Met ergens in mijn achterhoofd de dood als blindganger ben ik graag zo grondig mogelijk hier. Met beide voeten op een stukje aarde het leven vierend, waarin van dag tot dag boven in mijn brein, onmetelijk magazijn, zelfs de kleinste dingen zich verzamelen. Duurzaam en houdbaar tot onzekere datum.
Natuurlijk ooit, vroeg of laat toch een keer overschreden. Maar voor altijd wél geweest.
Contrasten
Het was soms maar als een stipje op iets hagelwits, een meningsverschil, een dissonant of het stoorde al, gaf ongemak. Later meer gezien als spanningsveld en ontmoetingsplek tussen hier en daar, waar tegenpolen hoe ver op afstand ook toch in verbinding met elkaar.
Weer een wonder
Na obstakels geslecht dromen nog helder en met vallen en opstaan de weg hernomen. Waar als voorheen de zang van een vogel, een hemel vol kleur en bloemen in de berm gewoon weer een wonder.
Als je plotseling en onverwacht vreugde voelt, aarzel dan niet. Geef eraan toe. Er zijn genoeg levens en hele steden die verwoest zijn of op het punt staan te worden verwoest. We zijn niet wijs en niet vaak aardig. En veel kan nooit worden goedgemaakt. Toch heeft het leven nog wat mogelijkheden. Misschien is dit zijn manier om terug te vechten, dat er soms iets gebeurt dat beter is dan alle rijkdom of macht in de wereld. Het kan van alles zijn, maar het is heel waarschijnlijk dat je het opmerkt op het moment dat de liefde begint. Hoe dan ook, dat is vaak het geval. Hoe dan ook, wat het ook is, wees niet bang voor de overvloed. Vreugde is niet gemaakt om een kruimel te zijn.
Je draait je om en ziet het kind vertrekken, het huis al leeg, ’t legt bloemen op de trap, springt van de stoep zodat de laatste stap niet hoeft gezet, dan sluit het de tuinhekken,
houdt op te zijn daar, want niet op te wekken – talitha koem – uit kinderjaren graf zijn hond en tamme kraai, een pluche giraf: ’t beschrevene zal nooit die dingen dekken
die uit zichzelf, je weet niet waarvandaan, jou woordloos wisten, en jij nam hen aan zo vanzelfsprekend dat je vaak verbaasd,
vroeg iemand naar een naam, in malle haast wat namen noemde die je maar verzon – het kijkt niet om; je riep het als dat kon.
Waarom niet, lichaam?
Waarom niet, lichaam, heb je in jezelf geloofd de dagen van je jeugd, je bent ten laatste gedaante in deze vorm en je houdt op te zijn straks – waarom niet? Heeft jou de geest misleid alsof er wonderen van hoger deugd, van waarheid waren te verwachten? En jij wou steeds ook iemand anders zijn. Nu wordt het dadelijk nacht in ons. En jij? Doe je wat voor me om me er door heen te helpen? Lichaam, nooit heb ik je vertrouwd, niet aan je noden ooit geloof geschonken, je was van mij en daarmee uit. Ik dacht te zijn in wat geen toekomst worden wou, dralend in daden van bedenking, overzicht. En jij bent hier en bezig aan je sterven. Je weet toch, lichaam, waar je nog de groeven voelt van eiken planken toen we zittend op die brug, we waren kind, op lange zomeravonden boven de stroom het trage water vol van geheimzinnig leven zagen, wieren, vissen, ons eigen spiegelbeeld, en ik gedachtenloos jou niet besefte, enkel opging in een vrijheid niets te hoeven zijn dan zo? Alleen te kijken en het rustige gesnuif te horen in de wei van grazenden, vlakbij – Dat evenwicht, jij was er toen nog niet als nu, nog ongemeld, nog zwijgend in jezelf Wij gaan voorbij, terwijl ik dat niet wil, lichaam, je zult mijn dood nog zijn wanneer je niet de beelden die je meedraagt in je afstaat aan mij – maar ik, wie ben ik zonder jou? Je hebt geen kind aan mij zolang je luistert. Waarom, lichaam, heb ik jou nooit geprezen?
Gedachtenis
Omdat een droom mij aankeek ben ik er vandaag. Je liep door ’t laantje naar de hertenkamp en was even niet dood. Ik kon niet met je praten want moest letten op mijn benen of die wel bewogen, en haalde jou daardoor niet in. Toch was je het, de omtrek van jouw lichaam languit uitgeknipt tegen het overhangend loof kwam je niet verder dan dat het eeuwig door zou gaan, een kloppend beeld
dat in het daglicht zwart wordt, ’k zit het op te schrijven terwijl je tussen regels door verdwijnt – het is nog vroeg met grijze hemel achter lege takken; mij schiet het woord wüeste te binnen, woestenij, bij Eckhart staat het voor het onuitsprekelijke beeldloze Niets der godheid achter god. – ’t Kwam door die film van gisteravond denk ik dat ik droomde: zo wacht men steeds op iets en of er iemand komt.
Wanneer de dood komt als de hongerige beer in de herfst; wanneer de dood komt en alle glimmende munten uit zijn beurs haalt
om mij te kopen, en de beurs dichtklapt; wanneer de dood komt als de mazelenpokken; wanneer de dood komt als een ijsberg tussen de schouderbladen,
wil ik vol nieuwsgierigheid door de deur stappen, me afvragend: hoe zal het zijn, dat huisje van duisternis?
En daarom zie ik alles als een broederschap en een zusterschap, en ik zie tijd als niet meer dan een idee, en ik beschouw de eeuwigheid als een andere mogelijkheid,
en ik denk aan elk leven als aan een bloem, zo gewoon als een veldmadeliefje, en zo uniek,
en aan elke naam als aangename muziek in de mond, neigend, zoals alle muziek, naar stilte,
en aan elk lichaam als aan een leeuw van moed, en iets kostbaars voor de aarde.
Wanneer het voorbij is, wil ik zeggen: mijn hele leven was ik een bruid die getrouwd was met verbazing. Ik was de bruidegom die de wereld in mijn armen nam.
Wanneer het voorbij is, wil ik me niet afvragen of ik van mijn leven iets bijzonders en echts heb gemaakt. Ik wil mezelf niet zuchtend en bang aantreffen, of vol met argumenten.
Ik wil niet eindigen alsof ik deze wereld alleen maar heb bezocht.
De Nederlandse dichteres, vertaalster, recensente en popcritica Elly de Waard werd geboren in Bergen (NH) op 8 september 1940. Zie ook alle tags voor Elly de Waard op dit blog.
Hoe is het mogelijk dat de wildernis
tot telkens ordelijker schoonheid zich verdicht? Wie tussen sterren vloog nu mos van stenen schraapt en wist dat wat hem schiep hem ook bedroog? Er rede schuil gaat in wat zich vergist?
Het waait in het glazen huis, het waait aan binnenkant van ramen, de naald wordt uit de groef getild, de kraan ruist open als een radio, met ether wordt het lege huis, dat zich nog uitrekt in zijn gangen, gestild.
De bloemen buigen in de wind, het bovenlijf ontbloot, onthoofd, een gesel slaat de heggen – hoe is het ooit geweest zonder dit ruige zeggen, zonder waaien en zonder antwoord dat alleen verdere vragen stelt?
Een duif duikt in zijn vlucht, o duizeling van wie in lucht verdrinkt zonder houvast van water. Verheldering ontgaan bieden in adempauze de paden hun verlokking aan – dat ik de tuin betreed waar nooit begaan.
Godenschemering
De magistrale avondlucht Schildert het industrieterrein
Tot Bagdad aan het IJ – Filters van ragdun fijngemalen vuil
Waardoor de zon in balken schijnt Versluieren de arabeske werf
En uit dit schitterend palet Rijst er een zeeslag op van wolken.
Bezuiden dit druipt honingzoet elektrisch licht Uit steeds meer ramen van de huizen.
Ik ben alleen –
Gekleed in flarden van gezang Dat uit de autoradio rafelt
Achter mij aan en om mij heen Voeg ik mij zwijgend in de rij.
De stemmen die uit deze stoet Van water en metaal opgaan
Vertellen een tumultueus Scheppingsverhaal van een nieuw Babylon
Waarvan de duistere contouren Al lokken aan de horizon.
Het ozon verft het asfalt adellijk blauw Als het ademloos door ons bewaarde bloed
Dat eens gemorst zal worden op de vloeren Van wie de aarde van ons erven –
Geplukt is dan de oogst die wij het waard vonden Te redden uit het avondlijke vuur
Door hem te zaaien in het uur Waarop het sterven al was uitgerukt.
Het hoofd, een benen doos
Het hoofd, een benen doos waarin wat wij zien als het hoogste, kroon
op de schepping: hersens het uitgespogen kauwsel van de goden, de schedel
kwispedoor, waarin een grijze kauwgom of stinkende pruim
De ijsvogel rijst op uit de zwarte golf als een blauwe bloem, in zijn snavel draagt hij een zilveren blad. Ik denk dat dit de mooiste wereld is—zolang je het niet erg vindt om een beetje te sterven, hoe kan er dan een dag in je hele leven zijn die geen spatje geluk kent? Er zijn meer vissen dan bladeren aan duizend bomen, en trouwens, de ijsvogel werd niet geboren om erover na te denken, of over iets anders. Als de golf over zijn blauwe kop dichtklapt, blijft het water water—honger is het enige verhaal dat hij ooit in zijn leven heeft gehoord dat hij kon geloven. Ik zeg niet dat hij gelijk heeft. Noch zeg ik dat hij ongelijk heeft. Religieus slikt hij het zilveren blad met zijn gebroken rode rivier, en met een ruwe en makkelijke kreet die ik niet uit mijn bedachtzame lichaam zou kunnen laten ontsnappen, al hing mijn leven ervan af, zwenkt hij terug boven de heldere zee om hetzelfde te doen, en wel (zoals ik verlang om iets te doen, wat dan ook) perfect.
“Om vijf uur ’s ochtends verliet ik het huis van mijn broer, na een laatste zoen op de wang van mijn moeder. De taxi stond al in de Overveense laan. Omdat ik de voordeur niet open kreeg, sloop ik door de achterdeur de tuin in, waar twee bosuilen woonden die me de afgelopen nachten — tot mijn plezier — uit mijn slaap hadden gehouden. Nog even snoof ik de duinlucht op, keek ik naar de hoge dennen met hun takloze stammen en luisterde ik naar het ruisen van de zeewind. Ik hoopte dat ik erin zou slagen om dit alles op te roepen als ik weer in New York was, met geen bos of bosuilen in de buurt. Ik dacht aan de drukte daar, aan het constante gedender van de metro’s over de Manhattan Bridge en aan het verkeer waarin ik straks zou komen vast te zitten als ik in een Uber van JFIC. naar DUMBO reed. Het was januari 2018. Sinds een halfjaar woonde ik in New York en ik kon er nog niet aarden. In de jaren daarvoor hadden we in een oude tuinderswoning te midden van de weilanden gewoond, aan de rand van een bos. Al houthakkend, tuinierend en imkerend was ik een natuurmens geworden. Ljovin uit Anna Karenina was mijn rolmodel, met zijn afkeer van het mondaine leven en zijn toewijding aan het boerenbedrijf. En nu woonde ik midden in een metropool. Joost de Vries van De Groene Amsterdammer interviewde me per e-mail en vroeg onder andere: ‘Heb je verborgen talenten? Als je geen schrijver zou zijn, wat zou je dan zijn? Ik antwoordde: ‘Ik kan erg goed houthakken. En ik overweeg al jaren om een boswachtersopleiding te volgen.’ Zijn antwoord: ‘Ik denk wel dat je houthakambities in New York slecht tot hun recht komen.’ Het is vreemd: we woonden anderhalf jaar in New York en in die periode had ik heimwee naar ons huis in de natuur in Nederland. Inmiddels woon ik in Jeruzalem en heb ik heimwee naar New York. Ik mis The Met (zowel het museum als de opera), boekwinkel Strand en koffiehuis Brooklyn Routing Company. Een mede-ex-pat in Jeruzalem noemde me laatst een ‘city boy’ en ik dacht ja, je hebt gelijk. Maar wat is er dan met dat Ljovin-achtige natuurmens gebeurd? De eerste paar weken in New York verbleven we in een tijdelijk appartement op de achtendertigste verdieping in Midtown. Vanuit het raam keek ik neer op de Queensboro Bridge, waar een krankzinnige hoeveelheid auto’s zich traag en blikkerend in de ochtendzon naar de overkant van de East River bewoog. Mijn vrouw was overdag naar haar werk, ik zorgde voor onze dochter van zes maanden. Als ik met haar over First Avenue liep of in de metro zat, kon ze rekenen op veel aandacht en bewondering van de Amerikanen: ‘Oh, what a cutie!’ En: ‘Look how she smiles at me…’ Ook gehoord: `She’s gonna be a knockout!’ Een oudere vrouw boog zich over de kinderwagen, slaakte een zucht en zei: ‘Oh my God, I wamia be a granny.’ Tijdens haar middagdutjes las ik een boek van Evelyn Waugh, speelde ik online schaak met een vriend in Nederland of werkte ik aan het eerste hoofdstuk van een nieuwe roman.”
Beneden bij de ruisende kreek en de hoge bomen – waar ik drie dagen per week spijbelde en daarmee het record verbrak – stonden viooltjes wier leven net zo zorgeloos was als alles wat je ooit hebt gezien of waar je voorovergebogen de zoete adem van inademde. Later, toen de benodigde huizen waren gebouwd, waren ze verdwenen, en wie zou betekenis geven aan hun afwezigheid. Oh, viooltjes, jullie hadden wel degelijk betekenis, en wat zal jullie plaats innemen?
“These fuckers deserved to live forever. The sleepwalking suburban slave classes in their Wimpey mock-Tudor penal colonies. A jail that needed no walls because the inmates had been brainwashed into believing they wanted to be there. Incarceration by aspiration, all the time mindlessly propagating and self-replicating, passing on their submissive DNA to the next generation of glazed-eyed prisoners. And every day they’d get up and pray that emancipation never came: ‘Dear Lord, protect us from uniqueness. Grant unto us eternal conformity, and deliver us from distinction. Amen.’ There was one up his arse right then, flashing the headlights on his MX3, the bloke’s eyes widening and nostrils flaring in time with the admonitory illuminations. An absolute fanny. Risking his life in an attempt to overtake before the crawler lane ends, so he’ll be one car – one car – up the queue when he reaches the traffic lights. And what did that tell you about the life he was risking? Exactly. Suburban Sad Cunts. This was the real reason for road rage. It wasn’t a symptom of growing traffic congestion (though it shared the single car-usage factor), it was that this was the closest they got to defiance, the last ghostly remnant of the will to assert some identity. It was the only time they got to express any sense of self: when they were behind that wheel, on their own, jostling for position with the rest of the faceless. Overtake the guy in the bigger, newer, shinier car, and it made you forget all the other, truer ways in which he was leaving you to eat his dust. Someone gets in your way, holds you back, and you transfer all your frustrations to him because it reminds you of just how many obstacles there are between where you are now and where you want to be. The car in front is your lack of self-confidence, bequest of your over-protective mother. The car in front is your fear of confrontation, inherited from your cowed and broken father. The car in front is the school you didn’t go to, the golf club you didn’t join, the Lodge you don’t belong to. The car in front is your wife and kids and the risks you can’t take because you’ve got responsibilities. But the most tragic part is that you need the car in front, you need the obstacle, because it prevents you from confronting the fact that you don’t know where you want to be. You’d be lost beyond the penal colony. It’s scary out there. You wouldn’t fit in.”
I De onherhaalbaarheid van de tijd, die zich in één zin concentreert , waarvoor een heel leven nodig was, om hem uit te spreken. Je laat het zand in de Sahara uit je hand neersijpelen, jij vertaalt de tijd, die je rest in een andere taal.
II Een solitaire ster in de steengroeve van het firmament is een blinde geworden, die in La Boca zijn weg zoekt. Maar het is geen duisternis, die hem omringt, hij leeft in het centrum van een lichte nevel, waakzaam dromend.
Noch einmal, ehe der Sommer verblüht, wollen wir für den Garten sorgen, die Blumen giessen, sie sind schon müd, bald welken sie ab, vielleicht schon morgen.
Noch einmal, ehe wieder die Welt irrsinning wird und von Kriegen gellt, wollen wir an den paar schönen Dingen uns freuen und ihnen Lieder singen.
“De eiken rondom het huis zijn al aan het kleuren, enkele zijn rood, een paar geel en er zijn er ook nog die vrijwel helemaal groen zijn. De hooilanden zijn gemaaid en sinds de mais is geoogst, ligt de es er naakt bij. Op de kale aarde zijn vanochtend grauwe ganzen neergestreken, een stuk of honderd. Dat het grauwe ganzen zijn heb ik moeten opzoeken. Iets meer dan drie jaar heb ik hier gewoond, tussen bossen en velden, in een appartement op een buiten uit 1813 of daaromtrent. Toen ik het destijds kwam bekijken — aan het einde van een lange oprijlaan die in een lome curve omhoogging naar wat nog het meeste leek op het huis waarin In Babylon zich afspeelt — parkeerde ik aan de zijkant van het huis en terwijl ik wachtte op de makelaar vielen kastanjes op het dak van de wagen. Het was laat in september en de zon had nog kracht. De bomen zaten vol in het blad en het licht dat door de kruinen van de rode beuk en de kastanje filterde wierp zacht bewegende vlekjes op de met kastanjes en eikels bezaaide bodem. Ik had dit gemist tijdens dertig jaar in Rotterdam, waar ik aan het einde van elke zomer tevergeefs snuivend en snuffelend rondliep om het begin van de herfst te ruiken, als de boeren aardappelloof verbranden, de bossen weer naar humus geuren en er iets in de lucht is wat ander weer aankondigt. Nu stond ik onder die grote bomen, ik rook de zondoorstoofde aarde en voelde de vage opwinding die hoort bij grote veranderingen waarvan nog niet duidelijk is hoe ze eruit zullen zien. Op de terugweg, terwijl ik koffie dronk op de parkeerplaats van een benzinestation, belde de rentmeester met het bericht dat ik welkom was als huurder. ’s Avonds liep ik de Kruiskade op voor een boodschap en terwijl ik een rondje maakte door de onverwachte warmte realiseerde ik mij dat het een andere wereld was waar ik ging wonen, zonder avondwinkels en met een heel andere bevolking. Hier, tussen de winkels voor hindoestaanse bruidskleding, de Surinaamse bakker en de belwinkels, besefte ik ineens dat het een klein wonder was dat we hier allemaal elke dag rondliepen en met elkaar in contact kwamen, wij met al onze verschillende achtergronden en gevoeligheden, en dat het eigenlijk best goed ging. Voor een verstokte pessimist als ik was dat een verrassende conclusie en terwijl ik door het drukke straatleven van de Nieuwe Binnenweg laveerde was ik dankbaar dat ik op een cruciaal moment in mijn leven Isaiah Berlin had gelezen en de wijsheid en het humanisme kon herkennen in zijn pluralisme, dat je het met elkaar oneens kunt zijn en toch als samenleving kunt functioneren, dat je niet hetzelfde hoeft te zijn om naast elkaar te kunnen wonen, dat de kracht van de democratische samenleving niet gelijkheid is, maar het vermogen om met elkaars verschillen te kunnen leven. Een paar weken later kwamen de verhuizers.”
De Afro-Amerikaanse dichter Adrian Matejka werd geboren in Neurenberg, Duitsland, op 5 september 1971 en groeide op in Californië en Indiana. Zie ook alle tags voor Adrian Matejka op dit blog.
Basketbal feat. Galileo & EPMD
Ik spleet elk beetje zonlicht op College Parks basketbal- veld van bezwete Reebok-shirts en patriottische polsbandjes – en sprong omhoog naar de ring zoals elke speler op dat veld zou doen
naar de mezzanine van Lafayette Square Mall in het weekend. Elk beetje verwarde glans rond mijn nek: een hypotenusa van intentie. Highlights zijn de enige lichten in mijn low rise
zone van sneaker tot scheenbeen & elleboog tot kruin. Bij mijn enige dunk explodeerde het veld als een horde die voor het eerst “You Gots to Chill” hoorde. & toen de rook was opgetrokken,
hing ik zo strak als een bezwete hoofdband aan die ring, en sprak schamper tegen de andere negen spelers en hun negen moeders. Toen het uitglijden en kraken. Dan de volgende twee maanden linkshandige
jumpshots., vage krabbels op mijn gips, de basketbal die net zo hardnekkig ronddraaide als de achterwaarts draaiende appel die Galileo ‘s pruik spleet.
Uit: Even schokkend als de eerste sigaret (Over Meneer Visser’s hellevaart van Simon Vestdijk)
“Dertien jaar was ik toen ik voor het eerst door een romanheld werd overweldigd. Hij sleurde me het rijk van de schone letteren binnen. Literair ontwaakte ik dankzij deze schoft zonder weerga en ik zal hem niet vergeten; Willem Visser was zijn naam en Simon Vestdijk zijn geestelijke vader. De romanhelden in meisjesboeken anno 1947 waren pompeuze ballen die thee dronken met opstaande pink. Tekenaar Hans Borrebach heeft ze vast gelegd: vlotte jonge heren, fuifnummers met glanzend achterover gekamd haar. Maar deze helden waren niet naar het leven getekend. Ze leken in niets op de echte helden die ons hadden bevrijd, soldaten die zopen, pokerden en Harley Davidsons bereden. Zulke lui hadden meer te bieden dan sufkezen in boeken! In boeken bladerde ik maar wat als ik voor straf huisarrest had. Zo stuitte ik op Visser, die op het Vestdijkplankje stond van mijn moeder. Zij had haar jeugd in Harlingen doorgebracht en er op dezelfde school als de schrijver gezeten. Meneer Visser mocht niet tegen Ina Damman aan leunen, want mijn moeder en haar zussen konden alles in de Ina Damman-boeken duiden, alsof het om hun eigen familie ging, maar van Visser hadden zij niet terug. Zij wisten niet naar wie hij was gemodelleerd. Had er in de burgerij van Harlingen werkelijk ooit zo’n schurk, zo’n vrouwenhater, rondgelopen? De ergernis die dit boek opriep bij de mensen die het altijd beter wisten dan ik, was voor mij de reden ernaar te grijpen. Een goede greep! Al na een paar bladzijden kruipt in de donkere ochtend de hoofdpersoon zonder onderbroek onder het bed van zijn vrouw en bolt er zijn rug ettelijke keren hoog op tegen de onderkant van de springveermatras om er de onschuldige slaapster bovenop flink mee uit de droom te schudden. Een volwassen man die serieus zulke geintjes uithaalt? Ik gaf me gewonnen. Hier wilde ik meer van weten. Willem Visser uit Lahringen deed en verzon dingen waar personages uit dames- en meisjesromans nooit op zouden komen. Hij was geen volgroeide Hansje in Bosbessenland, maar wel iemand die je in het wild zomaar kon tegen komen, misschien was hij onze buurman wel. Gloeiend van nieuwsgierigheid las ik voort en jawel, even later zat meneer Visser op de plee en liet gedachten en gevoeg gedetailleerd de vrije loop.”
En beneden, als beneden aan de bittere helling, in de wrede wanhoop van het hart, opent zich de cirkel van de zes kruisen, diep beneden, als geworteld in de aardemoeder, ontworteld aan de ontaarde omhelzing van de moeder die kwijlt.
De aarde van zwarte kool is de enige vochtige plaats in deze rotsige spleet.
In de Rite trekt de nieuwe zon door zeven punten vóór zijn explosie in de monding van de aarde.
En er zijn zes mannen, één voor iedere zon, en een zevende man die de zon is zonder meer in blakend zwart en rood vlees.
En de zevende man nu is een paard, een paard met een man die hem ment.
Maar juist het paard is de zon, niet de man.
Bij het losscheuren van een trom en een lange, vreemde trompet, spatten de zes man die op de grond ineengerold lagen, een voor een omhoog als zonnebloemen, geen bloeiende zonnen, maar draaiende gronden, in de lotusbloemen, en bij ieder openspatten dreunt de gong hoe langer hoe somberder en in zichzelf gekeerd van de trom totdat men eensklaps in gestrekte draf, met duizelingwekkende vaart, de laatste zon ziet komen, de eerste man, het zwarte paard met een naakte man volkomen naakt en maagdelijk op zijn rug.
Na de sprong trekken zij op in slingers en meanders en het paard van bloedrood vlees danst en zwenkt zonder ophouden langs de rand van zijn rots totdat de zes man klaar zijn met het trekken van een kring rondom de zes kruisen.
En de grondtoon van de Rite is nu juist afschaffing van het kruis.
Als zij klaar zijn met hun omsingeling halen zij de aarden kruisen uit de grond en de naakte man op het paard plant nu een gigantisch hoefijzer dat hij gedoopt heeft in een snee van zijn bloed.
De Nederlandse dichter, schrijver en literatuurcriticus Jacq Firmin Vogelaar (pseudoniem van Franciscus Wilhelmus Maria (Frans) Broers) werd geboren in Tilburg op 3 september 1944. Zie ook alle tags voorJacq Firmin Vogelaar op dit blog.
Uit: Terugschrijven – Tekstverstoringen. Over gestoorde teksten
“Het is opmerkelijk hoe lichtvaardig gestoorde teksten als onleesbaar worden ervaren, zowel in de psychiatrie als in de literatuur, en dat zelfs door geoefende lezers die anders toch niet terugschrikken voor de meest ingewikkelde literaire puzzels en taalspelletjes. Daarmee vergeleken bestaat er ten aanzien van afwijkingen op beeldend gebied een verbazingwekkende tolerantie. Dat was in de zestiende eeuw al niet anders, toen Parijse drukkers door Henri iii zwaar gestraft werden voor typografische ‘dwaasheden’ terwijl aan alle hoven de meest extravagante maniëristiche schilders in de mode waren. Die overgevoeligheid voor overtredingen van taalnormen heeft er wellicht mee te maken, dat taal niet alleen een sociaal medium is maar door ieder individu afzonderlijk ook nog eens als een persoonlijk bezit wordt gezien. In de taal wordt men immers opgevoed en via de taal maakt iedereen zich sociale regels, denkbeelden en vaardigheden eigen; in en door taal beleeft men de wereld en men is met zijn eigen taal vergroeid als beweegt men zich in een tweede lichaam. Dan is het ook niet verwonderlijk dat men doorgaans verstoord reageert op afwijkend taalgebruik. Het gevoel van bedreiging is overigens wederzijds. Hoewel de schizofreen meestal wel degelijk de bedoeling heeft iets aan anderen mee te delen, is hij huiverachtig om zijn informatie openlijk en eenduidig te coderen, omdat hij het directe contact met zijn gesprekspartner bedreigend vindt; hij voelt zich daarom soms veiliger wanneer zijn tekst niet (meteen) begrepen wordt. Het verduisteren van de boodschap, het geheimschrift dat zich voor ongewenste of onbevoegde blikken afsluit, voldoet ook aan een algemene behoefte aan privacy, en die komt uiteraard niet alleen bij zonderlingen voor (vergelijk Edgar Allan Poe, A few words on secret writing). Het minste dat de spreker/schrijver met zijn tekstverstoring meedeelt is dàt zijn communicatie verstoord is (vandaar ook de vaak voorkomende taalkundige interesse en voorliefde voor woordenboeken). Zelfs de onbegrijpelijkste anti-mededeling kan nog als een veelzeggend signaal worden opgevat. En is dit zoveel anders dan wat Mallarmé voor een bepaald soort poëzie opmerkte: het veelbetekenende verdwijnen van de dichter die het initiatief aan de woorden overlaat. Wanneer kenmerkend is voor gestoorde teksten, vooral die buiten de officiële literatuur, dat er een gespannen verhouding bestaat ten opzichte van de normale communicatie, ziet men dat, isolement in de teksten zelf opgelost door een vindingrijke agressie tegen de taal: een compensatie voor het gevoel van een tekort of een verwoede poging om contact te forceren.”
“What on earth is she doing?” shouted Mr. Chawla as he watched his wife disappear down the road to the marketplace again and again, as he surveyed the emptying cupboards in the house, the missing items, the gaps on the shelves. “What have you married me to, Amma?” he demanded ferociously of his mother, who looked worried as well. However, since she was responsible for the marriage, she put her worry as far from herself as possible, clucked her tongue and said soothingly: “She is at a very delicate stage. Wait a little and maybe she will come out of it.” “Come out of it.” He snorted. “She is not going to come out of it. And if the baby takes after her, we are really in for trouble.” Oddness, like aches and pains, fits of tears and lethargy, always made him uneasy and he had a fear of these uncontrollable, messy puddles of life, the sticky humanness of things. He intended to keep his own involvement with such matters to the minimum, making instead firm progress in the direction of cleanliness and order. He went to the public library to look for books about babies and waited in line outside the Mission School to enroll the baby well in advance, for he knew how long the waiting lists were. He collected vitamins and tonics from the government clinic. “You must take care to boil your drinking water for twenty minutes.” He followed Kulfi about the house reading aloud from his library book as she ignored him. He held one of his fingers up in the air. Despite his young age and slight build, he felt a powerful claim to authority. “You must sit down and rest after any exercise,” he advised. And: “You must stand up and exercise regularly and diligently.” And: “Don’t eat raw fruit anymore.” And: “Don’t sing songs and tire yourself out. Don’t drink tea on an empty stomach. Keep yourself extra clean. Wash your hair, take a nap, put your legs up in the air and do bicycling exercises.” He wiped the sweat from his forehead with a handkerchief and continued following his wife, even though it was clear she had no interest whatsoever in what he was saying. Ammaji had her own ideas. She had her own ideas of how a woman’s pregnancy should be managed. She fussed with pillows and herbs, with hairbrushes and bottles of strong-scented oil for massages. “Sing songs to improve the baby’s mood,” she advised. “Go to the temple. Say the right prayers. Make sure the baby is healthy. Make sure the planetary configurations are good. Make sure you have no lice. Make sure you smell nice, and the baby will smell nice too.”
Mijn vader woont aan de oceaan en drinkt zijn ochtendkoffie in de volle zon op zijn dek, pratend met iedereen die langsloopt op het strand. En ’s middags werkt hij parttime op de golfbaan— zeilend over de fairways als een kapitein in een wit golfkarretje. Mijn vader praat zeker met honderd mensen per dag, en toch spraken wij elkaar al weken niet. Naarmate ik ouder word, praten we nauwelijks nog. Het is alsof hij een vreemde is en we elkaar nog nooit hebben ontmoet. Ik vraag me af, wat we, als ik een toerist op het strand was of een golfer verdwaald in het bos en hem nu voor het eerst zou ontmoeten, tegen elkaar zouden zeggen, hoe zijn hand in de mijne zou voelen als we onszelf zouden voorstellen, en of ik , als ik hem in de ogen zou kijken, het gevoel zou hebben, – zoals bij bepaalde mensen het geval is – hem al mijn hele leven te kennen.
Gij hebt mij dit gegeven, Dat ik zoo lang ik leef, Met vreezen en met beven, Naar boven streef.
Mijn bladeren, de velen, Op hun gedraaide steel, Kaatsen in duizend deelen Uw licht geheel.
In ’t veld, ver van de dorpen, Een flikkerstraal, een glans, Sta ik, door U geworpen Trillende lans.
En als de schemers dalen, Van ronden horizon, Schiet zon uit mij haar stralen, Uw zwart kanon.
Tot eenzaamheid geschapen, Gemeden door ’t gemeen, Blijf ‘k, ongerept, een wapen Voor U alleen.
De eerste jacht
De blanke buks beeft in zijn handen. Zijn vingers trillen aan den haan. Honderd maal loert hij in de laan, Zoo hunkert hij om los te branden.
De mannen, koel bereeknend, staan Rustig achter de loovren wanden. Hij voelt hun gulle spot als schande: “Dat jog schiet straks nog grof wild aan!”
Het is zijn eerste jacht … hij moet Doods huivering door ’t heete bloed, Duisternis over helle oogen jagen.
Daar knalt zijn schot … hij is niet wreed, Maar zijn fier hart kan niet het leed Van spottend medelijden dragen.
Jan Mankes
Hij heeft de dieren en de stille dingen Met sterke aandachtigheid tot zich genomen En lichtend zijn zij weer aan ’t licht gekomen, Wijl zij het lichten van zijn ziel doorgingen.
Hij liet zijn teerheid als verhelderingen In oogen stralen, om een mond verdroomen. En koel en klaar liet hij de zoete roomen Rozen verrijzen uit hun mijmeringen.
En soms heeft hij het schemeren en streelen En strengelen van haren en fluweelen Gezichten in een levend licht gesteld.
En stil zijn bleekend aangezicht gegeven In vreemden luister of zijn rijpe leven Blank uit het blinken van zijn wezen welt.
filum terminale it‘s always hit me from below ze houden me rechtop, dat wel maar ze laten me in vliegtuigen stappen en zeggen: kijk, jij laat het loon van de angst zien solaris en champagne zijn er om te vergeten waar je eigenlijk woont je doel zul je waarschijnlijk bereiken maar je kunt het je niet herinneren was je bij de bewening van Christus? situations have ended sad je kunt het je niet herinneren misschien werd er een gelukshormoon uitgedeeld? het is moeilijk om je te bereiken het is niet zo dat jullie niet met elkaar overweg kunnen, jij en je demon, alleen voor de vorm blijf je volhouden dat het eigenlijk als volgt geweest is, en dat je je alleen tegen een dergelijke interventie, alleen omdat je het woord niet leuk zou vinden, in principe graag zou verzetten, maar het is voor jou duidelijk zonder de mechanica ervan mis je misschien elke motivatie, het houdt je op de been en zou uiteindelijk alleen maar bemiddelen bij een provisie voor spinale zenuwen en wat zitvlees. je kunt in de duty free ook nog een schladerer likeur kopen aan uitdrijving valt dan niet meer te denken yer gonna have to leave me now, i know
“De boerenmeid (of -vrouw) had tenslotte niet geprotesteerd toen hij zijn kin op haar schouder liet rusten. Zij had zelfs haar hoofd even bewogen, zodat haar naar zeep geurende haar langs zijn neus en mond streek. Kort daarop had hij alleen nog maar vermoeidheid gevoeld en niet de minste begeerte. Van Zwolle af had hij gestaan, aldoor tegen die vrouwelijke rug aangedrukt. Het was al over zessen. In de trein brandde geen licht. Luidruchtige jongens die zeker dagelijks heen en weer reisden naar een school van een soort als er in Kampen niet was, speelden soms met handdynamo’s en sigarettenaanstekers. De raampjes van de portieren stonden allebei open. Maar grove mannen stonden er tegenaan gedrukt, zodat de lucht bijna niet werd ververst; in de coupé hing zwaar de geur van naar geschroeide paardehoeven stinkende tabak die hem bijna braken deed. Toen begon de trein nog langzamer te rijden en hield daarna geheel stil. De gesprekken werden luider, als het gekakel van in manden opgesloten vogels die op de markt worden neergezet. Maar zij waren nog niet in Kampen. Buiten viel geen licht te bekennen, alleen grijze, hier en daar met nog donkerder wolken zwart besmeurde mist. Hij had geen woord met het meisje gewisseld en ook zij sprak noch tegen hem noch tegen anderen. Hij had erover gedacht haar hand te strelen, hij zou die, zachtjes tastend langs haar dij, behoedzaam moeten vinden, maar hij dacht: waarom eigenlijk? Terwijl de hilariteit van de schooljongens nog even opleefde kwamen de wagens weer in beweging, zo traag, dat de wielen bij iedere las een sonoor geluid gaven alsof het gongen waren. Toen de trein in het station ten slotte stopte, zeeg hij bijna door zijn knieën van vermoeidheid, maar de andere reizigers, die zich tegen hem aanwrongen, hielden hem overeind. Hij wilde net als zij naar zijn koffers grijpen en reikte naar de overzijde van de coupé waar deze in het net moesten liggen. Maar de anderen waren haastiger dan hij. Zij drongen hem neer op de bank, op een plaats waar juist iemand was opgestaan. Daar bleef hij zitten, tot allen de coupé verlaten hadden. Hij steunde zijn hoofd in de handen en was liefst in slaap gevallen. Hij dacht met weemoed aan het meisje, maar was toch blij dat hij haar feitelijk niet had gezien; immers de kans dat zij lelijk was, was de grootste. Eindelijk stond hij met zijn twee zware koffers bij de controle, er waren nog slechts vijf of zes mensen voor hem. Overigens viel er, behalve een man met een lantaarn die tussen de rails liep, niemand op het hele emplacement te bekennen.”
geloof dat toch alsjeblieft niet wat men zegt, wat men ziet de onderbelichte deprivaties de heldere vlek, en vraag niet naar correcties, schilderen heeft toch iets, men kan ook zakparaplu’s klonen en beweren dat ze gestolen zijn totdat daarvan iets zichtbaar wordt blijft regen regen, “het loopt de lege façade rolt« heeft het ooit iemand geïnteresseerd wat men daarachter hoe distilleert?
Vertaald door Frans Roumen
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlands schrijfster, dichteres, columniste en spoken-word performer Babs Gons werd geboren in een klein dorp in de VS in 1971. Zie ook alle tags voor Babs Gons op dit blog.
ALS JE NOOIT IN HAAR SCHOENEN HEBT GELOPEN
als je nooit in haar schoenen hebt gelopen nooit met je sleutels tussen je vingers door het donker hebt gefietst een extra large hoodie over je jurk hebt aangetrokken je hakken verwisseld voor sneakers om zo hard mogelijk door de nacht naar huis te trappen
als je nooit in haar schoenen hebt gelopen niet weet hoe uitputtend het is om ogen en oren over je hele lichaam te dragen de haren in je nek je als alarmbellen te laten vertellen wanneer je moet maken dat je wegkomt je altijd in je hoofd aan het rekenen bent, hoe laat je waar aankomt, wanneer je moet vertrekken en of je dan nog net op tijd niet hardlopen in het donker niet via het park groepjes vermijden nooit je drankje uit het oog verliezen
als je nooit in haar schoenen hebt gelopen niet weet hoe het is om oogcontact te vermijden, te doen alsof je belt stoerder te gaan lopen een busje haarlak in je mouw te dragen via winkelruiten in de gaten te houden wie er achter je loopt een omweg te maken zodat je achtervolger niet ziet waar je woont om dan soms het grootste gevaar in je eigen huis te treffen het zijn toch vaak bekenden
als je nooit in haar schoenen hebt gestaan het gevoel niet kent geen adem meer te kunnen halen omdat iemand opeens een deur in het slot draait de taxi onverwachts afslaat
als je niet weet hoe het is om in haar schoenen te staan niet weet hoe het voelt niet gehoord, niet geloofd niet geholpen te worden om de volgende ochtend gewoon weer een nieuwe dag te beginnen de verse wonden, de schade onzichtbaar onder je kleding, je huid vanachter een glimlach de dag zien door te komen
vertel dan nooit wat zij moet doen wat ze moet dragen dat ze moet baren en hoe zich te gedragen
hoe te bewegen wanneer te spreken hoe ze haar lichaam hoe ze haar leven
maar leer de wereld van haar houden zo hard dat ze nooit meer achterom hoeft te kijken zo hard dat ze mag dansen wanneer ze wil gaan waar ze wil laat de wereld nu verdomme eens beginnen hartgrondig van haar te houden