Isabel Ecclestone Mackay

De Canadese dichteres en schrijfster Isabel Ecclestone Mackay werd geboren op 25  november 1875 in Woodstock, Ontario als dochter van Donald McLeod MacPherson, een vroege Schotse kolonist uit Oxford County, en Priscilla Ecclestone uit Engeland. Mackay werd opgeleid aan het Woodstock Collegiate Institute. Op 15-jarige leeftijd begon zij te schrijven voor Canadese kranten en tijdschriften. Van 1890 tot 1909 leverde ​​Mackay bijdragen aan de Woodstock Daily Express onder het pseudoniem “Heather”. Mackay huwde Peter John Mackay, een stenograaf, in 1895. Samen kregen zij drie dochters. Het gezin verhuisde in 1909 naar Vancouver, nadat Peter een functie bij het Hooggerechtshof van British Columbia had verworven. Het paar zou tot hun dood in Vancouver blijven, waar Mackay een prominent lid van de literaire gemeenschap was. Onder haar goede vrienden bevonden zich de schrijfsters E. Pauline Johnson en Marjorie Pickthall, die Mackay allebei aan het eind van hun leven verzorgde. Zij speelde ook een rol in de uitgave van hun laatste boeken. Mackay publiceerde zes romans, vier gedichtenbundels en vijf toneelstukken, naast haar bijdragen van meer dan driehonderd gedichten en korte verhalen aan verschillende publicaties. Mackay was de oprichter van de British Columbia chapter of the Canadian Women’s Press Club, waarvan zij vice-president was in 1914 en vervolgens president in1916. In 1926 won zij met haar toneelstuk ‘Treasure’ de open Canadian Imperial Order of the Daughters of the Empire contest

 

In An Autumn Garden

Tonight the air discloses
Souls of a million roses,
And ghosts of hyacinths that died too soon;
From Pan’s safe-hidden altar
Dim wraiths of incense falter
In waving spiral, making sweet the moon!

Aroused from fragrant covers,
The vows of vanished lovers
Take voice in whisperings that rise and pass;
Where the crisped leaves are lying
A tremulous, low sighing
Breathes like a startled spirit o’er the grass.

Ah, Love! in some far garden,
In Arcady or Arden,
We two were lovers! Hush–remember not
The years in which I’ve missed you–
‘Twas yesterday I kissed you
Beneath this haunted moon! Have you forgot?

 

Time’s Garden

Years are the seedlings which we careless sow
In Time’s bare garden. Dead they seem to be–
Dead years! We sigh and cover them with mould,
But though the vagrant wind blow hot, blow cold,
No hint of life beneath the dust we see;
Then comes the magic hour when we are old,
And lo! they stir and blossom wondrously.

Strange spectral blooms in spectral plots aglow!
Here a great rose and here a ragged tare;
And here pale, scentless blossoms without name,
Robbed to enrich this poppy formed of flame;
Here springs some hearts’ease, scattered unaware;
Here, hawthorn-bloom to show the way Love came;
Here, asphodel, to image Love’s despair!

When I am old and master of the spell
To raise these garden ghosts of memory,
My feet will turn aside from common ways,
Where common flowers mark the common days,
To one green plot; and there I know will be
Fairest of all (O perfect beyond praise!)
The year you gave, beloved, your rosemary.

 

Wanderlust

The highways and the byways, the kind sky folding all,
And never a care to drag me back and never a voice to call;
Only the call of the long, white road to the far horizon’s wall.

The glad seas and the mad seas, the seas on a night in June,
And never a hand to beckon back from the path of the new-lit moon;
Never a night that lasts too long or a dawn that breaks too soon!

The shrill breeze and the hill breeze, the sea breeze, fierce and bold,
And never a breeze that gives the lie to a tale that a breeze has told;
Always the tale of the strange and new in the countries strange and old.

The lone trail and the known trail, the trail you must take on trust,
And never a trail without a grave where a wanderer’s bones are thrust–
Never a look or a turning back till the dust shall claim the dust!

 
Isabel Ecclestone Mackay (25 november 1875 – 15 augustus 1928)

Maarten ’t Hart, Connie Palmen, Abdelkader Benali, Arturo Pérez-Reverte, Ba Jin, Augusta de Wit

De Nederlandse schrijver Maarten ’t Hart werd geboren op 25 november 1944 in Maassluis. Zie ook alle tags voor Maarten ’t Hart op dit blog.

Uit: Magdalena

“Dat weet je toch wel, die had dertien kinderen uit zijn eerste huwelijk en elf kinderen uit zijn tweede huwelijk, en van die dertien uit dat eerste huwelijk werden maar liefst de laatste tien, steeds met tussenpozen van een jaar, dood geboren, en nummertje drie heeft ook maar een paar dagen ademgehaald, en na die tien levenloos geboren kindjes is de eerste vrouw van Leen zelf ook door de Heere thuisgehaald, dus toen had je opeens een weduwnaar met twee overgebleven bloedjes, mijn man Arie dus en z’n oudere zusje, en Leen is weer hertrouwd en die tweede vrouw heeft elf kinderen ter wereld gebracht, dus bij elkaar waren het er, als ik het goed optel, wel vierentwintig – stel je toch voor, vierentwintig kinderen, ’t zou wat geweest zijn als ze allemaal waren blijven leven, m’n schoonvader was eendenkooiman op Rozenburg, nou, van wat daarvan overschoot had hij nooit vierentwintig mondjes kunnen voeden, dus ’t was maar goed dat de Heere er zoveel wegnam. Maar de kinderen uit dat tweede huwelijk bleven allemaal wel leven, dus je grootvader had maar liefst elf halfbroers en halfzusjes. En dat in zo’n petieterig dijkhuisje op Rozenburg. Vierentwintig kinderen, het is toch wat, je zult zo’n vurige man hebben, je grootvader vertelde altijd dat zijn vader tussen de middag thuiskwam en dan na het eten opstond en zijn stiefmoeder probeerde te grijpen. Maar die probeerde uit z’n handen te blijven, en dan renden ze achter elkaar aan, om de tafel heen, een rondje of zes, zeven, het kunnen er ook acht zijn geweest, daar wil ik vanaf zijn, en dan had vadertje Leen moeder Betje te pakken, en zagen al die kindertjes hoe hun moeder het laddertje naar het zoldertje werd opgesjord en even later hoorden ze dan van dat zoldertje van die speciale geluiden komen – och, och, ja, ja, je grootvader was wel getekend, die heeft het als kind al vreselijk zwaar gehad, elf broertjes en zusjes dood, moeder dood, en een vader die zijn tweede vrouw elke dag om de tafel heen nazat omdat hij goesting had, altijd maar door goesting. Zijn eerste vrouw zal hij trouwens ook wel om de tafel heen nagezeten hebben, maar dat herinnerde je grootvader zich niet, toen was hij daar nog te klein voor.Toch hebben we hem, al die goesting ten spijt, lang mogen meemaken, want hij was van 1869 en is pas in 1960 gestorven. Maar ja, dat moet je ze wel nageven, die Van der Giessens, als ze niet al in hun wiegjes bezwijken, en daar zijn heel wat voorbeelden van, worden ze doorgaans heel oud.’

 

 
Maarten ’t Hart (Maassluis, 25 november 1944)

Lees verder “Maarten ’t Hart, Connie Palmen, Abdelkader Benali, Arturo Pérez-Reverte, Ba Jin, Augusta de Wit”

Joseph Zoderer, Alexis Wright, Isaac Rosenberg, José Eça de Queiroz, Lope de Vega

De Duitstalige (Italiaanse) dichter en schrijver Joseph Zoderer werd geboren op 25 november 1925 in Meran in Zuid-Tirol. Zie ook alle tags voor Joseph Zoderer op dit blog.

Uit: Die Farben der Grausamkeit

“Ihre Arme lagen auf seinen Schultern, immer wenn sie auseinandergingen, hatte sie die Arme um seinen Nacken gelegt. Jetzt war er frei, um die Nachtluft alleine zu atmen.
Der erste Einsatzort war Paris. Sein Sender konnte sich ortsgebundene Korrespondenten nicht leisten, er wurde als springendes Pferd eingesetzt, entsprechend seinen Sprachkenntnissen. Er wohnte in der rue Balzac, suchte, wann immer die Zeit es erlaubte, wie jeder literarisch interessierte Tourist die Spuren, die Hemingway, Sartre oder Henry Miller in ihren Büchern gelegt hatten. Fast täglich saß er auch einmal im Museumscafé des Centre Pompidou, um den Rundblick zu genießen, die Dächer und Fassaden dieser von ihm angelesenen Stadt. Auf ihrer nachträglichen Hochzeitsreise hatte er mit Selma zwei Tage in Paris verbracht, mit fast keinem Geld in der Tasche. In einer der historisierten Wirtsbuden der verwinkelten Gäßchen auf Montmartre tranken sie eine Flasche Bordeaux und aßen eine Kleinigkeit. Das Lokal war lauschig, entsprach ihren romantischen Erwartungen. Aber am nächsten Morgen, nachdem sie die Hotelrechnung bezahlt hatten, blieb ihnen (die Zugbillets hatten sie) kaum noch genug Kleingeld, um mit der Metro zur Gare du Nord zu gelangen.
Dennoch wollten sie einmal vor dem Café Les Deux Magots in einem der Strohsessel sitzen und einen Kaffee trinken. Beim Bezahlen mußten sie ihre letzten französischen Münzen mit englischen ergänzen, mit Shillings und Pennies, die der Kellner mit einer Geste der Verachtung in den Rinnstein schleuderte. Das war am Vormittag, und ihr Zug ging erst am Abend.
Jetzt, ein halbes Jahrzehnt später, saß Richard (mit Kreditkarten und jeder Menge Kleingeld) gerne am Vormittag im Café Select und oft aß er Muscheln im Restaurant La Coupole auf der anderen Straßenseite und blickte dort auf die weißen Tischdecken, auf die Art-déco-Stühle, vielleicht saß er tatsächlich an irgendeinem Zweiertisch, an dem Sartre einmal mit seiner Simone gegessen, getrunken und gestritten hatte, hier vor oder hinter den großflächigen Vitrinen, inmitten oder im Hintergrund des Verkehrslärms und mit dem Blick auf den Boulevard und sein Menschen-gewimmel und die hochhackigen, schmalen Schuhe der Frauen. Ja, und die diese Schuhe trugen, bewegten sich, schien ihm, als ob sie sich auf ihr weiblich verwirrendes Geheimnis besinnen wollten. Richard hatte seine Augen offen und genoß die schillernden Farben des Lebens. Er bestellte ein Glas Champagner, jetzt war er doch am richtigen Ort, nie hatte er sich so nahe am Fluten des Weltmeeres gefühlt.”

 

 
Joseph Zoderer (Meran, 25 november 1935)

Lees verder “Joseph Zoderer, Alexis Wright, Isaac Rosenberg, José Eça de Queiroz, Lope de Vega”