The thick-walled room’s cave-darkness,
cool in summer, soothes
by saying, This is the truth, not the taut
cicada-strummed daylight.
Rest here, out of the flame—the thick air’s
stirred by the fan’s four
slow-moving spoons; under the house the stone
has its feet in deep water.
Outside, even the sun god, dressed in this life
as a lizard, abruptly rises
on stiff legs and descends blasé toward the shadows.
Reginald Gibbons (Houston, 7 januari 1947) Houston
De Welshe dichter en schrijver William Henry Davies werd op 3 juli 1871 in Newport, Monmouthshire, geboren in bescheiden omstandigheden. Twee jaar na zijn geboorte stierf zijn vader. Zijn moeder hertrouwde en verliet Davies en zijn twee broers en zussen die door de grootouders werden geadopteerd. Davies trad als een tiener toe tot een Newporter dievenbende, maar werd al snel gepakt en gestraft voor de diefstal van parfumflesjes. Hij verliet de school vroeg om een stage beginnen als gereedschapsmaker voordat hij later werkte als maker van fotolijsten. Maar Davies was ontevreden over het leven in Newport en emigreerde op de leeftijd van 22 jaar naar de Verenigde Staten. Hier leefde hij onder meer als zwerver, zeiler en gelegenheidsarbeider. Nadat Davies een been verloor toen hij probeerde op een rijdende trein te springen, keerde hij terug naar het Verenigd Koninkrijk. Niet in staat om nog langer lichamelijk werk doen, Davies begon davies met schrijven. George Bernard Shaw regelde de publicatie van zijn eerste werk, “The Soul’s Destroyer”, na een korte tijd gevolgd door “The Autobiography of a Super-Tramp”. De laatste roman, waaraan later de bekende rock band Supertramp zijn naam ontleende, was gebaseerd op ervaringen in de VS en vestigde de internationale reputatie van Davies. Hij schreef nog verschillende andere romans en dichtbundels, maar zijn meest bekende regels komen uit het gedicht “Leisure”: „What is this life if, full of care, We have no time to stand and stare“. In 1923 trouwde Davies met een 30 jaar jongere voormalige prostituee Helen Payne. In de roman, “Young Emma”, die werd gepubliceerd in 1980, beschreef hij hoe tot deze ongewone relatie kwam. Davies en zijn vrouw leefde teruggetrokken in Sussex en later Gloucestershire. In 1938 werd de schrijver geëerd door zijn woonplaats voor zijn levenswerk. De onthulling van een plaquette in de Church House Inn in Newport was voor Davies, wier gezondheid verslechterd, het laatste publieke optreden.
All In June
A week ago I had a fire To warm my feet, my hands and face; Cold winds, that never make a friend, Crept in and out of every place.
Today the fields are rich in grass, And buttercups in thousands grow; I’ll show the world where I have been– With gold-dust seen on either shoe.
Till to my garden back I come, Where bumble-bees for hours and hours Sit on their soft, fat, velvet bums, To wriggle out of hollow flowers.
When on a summer’s morn
When on a summer’s morn I wake, And open my two eyes, Out to the clear, born-singing rills My bird-like spirit flies.
To hear the Blackbird, Cuckoo, Thrush, Or any bird in song; And common leaves that hum all day Without a throat or tongue.
And when Time strikes the hour for sleep, Back in my room alone, My heart has many a sweet bird’s song — And one that’s all my own.
In The Country
This life is sweetest; in this wood I hear no children cry for food; I see no woman, white with care; No man, with muscled wasting here.
No doubt it is a selfish thing To fly from human suffering; No doubt he is a selfish man, Who shuns poor creatures, sad and wan.
But ’tis a wretched life to face Hunger in almost every place; Cursed with a hand that’s empty, when The heart is full to help all men.
Can I admire the statue great, When living men starve at its feet! Can I admire the park’s green tree, A roof for homeless misery!
De Duitse schrijver Manfred Bieler werd geboren op 3 juli 1934 in Zerbst. Na zijn afstuderen aan het Philanthropinum Dessau studeerde Bieler Duits aan de Humboldt Universiteit in Berlijn. Voor het verhaal “Der Vogelherd” ontving hij in 1955 de prijs van het World Festival van jongeren en studenten in Warschau. Van 1956-1957 was hij wetenschappelijk medewerker van de Deutsche Schriftstellerverband. In 1956 zette hij zich samen met Heinz Kahlau, Manfred Streubel en Jens Gerlach in voor meer culturele vrijheid in de DDR. Nadat hij werd beschuldigd van het behoren tot een groep onder leiding van Ernst Bloch en Hans Mayer, werd hij uit de Schriftstellerverband gezet. Bieler reisde vervolgens veel door Europa en naar Newfoundland. Met zijn vriend Johannes Bobrowski richtte hij in 1962 gekscherend de Neuen Friedrichshagener Dichterkreis op. In een bijzonder productieve samenwerking met Wolfgang Beck ontstonden tot midden jaren zestig vele internationaal succesvolle hoorspelen voor uitzending door de DDR-radio. In 1965 verhuisde hij naar Praag. Zijn toneelstuk “Zaza”, dat hij indiende bij de Volksbühne Berlijn, leverde hem harde kritiek van het Politbureau van het Centraal Comité van de SED op. De DEFA film “Das Kaninchen bin ich”, geregisseerd door Kurt Maetzig, werd verboden en niet uitgevoerd tot 1989 In 1967 werd Bieler staatsburger van Tsjecho-Slowakije en hij trad in 1968 toe tot de Tsjechische Schrijversbond. Na de inval van de troepen van het Warschaupact in Praag verhuisde hij naar de Bondsrepubliek Duitsland. In 1969 was hij gastdocent aan de Universiteit van Texas en kreeg hij de Andreas Gryphius Prize. In 1971 werd hij staatsburger van de Bondsrepubliek Duitsland. In 1977 werd hij bekroond met de Jakob Kaiser prijs.
Uit: Still wie die Nacht. Memoiren eines Kindes
„Ich fühle die Gleichgültigkeit der Mutter, den Widerwillen, ihren wachsenden Haß, der mich mit Schüttelfrost überzieht. Eines Abends schiebt sie meinen Stubenwagen in die Wäschekammer und verbietet der Großmutter, bei mir zu bleiben. Zum erstenmal bin ich allein in der Dunkelheit. Ich zittere vor Angst und weine, aber die Mutter verläßt mich und kommt nicht zurück.“ (…)
“Die Mutter beugt sich über einen schmalen Tisch. Hinter der Mutter steht Herr Sengebusch. Er schlingt die Arme um sie und knetet ihre nackten Brüste. Edith stöhnt. Ihr braunes Kleid mit den weißen Punkten ist hinten hochgeschlagen, und Herr Sengebusch stößt auf sie ein, als wolle er sie durchbohren. Der Mutter gegenüber steht Oswin Kutarsky und schiebt ihr seinen Schniepel in den Mund. Ich zittere vor Angst um Edith, aber sie hört und sieht mich nicht. Ich will schreien. Meine Kehle ist verstopft. Ich will weglaufen. Meine Beine sind gelähmt. Die Mutter gibt Herrn Kutarsky einen Stoß vor die Brust und rennt aus dem Zimmer. Als ich Edith folgen will, sagt Herr Kutarsky, daß ich hierbleiben muß. Herr Sengebusch verschließt die Tür. Ich weiß, daß mich die beiden Männer umbringen wollen . . . Ich will schreien. Aber der Blick von Herrn Kutarsky macht mich stumm. Sein Totenkopf kommt mir so nahe, daß ich die faltigen Tränensäcke und die braunen Tabaklippen erkenne. ,Aber wehe dir, wenn du nicht den Mund hältst und es irgendeinem Menschen erzählst – dann mußt du sterben.’