwam er leven in het dromende meisje, dat hem van heel nabij had zitten aanzien, haar grote donkere blik roerloos op hem gericht. Zij was in een lange beige zijden japon gepend. Alleen de neusjes van haar zwart geschoeide voetjes staken glimmend uit onder haar rok. Met een kleine vinger streek ze zich een krul voor de ogen weg. Snel nam ze haar voeten van de canapérand vandaan en deinsde met haar lage zetel achteruit.
‘Goede morgen!’ zei hij glimlachend, haar eindelijk zijn twee heldere kijkers tonend.
‘Langslaper!’ Haar lach ontblootte de lange smalle tandjes. In rust droeg haar gelaat een vastberaden trek, maar wat sprak er nu een goedheid uit die zachte lijnen langs de aardige meisjeswangen, kinderlijk opbollend door de lach.
Hij knikte tevreden en blikte dromerig rond door de kleine salon naar de vergulde pendule en de ranke kandelaars, de kleurige schilderijen, de kleine sierlijke étagère met het kraakfijne Sèvre porcelein, de ovale tafel met het kanten kleed. Al die coquette glinsterende dingen waren hem zeer vertrouwd, zodat hij opnieuw vredig glimlachte en het meiske toeknikte met een heerlijk traag hoofd.
Toen vielen zijn ogen dicht.
‘Neen, dat mag niet. Niet meer slapen! Wij hebben nog niets aan elkaar gehad. Toe, word nu wakker, mijn jongen.’
‘Dat is waar.’
Met een ruk was hij half overeind en nestelde zich behagelijk tegen een der rijkkrullige hoekleuningen van de canapé. Zijn lichte ogen glansden vochtig. Verwilderd stond de kleine baard à la Française vooruit: het gaf hem een komisch-schrikwekkende uitdrukking.”

 

 
C. J. Kelk (28 augustus 1901 – 25 december 1981)