De Vlaamse schrijver Erik Vlaminck werd geboren in Kapellen op 2 juli 1954. Hij leidde de Antwerpse SchrijversAcademie en de Vlaamse Auteursvereniging en hij is voorzitter van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Als romanschrijver kreeg Vlaminck bekendheid met een zesdelige romancyclus over het ongewone leven van gewone mensen in het Vlaanderen van de 20e eeuw, later gebundeld in drie delen:” Langs moederszijde”, “Langs vaderszijde” en “Langs schrijverszijde”. Doorbraak bij een ruim lezerspubliek kwam er in 2008 met “Suikerspin” en in 2011 met “Brandlucht.” Als theaterauteur werkte Vlaminck voor diverse belangrijke gezelschappen. Hij schrijft ook de column “Brieven van Dikke Freddy” waarin een dakloze zijn problemen aankaart bij de groten der aarde.
Uit:Suikerspin
“Mijn grootvader, Jean-Baptist, is als gewone burger in een gewoon huis geboren maar hij heeft het karakter gehad om forain te worden. Meer dan honderd jaar geleden heeft hij de kop boven water gestoken in een ongelukkig huishouden, ergens in een achterbuurt van Dendermonde. Hij kreeg thuis meer slaag dan eten en bijgevolg heeft hij zijn boeltje, veel zal het allicht niet geweest zijn, gepakt en is hij op de loop gegaan. Een mens zou van minder… Maar Jean-Baptist heeft gewerkt en gespaard tot de vellen van zijn handen hingen en toen heeft hij, want hij had gezien dat een eerlijke en volhardende doorzetter op de kermis goed zijn boterham kan verdienen, zijn zuurverdiende spaarcenten bijeengelegd om een rariteitenkabinet over te nemen. Een rariteitenkabinet was in die tijd een van de topkramen van de grote foren. Jean-Baptist heeft het van bij het begin groots gezien. De wereld is aan de doeners en de durvers, aan de mannen die risico durven te nemen. En hoewel mijn grootvader vanwege het slechte karakter van zijn ouders geen goeie herinneringen aan zijn kindertijd en aan zijn thuis had, heeft hij toch direct zijn jongere broer in dienst genomen en hem in de zaak betrokken. Maar de zaak is niet blijven marcheren omdat er spijtig genoeg op Gust niet gerekend kon worden. Hij was niet alleen een wijvenzot van het zwaarste kaliber maar hij was bovenal een flierefluiter die meer zat dan nuchter was. Zijn wapenspreuk was: ‘Alle dagen zat is ook een geregeld leven.’ Na verloop van tijd kende hij van danige zattigheid het verschil tussen zijn voorkant en zijn achterkant niet meer. En zo heeft hij de zaak bijna de dieperik in gedronken want de mensen wilden een verschrikkelijk zeemonster zien waar ze rillingen van op hun ruggengraat kregen, en geen zatte paljas die zeverend en zwijmelend in zijn waterbak zat. En hoewel mijn grootvader het op alle mogelijke manieren heeft geprobeerd, viel er met Gust niet te redekavelen. Hij was verslaafd tot op de bodem van zijn nieren.”