Leonard Nolens, Glenway Wescott, Mark Strand, Silvia Avallone, Walid Soliman, Dorothy Allison, Hubert Nyssen, Barbara Köhler, Rolf Schilling

De Belgische dichter en schrijver Leonard Nolens werd geboren in Bree op 11 april 1947. Zie ook alle tags voor Leonard Nolens op dit blog.

Kier

Laat dit niet alles zijn, dit leven stil en donker
Als het maandelijks bloeden van de vrouwen.
Laat mij van iemand zijn, maar ook niet zo volstrekt
Dat ik verdwijn, in haar, in hem, of weg moet gaan
Omdat geen mens mijn menselijk gewicht kan tillen.
Uit schrik voor mijn gezicht schrijf ik dit op.

Altijd ben ik onderweg. Ik vind geen rust
Bij mij, ben bang als jij mijn trage stap hoort branden
Op de koude tegels in de gang naar jou.
De deur gaat open. En zoenend en stom onderzoeken je lippen
De sombere man die jou zwijgend staat aan te blaffen
Met liefdesgedichten. Geef hem je bed. Laat alle deuren

Op een kier.

 

Noordkant

Als zij thuis is kan ik hier het zuiden horen.
Zij is het licht dat mij zijn kern te eten geeft
En straalt tot in de koudste hoeken van mijn leven.
Alle warmte die ik ben komt hier van haar.

Dat ooit een mens mij zo brutaal, zo helemaal
Heeft aangekeken, met een blauw dat ging en gaat
Tot op het botste van mijn mannelijke leegte,
Dat ooit twee handen hier zo gruwelijk intiem

Mijn bloed gingen betasten, elke blote zenuw
Van het kind dat er onvindbaar in mij sliep,
Dat doet mijn oude dood nog pijn, dat maakt mij ziek
Van geluk dat ik met haar niet delen kan.

Als zij weg is blijf ik achter met de schaamte
Van de jongen die zijn moeder wil bezitten, hurk ik
Neer onder de rok van haar afwezigheid en neurie
Onverstaanbaar de zoete ellende van mijn geboorte.

 

Stof

Vier vrouwen hebben mij gebaard en gezoogd en gewiegd.
Ze droegen me ’s middags en ’s avonds naar de hemel
Van mijn kamer en wasten mijn vleugels en kleedden me uit.
Ze kleden me uit en ze bidden me niet meer in slaap.
Doe dat maar zelf! Doe dat voortaan maar zelf!

Vier vrouwen lagen op hun knieën voor mijn bed te zingen.
De enkele vader zit beneden, overstemt de bovenwereld
Met zijn stilte, pent er zijn hartgrondige verslagen
Over de herkomst en erfeniskwesties van de aardbol neer.
Zijn moegezworven dood verkavelt alle slijk onder mijn voet.

Op alle plaatsen waar hij jaar na jaar begraven wordt
Veeg ik zijn stof bijeen en spuw erin
En kneed mezelf weer heel
En vloek dat ik hem lief moet hebben als de mond
Waarmee ik dit leven bedenk en mijn kinderen kus.

 
Leonard Nolens (Bree, 11 april 1947)

Lees verder “Leonard Nolens, Glenway Wescott, Mark Strand, Silvia Avallone, Walid Soliman, Dorothy Allison, Hubert Nyssen, Barbara Köhler, Rolf Schilling”

Claude Tillier

De Franse schrijver Claude Tillier werd geboren in Clamecy, Nièvre, op 11 april 1801 als zoon van een goed opgeleide slotenmaker. Hij studeerde aan het lycée van Bourges dankzij een subsidie ​​die door de stad Clamecy werd verleend. Na zijn baccalauraat dat in 1820 werd behaald, werkte hij als studiebegeleider, eerst aan het college van Soissons, vervolgens in Parijs. Van 1822 tot 1827 was hij in militaire dienst, waarbij hij in 1823 deelnam aan een expeditie naar Spanje. Bij zijn terugkeer naar Clamecy trouwde hij en in 1828 werd hij leraar, maar de onderwijsmethoden bevielen hem niet. Hij startte een particuliere school en tegelijkertijd riep hij in 1831 de krant L’Indépendant in het leven. In 1832 raakte hij in conflict met het Kantonale Comité voor Openbare Onderwijs en stapte hij uit de directie van de school. Vanaf 1841 vervolgde hij zijn werkzaamheden als privéleraar. Hij verliet Clamecy om zich in Nevers te vestigen, waar hij redacteur werd van L’Association, een democratische krant die twee maal per week verscheen. Vanaf 1842 begon hij in de L’Association zijn meesterwerk, “Mon oncle Benjamin”, een roman in briefvorm, te publiceren. Vanaf juni 1843 publiceerde Tillier ook pamfletten, met een oplage van 400 tot 500 exemplaren, waarin hij de notabelen van Nevers en het departement bekritiseerde. Sinds zijn militaire dienst was Tilliers gezondheid echter aangetast, Hij stierf op 12 oktober 1844.

Uit:Mon oncle Benjamin

“Je ne sais pas, en vérité, pourquoi l’homme tient tant à la vie. Que trouve-t-il donc de si agréable dans cette insipide succession des nuits et des jours, de l’hiver et du printemps? Toujours le même ciel, le même soleil; toujours les mêmes prés verts et les mêmes champs jaunes; toujours les mêmes discours de la couronne, les mêmes fripons et les mêmes dupes. Si Dieu n’a pu faire mieux, c’est un triste ouvrier, et le machiniste de l’Opéra en sait plus que lui. Encore des personnalités, dites-vous, voilà maintenant que vous faites des personnalités contre Dieu. Que voulez-vous! Dieu est, à la vérité, un fonctionnaire et un haut fonctionnaire encore, bien que ses fonctions ne soient pas une sinécure. Mais je n’ai pas peur qu’il aille réclamer contre moi à la jurisprudence Bourdeau des dommages-intérêts, de quoi faire bâtir une église, pour le préjudice que j’aurai porté à son honneur. Je sais bien que messieurs du parquet sont plus chatouilleux à l’égard de sa réputation qu’il ne l’est lui-même; mais voilà précisément ce que je trouve mauvais. En vertu de quel titre ces hommes noirs s’arrogent-ils le droit de venger des injures qui lui sont toutes personnelles? Ont-ils une procuration signée Jéhovah qui les y autorise?
Croyez-vous qu’il soit bien content quand la police correctionnelle lui prend dans la main son tonnerre et en foudroie brutalement des malheureux, pour un délit de quelques syllabes? Qu’est-ce qui prouve d’ailleurs, à ces messieurs, que Dieu a été offensé? Il est là présent, attaché à sa croix, tandis qu’ils sont, eux, dans leur fauteuil. Qu’ils l’interrogent; s’il répond affirmativement, je consens à avoir tort. Savez-vous pourquoi il a fait choir du trône la dynastie des Capets, cette vieille et auguste salade de rois qu’avait imprégnée tant d’huile sainte? Je le sais, moi, et je vais vous le dire. C’est parce qu’elle a fait la loi sur le sacrilège. Mais ce n’est pas là la question. Qu’est-ce que vivre? Se lever, se coucher, déjeuner, dîner, et recommencer le lendemain. Quand il y a quarante ans qu’on fait cette besogne, cela finit par devenir bien insipide. Les hommes ressemblent à des spectateurs, les uns assis sur le velours, les autres sur la planche nue, la plupart debout, qui assistent tous les soirs au même drame, et bâillent tous à se détraquer la mâchoire; tous conviennent que cela est mortellement ennuyeux, qu’ils seraient beaucoup mieux dans leur lit, et cependant aucun ne veut quitter sa place. Vivre, cela vaut-il la peine d’ouvrir les yeux? Toutes nos entreprises n’ont qu’un commencement; la maison que nous édifions est pour nos héritiers; la robe de chambre que nous faisons ouater avec amour, pour envelopper notre vieillesse, servira à faire des langes à nos petits-enfants. Nous nous disons: Voilà la journée finie; nous allumons notre lampe, nous attisons notre feu; nous nous apprêtons à passer une douce et paisible soirée au coin de notre âtre: pan! pan! quelqu’un frappe à la porte; qui est là? c’est la mort:”

 
Claude Tillier (11 april 1801 – 12 oktober 1844)
Borstbeeld in Clamecy