« L’ÉROPORT DE LUBUMBASHI, Congo-Kinshasa. A L’embarquement avait des allures de foire d’empoigne. L’avion avait été peint à la va-vite. L’odeur de kérosène empoisonnait l’air. Au pied de l’appareil, une pagaille d’hommes noirs et de ballots blancs. Des cris. Des gesticulations. Des boubous. Des cartons. Devait-on voir dans cette lutte une simple tradition locale ? ()u un stupéfiant exemple de régression sociale Depuis longtemps, Grégoire Morvan ne se posait plus la question. Il savait qu’on vendait en bout de piste des morceaux de viande humaine à déguster en famille. Que le pilote recevait son fëticherur dans le cockpit avant le décollage. Que la plupart des pièces de rechange avaient déjà été fourguées afin d’être adaptées sur des moteurs rafistolés. Quant aux passagers… Morvan ne prendrait pas ce vol. Il était venu effectuer les dernières vérifications en vue de son propre départ le lendemain – un Antonov spécialement affrété pour l’occasion, entièrement financé de sa poche. Il avait arrosé les officiers des douanes, les agents de l’immigration, les responsables militaires, sans oublier les « protocoles », innombrables parasites rôdant dans l’aéroport et se nourrissant exclusivement de bakchichs. Il avait fourni les documents nécessaires : plan de vol, immatriculation, contrats d’assurance, brevets, autorisations… Tout était faux. Ça ne dérangeait personne : au Congo il n’y a pas de modèle, seulement des copies. Avec son fils Erwan, ils avaient atterri à Lubumbashi deux jours plus tôt après un bref transfert à Kinshasa. Neuf heures de vol pour atteindre la capitale de la République démocratique du Congo, quatre de plus pour gagner celle du Katanga, la province la plus riche de la RDC, toujours menacée par la guerre. Rien à signaler. Ils voyageaient ensemble mais pas pour les mêmes raisons. Erwan voulait tisonner les cendres du passé. Remonter, dans le détail, l‘enquête que Morvan lui-méme avait menée quarante ans auparavant sur un tueur en série qui s‘attaquait aux filles blanches de Lontano, une ville minière du Nord-Katanga.”
“The fields that push up the corn, and the water that rushes down the ravine, the juice of the grape, and the life of a man as it flows past him, are all one and the same thing. The sole unity in life is the unity of rhythm. A rhythm to which we all dance; men, apples, ravines, ploughed fields, carts among the corn, houses, horses, and the sun. The stuff that is in you, Gauguin, will pound through a grape tomorrow, because you and the grape are one. When I paint a peasant labouring in the field, I want people to feel the peasant flowing down into the soil, just as the corn does, and the soil flowing up into the peasant. I want them to feel the sun pouring into the peasant, into the field, the corn, the plough, and the horses, just as they all pour back into the sun. When you begin to feel the universal rhythm in which everything on earth moves, you begin to understand life….” (…)
“I don’t know myself,” he said. “I sit down with a white board before the spot that strikes me, and I say, ‘That white board must become something!’ I work for a long time, I come back home dissatisfied, I put it away in the closet. When I have rested a little I go to look at it with a kind of fear. I am still dissatisfied because I have too clearly in my mind the splendid original to be content with what I have made of it. But after all, I find in my work an echo of what struck me. I see that nature has told me something, has spoken to me, and that I have put it down in shorthand. In my shorthand there may be words that cannot be deciphered, there may be mistakes or gaps, but there is something in it of what the woods or beach or figure has told me. Do you understand?” “No.”
Irving Stone (14 juli 1903 – 26 augustus 1989) Kirk Douglas als Vincent van Gogh in de film “Lust for Life” uit 1956
Uit: Aké, Jahre der Kindheit (Vertaald door Inge Uffelmann)
„All das überwucherte, hügelige Gelände gehört zu Aké. Wir empfanden mehr als bloße Loyalität gegenüber dem Pfarrhaus, und daraus erwuchs – nicht ohne stillen Groll – die Frage, warum es Gott gefiel, von der profanen Höhe Itokos aus auf seine fromme Zweigstelle, das Pfarreigelände, hinabzuschauen. Denn dort, fast auf dem Gipfel des Berges, gab es auch den geheimnisvollen Pferdestall des Chiefs mit lebendigen Pferden. Dahinter scherte dann der schwindelerregende Pfad ab, führte von einem lärmerfüllten Markt zum nächsten und gab schließlich über Ibàràpa und Ita Aké den Blick frei bis hinein in die tiefsten Schlupfwinkel des Pfarreigrundstücks. An diesigen Tagen wurde die steile Anhöhe von Itoko eins mit dem Himmel. Wenn Gott vielleicht auch nicht wirklich dort oben wohnte, so gab es doch kaum Zweifel, daß er zuerst auf diesen Gipfel herabstieg, ehe er mit gigantischem Schritt über die lärmenden Märkte setzte – die es wagten, am Sonntag Waren feilzubieten – und die Kirche von St. Peter betrat. Danach besuchte er das Pfarrhaus und nahm mit dem Kanonikus den Tee. Immerhin gab es den kleinen Trost, daß er, trotz der Versuchung, zu Pferde herabzukommen, niemals zuerst beim Chief einkehrte, denn der war als Heide bekannt. Nie sah man den Chief bei einem Gottesdienst, außer am Jahrestag der Krönung des Alake. Nein, Gott schritt zur Morgenandacht geradewegs auf St. Peter zu, verweilte kurz bei der Mittagsmesse, behielt sich seine feierlichste und exotischste Audienz aber für die Abendandacht vor, die zu seinen Ehren immer auf englisch abgehalten wurde. Dann tönte die Orgel dunkel, rauchig-sonor; zweifellos wollte sie mit diesem Timbre eines egúngún ihren normalen Klang Gottes eigener Grabesstimme angleichen, mit der er auf die ihm dargebotenen Gebete antwortete. Nur das Haus des Kanonikus konnte dem allwöchentlichen Gast Herberge bieten. Schon allein, weil es das einzige mehrstöckige Gebäude im Pfarreigelände war, quadratisch und massig wie der Kanonikus selbst, durchlöchert von schwarzen, holzgerahmten Fenstern. BishopsCourt war auch ein mehrstöckiges Gebäude, aber es wohnten nur Schüler darin, und folglich war es kein Haus.“
“Ruim twee jaar geleden, op 20 augustus, maakte ik na onze Rousseau-voorstelling in het Theater aan het Spui in Den Haag kennis met Jim Staborowsky. Hij stelde zich in het Engels een beetje lacherig voor als een Rousseau-kenner en vertelde dat hij contacten had met theatermakers in Italië. Zijn vriendin was ‘intendante’ van een belangrijk theater in Vicenza, het Teatro Olimpico. Hij vond onze voorstelling interessant en ontroerend, de slotscène indrukwekkend en de mise-en-scène origineel. Hij complimenteerde ons vooral met het beeld van Rousseau dat we gaven. Dat sloot volgens hem aan bij actuele theateropvattingen in Italië. Ik bood hem een biertje aan. We zouden meer van hem horen, zei hij, hij moest eerst zijn contacten raadplegen. Volgens hem was de connectie van Rousseau met Italië erg interessant, daar was nog weinig aandacht aan besteed. Hij zou later in het jaar contact met ons opnemen, het kon nog even duren. Ik had zijn voornaam niet goed verstaan, die was niet wat je noemt Italiaans, net zomin als zijn achternaam. Ik vroeg hem zijn volledige naam op een bierviltje te schrijven. Zijn voornaam sprak hij uit als Dzjiem. Veel later hoorde ik dat zijn moeder uit Vicenza kwam en zijn vader een nazaat was van oude Poolse landadel die al meer dan tweehonderd jaar in Italië woont. Hij vertelde me dat een van zijn voorvaders Casanova heeft gekend en in diens autobiografie voorkomt. Misschien interesseert u zich niet erg voor dit soort details, maar ze zijn van belang om de context van onze wederwaardigheden in Italië te begrijpen. Bovendien verzocht u enkele weken geleden in uw brief om een ‘gedetailleerd verslag, zodat de beoordelingscommissie een gedegen beeld kan krijgen van de situatie’. Ik wist dat Rousseau in Venetië als secretaris had gediend bij een Franse diplomaat. Dit was niet een van de gunstigste episodes uit zijn leven, om het maar voorzichtig te zeggen. Hij zet zichzelf in Bekentenissen neer als een soort spion in Franse dienst, maar u moet zich hier niet te veel van voorstellen. Rousseau had de neiging zijn leven mooier en interessanter voor te stellen dan het was. Waarschijnlijk was hij in werkelijkheid een loopjongen van de tweede secretaris en mocht hij weleens brieven rondbrengen. Zie over feit en fictie bij Rousseau onder andere de biografie van Leo Damrosch (2005). Rousseau liet zich snel meeslepen door zijn ongebreidelde fantasie. Secretaris! Spionage! Belangrijke berichten!“
De Libanese schrijver en criticus Elias Khourywerd geboren op 12 juli 1948 in een Grieks-orthodoxe middle-class familie in de overwegend christelijke wijk Ashrafiyye van Beiroet. Dit was het jaar dat de Palestijnse vluchtelingen naar Libanon en Jordanië kwamen. In 1967, toen het Libanese intellectuele leven steeds meer werd gepolariseerd vertrok de 19-jarige Khoury naar Jordanië, waar hij een bezoek bracht aan een Palestijns vluchtelingenkamp en zich aansloot bij Fatah, de grootste verzetsorganisatie binnen de PLO. Hij verliet Jordan nadat duizenden Palestijnen werden gedood of verdreven in de nasleep van een poging tot staatsgreep tegen koning Hussein, tijdens de Zwarte September. Hij vervolgde zijn studie in Parijs en schreef een proefschrift over het Libanon conflict van 1860. Na zijn terugkeer naar Libanon werd Khoury onderzoeker bij het onderzoekscentrum van de PLO in Beiroet. Hij nam deel aan de Libanese burgeroorlog die in 1975 uitbrak, raakte ernstig gewond en verloor tijdelijk zijn gezichtsvermogen. In 1972 werd hij lid van de redactieraad van het tijdschrift Mawaqif. Andere leden waren Adonis, Hisham Sharabi, en iets later, de Palestijnse nationale dichter Mahmoud Darwish. Van 1975 tot 1979 was Khoury redacteur van Shu’un Filastin (Palestijnse Zaken), samen met Mahmoud Darwish. Van 1981 tot 1982 was hij hoofdredacteur van Al-Karmel. Van 1983 tot 1990 was hij hoofdredacteur van de culturele afdeling van Al-Safir. Hij was ook redacteur van Al-Mulhaq, het cultureel supplement van Al-Nahar. Hij doceerde aan de Columbia University en New York University in New York, en aan de Amerikaanse Universiteit van Beiroet, de Libanese Universiteit, de Libanese American University in Libanon. Khoury publiceerde zijn eerste roman “An ‘ilaqat al-da’ira” in 1975. Deze werd in 1977 gevolgd door “The Little Mountain”, dat speelt tijdens de Libanese burgeroorlog. Andere werken zijn “The Journey of Little Gandhi” en de “Gate of the Sun” ( (2000). “Gate of the Sun” is een epische navertelling van het leven van de Palestijnse vluchtelingen in Libanon sinds de Palestijnse exodus van 1948 , waarin ook ideeën over het geheugen, de waarheid en het vertellen van verhalen aan bood komen. Khoury ’s roman “Yalo” (2002, en in het Engels vertaald in 2008) gaat over een een voormalige militant die beschuldigd wordt van misdaden tijdens de burgeroorlog in Libanon. De titel verwijst naar de naam van een van een Palestijns-Arabische dorp dat werd verwoest waarvan het grondgebied door Israël tijdens de oorlog van 1967 werd geanexeerd. Alle inwoners werden verdreven en de meesten gingen naar Jordanië. Khoury schreef 10 romans, die zijn vertaald in verschillende vreemde talen, waaronder Engels, evenals een aantal literatuurkritische werken. Hij schreef ook drie toneelstukken. Tussen 1993 en 2009 was hij redacteur van Al-Mulhaq, het wekelijkse culturele supplement van het Libanese dagblad Al-Nahar.
Uit: Gate of the Sun (Vertaald door Humphrey Davies)
“Umm Hassan is dead. I saw everyone racing through the alleys of the camp and heard the sound of weeping. Everyone was spilling out of their houses, bent over to catch their tears, running. Nabilah, Mahmoud al-Qasemi’s wife, our mother, was dead. We called her mother because everyone born in the Shatila camp fell from their mother’s guts into her hands. I too had fallen into her hands, and I too ran the day she died. Umm Hassan came from al-Kweikat, her village in Galilee, to become the only midwife in Shatila – a woman of uncertain age and without children. I only knew her when she was old, with stooped shoulders, a face full of creases, large eyes shining in a white square, and a white cloth covering her white hair. Our neighbor, Sana’, the wife of Karim al-Jashi the kunafa* seller, said Umm Hassan dropped in on her the night before last and told her her death was coming. “I heard its voice, daughter. Death whispers, and its voice is soft.” Speaking in her half-Bedouin accent she told Sana’ about the messenger of death. “The messenger came in the morning and told me to get ready.” And she told Sana’ how she wanted to be prepared for burial. “She took me by the hand,” said Sana’, “led me to her house, opened her wooden trunk, and showed me the white silk shroud. She told me she would bathe before she went to sleep: ‘I’ll die pure, and I want only you to wash me.’ “ Umm Hassan is dead. Everyone knew that this Monday morning, November 20th, 1995, was the time set for Nabilah, Fatimah’s daughter, to meet death. Everyone awoke and waited, but no one was brave enough to go to her house to discover she was dead. Umm Hassan had told everyone, and everyone believed her. Only I was taken by surprise. I stayed with you until eleven at night, and then, exhausted, I went to my room and slept. It was night, the camp was asleep, and no one told me. But everyone else knew. No one would question Umm Hassan because she always told the truth. Hadn’t she been the only one to weep on the morning of June 5, 1967? Everyone was dancing in the streets, anticipating going home to Palestine, but she wept. She told everyone she’d decided to wear mourning. Everyone laughed and said Umm Hassan had gone mad. Throughout the six long days of the war she never opened the windows of her house; on the seventh, out she came to wipe away everyone’s tears. She said she knew Palestine would not come back until all of us had died.”
“After her mother’s death, Ruma’s father retired from the pharmaceutical company where he had worked for many decades and began traveling in Europe, a continent he’d never seen. In the past year he had visited France, Holland, and most recently Italy. They were package tours, traveling in the company of strangers, riding by bus through the countryside, each meal and museum and hotel prearranged. He was gone for two, three, sometimes four weeks at a time. When he was away Ruma did not hear from him. Each time, she kept the printout of his flight information behind a magnet on the door of the refrigerator, and on the days he was scheduled to fly she watched the news, to make sure there hadn’t been a plane crash anywhere in the world. Occasionally a postcard would arrive in Seattle, where Ruma and Adam and their son Akash lived. The postcards showed the facades of churches, stone fountains, crowded piazzas, terra-cotta rooftops mellowed by late afternoon sun. Nearly fifteen years had passed since Ruma’s only European adventure, a month-long EuroRail holiday she’d taken with two girlfriends after college, with money saved up from her salary as a para-legal. She’d slept in shabby pensions, practicing a frugality that was foreign to her at this stage of her life, buying nothing but variations of the same postcards her father sent now. Her father wrote succinct, impersonal accounts of the things he had seen and done: “Yesterday the Uffizi Gallery. Today a walk to the other side of the Arno. A trip to Siena scheduled tomorrow.” Occasionally there was a sentence about the weather. But there was never a sense of her father’s presence in those places. Ruma was reminded of the telegrams her parents used to send to their relatives long ago, after visiting Calcutta and safely arriving back in Pennsylvania. The postcards were the first pieces of mail Ruma had received from her father. In her thirty-eight years he’d never had any reason to write to her. It was a one-sided correspondence; his trips were brief enough so that there was no time for Ruma to write back, and besides, he was not in a position to receive mail on his end. Her father’s penmanship was small, precise, slightly feminine; her mother’s had been a jumble of capital and lowercase, as though she’d learned to make only one version of each letter. The cards were addressed to Ruma; her father never included Adam’s name, or mentioned Akash. It was only in his closing that he acknowledged any personal connection between them. “Be happy, love Baba,” he signed them, as if the attainment of happiness were as simple as that.”
De Engelse schrijfster Jane Mary Gardam werd als Jane Pearson geboren op 11 juli 1928 in Coatham, North Yorkshire, en groeide op in Cumberland en de North Riding of Yorkshire. Op 17-jarige leeftijd won ze een studiebeurs om Engels te studeren aan Bedford College in Londen. Na het verlaten van de universiteit werkte Gardam in een aantal literatuur-gerelateerde banen, om te beginnen als Rode Kruis reizend bibliothecaris voor ziekenhuisbibliotheken, en later als journaliste. Ze trouwde met David Gardam en het paar kreeg drie kinderen. Gardam’s eerste boek was de kinderroman, “A Long Way From Verona”, werd gepubliceerd in 1971. Het boek won de Phoenix Award van de Children’s Literature Association in 1991. Hoewel ze haar eerste boek niet publiceerde voor ze over de 40 was is Gardam uitgegroeid tot een van de meest productieve schrijvers van haar generatie, met de 25 boeken die in de afgelopen 30 jaar zijn verschen en een aantal prestigieuze prijzen die op haar naam staan staan. Zij is de enige schrijver de Whitbread Book Award voor de beste roman twee keer heeft gewonnen (“The Hollow Land”, 1981 en “The Queen of the Tambourin”, 1991). Ze werd genomineerd voor de Booker Prize voor “God on the Rocks” (1978). Met haar korte verhalen en fictie voor kinderen heeft zij ook prijzen gewonnen, en in 1999 kreeg ze de Heywood Hill Award voor haar levenslange bijdrage aan de literatuur. Gardam is een Fellow van de Royal Society of Literature.
Uit: The Man in the Wooden Hat
“There is a glorious part of England on the Dorset-Wiltshire border known as The Donheads. The Donheads are a tangle of villages loosely interlinked by winding lanes and identified by the names of saints. There is Donhead St Mary, Donhead St Andrew, Donhead St James and, among yet others, Donhead St Ague.
This communion of saints sometimes surprises newcomers to the area if they are not religious and do not attach them to the names of each village’s church. Some do, for the old families here have a strong Roman Catholic tinge. It was Cavalier country. Outsiders, however, who have bought up the village houses and the old cottages of the poor, call The Donheads ‘Thomas Hardy country’ and so it is described by the estate agents.
And not entirely truthfully, for Hardy lived rather more to the southwest. The only poet celebrated for visiting a Donhead seems to be Samuel Taylor Coleridge who came to see a local bookish big-wig but stayed for only one night. Perhaps it was the damp. The Donhead known as Ague seems connected to no saint and is thought to be a localised Bronze Age joke. Nobody would call a child Ague and almost everyone suffers from aching joints. Even so, it is the most desirable of all the villages, the most beautiful and certainly the most secluded, deep in miles of luxuriant woodland, its lanes thick with flowers. The small farms have all gone and so have the busy village communities. The lanes are too narrow for modern-day agricultural machinery that thunders through more open country. Traffic danger in the Donheads is in the speeding motor bike or young idiot in a new car or the odd bus-load of the aged and infirm being taken to their granny-clubs in Salisbury. At weekends of course the rich come rolling down from London in huge cars full of provisions bought in metropolitan farmers’ markets. These people make few friends in their second homes, unless they have connections to the great houses that still stand silent in their parks, still have a butler and are owned by usually-absent celebrities. There is a lack of any knock-about young.
Which makes the place attractive to the retired rich, professional classes. There is a wide scattering of lawyers who had the wit to snap up a property here years ago. Their children try not to show their anxiety that the agues of years will cause the old things to be taken into Care Homes and their houses pounced upon by the Inland Revenue.”
Klaprozen, korenbloemen, barstenvolle goudgele aren streelden mijn gezicht. Groengouden vliegen zoemden een gedicht. Rood liet het ooft de appelwangen bollen.
Zomernachtdonker is gesmolten licht. Niet bang zijn voor kabouters en voor trollen. Ze komen ’s nachts het grasveld voor je rollen. Alleen een dom kind houdt zijn ogen dicht.
Zullen wij dit soort zomers nooit meer zien? Ging dan het paradijs voorgoed verloren omdat wij aan de wereld toebehoren? Huil niet, huil niet, de hemel zal misschien een zolder in een huis zijn zonder zorgen. Daar hebben ze die zomers opgeborgen.
“Cavendish is, naast de beste sprinter van het afgelopen decennium, een onhandelbaar klein kind dat niet tegen zijn verlies kan. Als hij een keer niet wint, schreeuwt en scheldt hij iedereen verrot – en smijt hij met alles wat hij in zijn handen krijgt. Hij riskeert alles in de laatste kilometers van de koers. Hij duikt in gaatjes die alleen hij ziet, hij stuurt onderdoor in blinde bochten en hij rijdt renners van de fiets; eerder in deze Tour veegde hij Bauke Mollema ook al van een rotonde. In de Ronde van Zwitserland van drie jaar terug waren zijn collega’s zó klaar met zijn kamikazeacties, dat ze twee minuten staakten om de jury ervan te overtuigen dat er moest worden opgetreden tegen het Engelse testosteronbommetje. En o wee als een andere renner een gevaarlijke actie uithaalt waarvan hijzelf het slachtoffer is. De klassementsrenners moeten van hem opzouten uit de voorposten van het peloton in de aanloop naar een sprint en hij bestempelde een legertje jonge sprinters als brokkenpiloten. Vorig jaar riep hij in de Giro dat Roberto Ferrari naar huis moest toen die van links naar rechts zwiepte en daarmee het halve peloton op zijn muil legde. Daar was ik het destijds mee eens, overigens. Wie lijf en leden van zijn collega’s riskeert door bodychecks, kopstoten of zwiepers verdient het niet om in het peloton te rijden. Daarom had de jury van de Tour Cavendish van mij ook naar huis mogen sturen na zijn actie van gisteren. Cavendish kreeg uiteindelijk geen enkele sanctie. Hij werd niet teruggezet naar de laatste plaats, hij werd niet uit de koers gezet, hij hoefde geen boete te betalen. Het is een schoolvoorbeeld van klassenjustitie. Als Veelers of een onbekende Kazak hetzelfde had gedaan, was de beslissing van de jury heel anders uitgevallen. Dat Cavendish er zonder straf vanaf kwam, was maar aan één ding te danken: zijn status.”
De Nederlandse presentator, blogger, journalist, dichter en columnistTim Hofman werd geboren in Vlaardingen op 9 juli 1988. In 2011 werd Hofman toegelaten tot BNN University. Na BNN University afgerond te hebben begon hij bij 101 TV als verslaggever voor TimTV en 101 Timeline. Van 2011 – 2012 trad hij in het BNN- en VARA-programma 24/7 op als verslaggever, panellid en internetdeskundige. Vervolgens maakte hij in de zomer van 2012 voor BNN het programma FC Gay. In de week voor kerst was Hofman te zien als verslaggever bij het Glazen Huis waar hij regelmatig korte nieuwsrubrieken versloeg tijdens de Serious Request Update. In 2013 was hij te zien als verslaggever voor het BNN-programma Spuiten en Slikken, waar hij onder andere Tim’s Tuintje voor maakte, een tiendelige serie over het wietbeleid in Nederland, waarin hij zijn eigen wietplantage had. Daarnaast begon hij zijn schrijfcarrière met een artikel in het blad ‘Foxy’, waarin hij een Belgische dame uit de kleren liet gaan in een wasruimte. In 2014 werd Hofman presentator voor het dagelijkse programma De Social Club, Je zal het maar hebben, de studio van Spuiten en Slikken, Spuiten en Slikken op reis en Mijn 5000 Vrienden. Hofman won het zestiende seizoen van het spelprogramma Wie is de Mol? In 2016 begon Hofman een Youtube-kanaal, getiteld #BOOS, waar hij mensen die boos zijn helpt met hun problemen. Later werd het programma uitgebreid met #BOOS Polertiek. Samen met presentator presentator Jan Versteegh stond hij op de cover van de L’HOMO . De presentators probeerden hiermee het onderwerp meer bespreekbaar te maken. Hiervoor werden ze genomineerd voor de OUTtv Media Award 2016, een prijs die elk jaar wordt uitgereikt aan een persoon die homoseksualiteit positief onder de aandacht wist te brengen.
Mijn ex-vriendin had anorexia en ik had daar last van (fictie)
Terwijl jij calorieën telt en weer prevelt van te veel, raakt je geest verder bekneld in watje lichaam niet meer wil.
Werpt een holle blik naar mij, voelt voor beiden veel te vol van honger of verdriet, gezicht uit zicht, zo eist de tol.
Ik heb mijn heil in jou geteld, het was niet meer genoeg en heb je het gebrek verteld, waarop je mij toen vroeg:
‘Ga je bij me weg?’ Ik zei: ‘Ik kan niet meer, ben leeg. t Is niet zozeer jouw gewicht, maar wat je ziekte weegt.’