Een, twee, drie onbegrijpelijk samensmelten van twee organismen pilatus pas en de basis is gelegd voor het beste van al: bestaan
Hocus, pocus, zonder mystiek vindt de bevestiging plaats een leven wordt gevormd en de verwondering is groot en warm over de intense samenwerking tussen deze microscopische elementen.
Bim, bam in de klok van het lichaam een klein kaarsje aangestoken in het buikuniversum de donkere boog van de moederhemel
De heilige Johannes de Doper door Orazio Ferraro, 1625
St. John Baptist
I THINK he had not heard of the far towns;
Nor of the deeds of men, nor of kings’ crowns;
— Before the thought of God took hold of him,
As he was sitting dreaming in the calm
— Of one first noon, upon the desert’s rim,
Beneath the tall fair shadows of the palm,
All overcome with some strange inward balm.
He numbered not the changes of the year, The days, the nights, and he forgot all fear — Of death: each day he thought there should have been A shining ladder set for him to climb — Athwart some opening in the heavens, e’ndash To God’s eternity, and see, sublime — His face whose shadow passing fills all time.
But he walked through the ancient wilderness. O, there the prints of feet were numberless — And holy all about him! And quite plain He saw each spot an angel silvershod — Had lit upon; where Jacob too had lain The place seemed fresh, — and, bright and lately trod, A long track showed where Enoch walked with God.
And often, while the sacred darkness trailed Along the mountains smitten and unveiled — By rending lightnings, — over all the noise Of thunders and the earth that quaked and bowed — From its foundations — he could hear the voice Of great Elias prophesying loud To Him whose face was covered by a cloud.
Arthur O’Shaughnessy (14 maart 1844 – 30 januari 1881)
Londen, de geboorteplaats van Arthur O’Shaughnessy in de Adventstijd
Als ik in slaap val, en zelfs tijdens mijn slaap, hoor ik heel duidelijk stemmen spreken Hele zinnen, alledaags en triviaal, Die niets met mijn zaken te maken hebben.
Lieve moeder, is er nog tijd voor ons Om gelukkig te zijn? Mijn schulden zijn immens. Mijn bankrekening is onderworpen aan het oordeel van de rechtbank. Ik weet niets. Ik kan niets weten. Ik heb het vermogen verloren om moeite te doen. Maar nu, net als voorheen, neemt mijn liefde voor jou toe. Je bent altijd gewapend om me te stenigen, altijd: Het is waar. Het dateert uit mijn kindertijd.
Voor het eerst in mijn lange leven ben ik bijna gelukkig. Het boek, bijna af, Lijkt bijna goed. Het zal blijven bestaan, een monument Voor mijn obsessies, mijn haat, mijn afkeer.
Schulden en onrust blijven bestaan en verzwakken mij. Satan glijdt voor me uit en zegt lieflijk: “Rust een dag! Je kunt vandaag rusten en spelen. Vanavond ga je werken.” Als de nacht komt, Belooft mijn geest, doodsbang door de achterstanden, Verveeld door verdriet, verlamd door onmacht: “Morgen: morgen zal ik rusten.” Morgen speelt dezelfde komedie zich af Met dezelfde vastberadenheid, dezelfde zwakte.
Ik ben dit leven van gemeubileerde kamers zat. Ik ben het zat om verkoudheden en hoofdpijn te hebben: Je kent mijn vreemde leven. Elke dag brengt Zijn quotum van woede. Je weet weinig over Het leven van een dichter, lieve moeder: ik moet gedichten schrijven, De meest vermoeiende van alle bezigheden.
Ik ben verdrietig vanmorgen. Verwijt me niets. Ik schrijf vanuit een café bij het postkantoor, Te midden van het geklik van biljartballen, het gekletter van borden, Het bonzen van mijn hart. Mij is gevraagd om “Een geschiedenis van karikaturen” te schrijven. Mij is gevraagd om “Een geschiedenis van beeldhouwkunst” te schrijven. Zal ik een geschiedenis schrijven Van de karikaturen van de sculpturen van jou in mijn hart?
kost het je ontelbare kwellingen, Ook al kun je niet geloven dat het nodig is, En twijfel je eraan of de som klopt, Stuur me alsjeblieft genoeg geld voor ten minste drie weken.
Vertaald door Frans Roumen
Delmore Schwartz (8 december 1913 – 11 juli 1966)
Portret door Jan Robert Dünnweller, z.j.
Kerstmarkt op de Marienplatz door Julie Galante, 2011
Neuer Advent
Komm wieder aus der Jungfrau Schoß,
O Kind aus Himmelshausen!
Es sehnt sich alles, klein und groß,
Ins Antlitz dir zu schauen.
Es schmachtet deinem Segen
Die Erde, Herr, entgegen.
Wie damals in der Römerzeit Die Menschheit lag gebunden, Des Paradieses Herrlichkeit Von hinnen war geschwunden, Als du, sie zu entsühnen, Auf Erden warst erschienen.
So liegt sie nun, gebeugt, gedrückt, In namenlosen Wehen; Dein Licht, o Herr, ist ihr entrückt, Ihr Licht scheint auszugehen; Wollst wieder sie erlösen Von der Gewalt des Bösen.
Dich rufen Leid und Klageton, Dir weint ein Meer von Tränen Und leise Seufzer kaum entflohn Bescheidnem bangem Sehnen, Zum Retten, zum Befreien Das Alte zu erneuen.
O Menschensohn, voll Lieb’ und Macht, O ew’ges höchstes Leben, Hast oft schon Funken angefacht Und Sterbekraft gegeben! O Himmelsgast, steig wieder Zum Tränentale nieder.
Wir haben oft auf unsrer Bahn Wie Simeon gebetet; Wir blicken alle himmelan, Ob sich der Osten rötet, Komm denn im alten Liede Auf Erden Freud’ und Friede!
Maximilian von Schenkendorf (11 december 1783 – 11 december 1817)
De Duitse kerk in Tilsit (tegenwoordig: Sovjetsk), de geboorteplaats van Maximilian von Schenkendorf
“And the same John had his raiment of camel’s hair, and a leathern girdle about his loins, and his meal was locusts and wild honey.” Matthew iii. 4.
Afar, he took a gloomy cave, For his accustomed dwelling-place, As dark, as silent as the grave, As unfamiliar with man’s face;
The stern and knotted trees grew round, Blasted, and desolate, and grey, And ‘mid their sullen depth was found A home for birds and beasts of prey.
Morning broke joyless, for the land Knew no green grass, nor fragrant flower, The barren rock, the burning sand, Blessed not the sunshine, nor the shower.
Yet there the prophet dwelt alone, Far from the city and the plain; For him in vain their glory shone, For him their beauty spread in vain.
He left his youth and life behind; Each idol of the human heart, Pleasures and vanities resigned, Content to choose the better part.
Methinks, when hope is cold or weak, And prayers seem but unwelcome tasks, And worldly thoughts and feelings seek To fill the hours religion asks;
If when the light of faith is dim, The spirit would but ponder thus— How much there was required of him, How little is required of us!
All-Merciful, did we declare, The glories which to Thee belong, All life would pass in thankful prayer, All breath in one triumphant song.
De Nederlandse schrijfster Yvonne Keuls werd geboren op 17 december 1931 in Batavia, toen nog een onderdeel van Nederlands-Indië. Zie ook alle tags voor Yvonne Keuls op dit blog.
Uit: Zoals ik jou ken, ken jij mij
“Een jaar later, op een zaterdagmiddag in mei 1965, werden Hella en ik aan elkaar voorgesteld. David Koning, hoofd van de afdeling Drama van de NCRV-televisie, had haar uitgenodigd voor een lunch in De Posthoorn, dat Haagser dan Haagse café-restaurant op het Voorhout. Hij wilde haar zijn nieuwe plannen voorleggen, een schrijfopdracht verlenen, haar overhalen om mee te doen aan zijn projecten. Hij dacht dat dat de beste methode was om deze prachtige vrouw regelmatig te kunnen zien. Want dat was wat hij wilde, haar zoveel mogelijk zien, haar om zich heen hebben. Daarom bood hij haar al die kansen. David, een man van bijna vijftig, was verliefd op de vrouw die hij openlijk `een klassieke schoonheid’ en ‘de Bloem van Nederland’ noemde. Hij was wel vaker verliefd. Hij was eigenlijk altijd verliefd. Tegenwoordig zou hij een womanizer worden genoemd. Zijn verliefdheden waren hevig, maar vooral van korte duur. Ze veroorzaakten meestal een hoop misère. Davids jachtterrein was tevens zijn werkplek, met als gevolg dat producties gestopt moesten worden wanneer zijn liefde voor een belangrijke medewerkster voorbij was. Stefan Felsenthal — regisseur, dramaturg en rechterhand van David — werd dan ingeschakeld als pseudo-psychotherapeut of in ieder geval als puinruimer. Aan hem de taak om te voorkomen dat de dame in kwestie te veel heisa maakte. Stefan hevelde haar soms over naar een andere omroep, maar ze kon ook in België belanden, bij de BRT. Daar werd dan door Hubert van Herreweghen, de pionier van de Vlaamse televisie maar vooral een groot vriend van David, een aantrekkelijke baan voor haar gecreëerd. Davids liefde voor de Bloem van Nederland was echter niét van korte duur. Hij vertoonde zich regelmatig met haar op recepties en bijeenkomsten en gedroeg zich dan opvallend hoffelijk. Hij hielp haar trap op, trap af, zorgde ervoor dat hij op straat aan de buitenkant, langs de stoeprand, liep, waarbij hij doorlopend in de pas springend om haar heen draaide, wat er nogal potsierlijk uitzag. Onder alle omstandigheden bleef Hella echter gereserveerd-vriendelijk, geen moment was bij haar iets van intimiteit te bespeuren. Hella had vast allang begrepen dat David haar adoreerde, of — laat ik maar zeggen — gewoon wilde hebben. Ze was natuurlijk gevleid. David Koning was niet de eerste de beste. Ze wilde het spel tot op zekere hoogte meespelen, maar ze wist dat ze niet op zijn avances kon en wilde ingaan. Ze zou haar carrière nooit in de waagschaal stellen. Ze was ambitieus, had een naam als schrijfster én ze was de vrouw van een alom gerespecteerd rechter.”
In dit dal Waar draken en monsters Ooit volwassenen en kinderen aten Valt nu de regen met bakken uit de hemel In een regenwoudduisternis Bij het vallen van de avond
De donder dreunt Heen en weer geworpen Tussen de rotswanden Sommige herten staan als versteend Nog steeds met overgeërfde Drakenangst in de ogen
Terwijl de bliksem In de boomtoppen slaat En onze kleine menselijke familie Over wankele hangbruggen En brullende beken In ganzenpas marcheert
Aan het einde van het dal treffen we onze auto aan Omringd door pauwen Die genieten ervan dat het stof Na maanden van droogte Eindelijk is weggespoeld
Opgelucht dat alles goed ging Rijden we over de bergen naar huis En zien een vuurkolom Achter ons omhoogschieten Als een afscheidsgroet van Ontwakende grotten van de nacht.
Out of the wilderness came this prophet of fire and repentance, his voice a flame igniting souls out of darkness to witness the Messiah. Wherever he went bonfires reddened the night air.
He wore a tunic of camel hair, and a rope cincture binding unruly flesh from appetite; he lived on locusts and burr- nested cones. When he entered the Jordan
it flowed east, away from the sin-crusted west. Each wave was engraved with grace as he plunged sinners heavy with the world’s woes under only to lift them up toward the light. But not the Pharisees. Stones would rise sooner.
When he announced Christ passing by, the birds of the air carried each honeyed syllable to every open heart and sin-ridden soul.
„Erleben eigentlich Stadtkinder Weihnachtsfreuden? Erlebt man sie heute noch? Ich will es allen wünschen, aber ich kann es nicht glauben, daß das Fest in der Stadt mit ihren Straßen und engen Gassen das sein kann, was es uns Kindern im Walde gewesen ist. Der erste Schnee erregte schon liebliche Ahnungen, die bald verstärkt wurden, wenn es im Haus nach Pfeffernüssen, Makronen und Kaffeekuchen zu riechen begann, wenn am langen Tische der Herr Oberförster und seine Jäger mit den Marzipanmodeln ganz zahme, häusliche Dinge verrichteten, wenn an den langen Abenden sich das wohlige Gefühl der Zusammengehörigkeit auf dieser Insel, die Tag und Tag stiller wurde, verbreitete. In der Stadt kam das Christkind nur einmal, aber in der Riß wurde es schon Wochen vorher im Walde gesehen, bald kam der, bald jener Jagdgehilfe mit der Meldung herein, daß er es auf der Jachenauer Seite oder hinter Ochsensitzer habe fliegen sehen. In klaren Nächten mußte man bloß vor die Türe gehen, dann hörte man vom Walde herüber ein feines Klingeln und sah in den Büschen ein Licht aufblitzen. Da röteten sich die Backen vor Aufregung, und die Augen blitzten vor freudiger Erwartung. Je näher aber der Heilige Abend kam desto näher kam auch das Christkind ans Haus, ein Licht huschte an den Fenstern des Schlafzimmers vorüber, und es klang wie von leise gerüttelten Schlittenschellen. Da setzten wir uns in den Betten auf und schauten sehnsüchtig ins Dunkel hinaus; die großen Kinder aber, die unten standen und auf eine Stange Lichter befestigt hatten, der Jagdgehilfe Bauer und sein Oberförster, freuten sich kaum weniger. Es gab natürlich in den kleinen Verhältnissen kein Übermaß an Geschenken, aber was gegeben wurde, war mit aufmerksamer Beachtung eines Wunsches gewählt und erregte Freude. Als meine Mutter an einem Morgen nach der Bescherung ins Zimmer trat, wo der Christbaum stand, sah sie mich stolz mit meinem Säbel herumspazieren, aber ebenso frohbewegt schritt mein Vater im Hemde auf und ab und hatte den neuen Werderstutzen umgehängt, den ihm das Christkind gebracht hatte. Wenn der Weg offen war, fuhren meine Eltern nach den Feiertagen auf kurze Zeit zu den Verwandten nach Ammergau. Ich mag an die fünf Jahre gewesen sein, als ich zum ersten Male mitkommen durfte, und wie der Schlitten die Höhe oberhalb Wallgau erreichte, von wo sich aus der Blick auf das Dorf öffnete, war ich außer mir vor Erstaunen über die vielen Häuser, die Dach an Dach nebeneinander standen. Für mich hatte es bis dahin bloß drei Häuser in der Welt gegeben.”
Uit: De komst van een kind (Vertaald door Wendy Prins)
“Maj neemt de laatste tafel af, spoelt de vaatdoek uit en ziet dat Ingrid haar schort uitklopt voor ze haar koffiekopje pakt en zegt tuurlijk ga je mee, Maj. Olof is knap en blij en glimlacht naar Maj, laat Ingrid niet merken hoe hij naar haar kijkt, met zijn bruine ogen, dik, donker haar en een lok die over zijn voorhoofd valt, onwillekeurig of bewust, dat weet ze niet, maar die ogen en Maj pakt de porseleinen kan met koffie. Blieft meneer nog een kopje koffie, vraagt ze, voor de grap, theatraal, heel graag, lieve juffrouw, antwoordt hij en hij houdt zijn kopje bij. Zweetvoeten, ze kan niet met hen meegaan met deze stinkende voeten die de hele dag in hakschoenen bekneld hebben gezeten. Nee, gaan jullie maar, zegt ze en zet de kan op de toonbank. Ah, doe niet zo saai, zucht Ingrid, nu met donker gestifte lippen wanneer heeft ze dat gedaan? toen Olof kwam waren ze nog bleek, als ze de lunchroom sluiten hebben ze beiden meestal een blos op hun wangen en ruikt hun haar naar vet en kardemom van de bakkerij in de ruimte ernaast heeft Ingrid nooit stinkvoeten? En dan zegt Ingrid dat Tomas aardig is en er goed uitziet en hij heeft een auto. We gaan alleen maar een eindje rijden, naar Gullvik of Skeppsmaln, het is zo n heerlijke avond, bovendien is het zaterdag. Een krap bemeten toilet, een kleine wastafel, maar met koud en warm water. Moeizaam brengt ze haar ene voet omhoog, om hem in te zepen, schoon te spoelen, af te drogen, ook tussen de tenen. Wat doe je daar, roept Ingrid, de andere voet, onder haar oksels, haar onderbroek, nee, ze kan niet in vieze zijden kousen en stinkend ondergoed meegaan. Lippenstift, rouge, haar wenkbrauwen worden veel te donker met die roetzwarte mascara, ze veegt het uit en ziet opeens bont en blauw rond haar ogen, maakt de handdoek nat, doet er zeep op, boent stevig langs haar wenkbrauwen. Zo is het in elk geval beter. Zonder kousen. Nee, dat is nog erger, dat gaat niet, ze moet de oude kousen maar aan en net doen of het Ingrid is die stinkt. Hij zou ook rijk zijn, Tomas, dat heeft Ingrid tussen neus en lippen door genoemd, en als ze de achterdeur op slot doen, zegt Olof dat niets zo verrukkelijk is als mooie meisjes in een zomerjurk, niet bloedserieus, maar toch. Zie je mij nu, Erik, dat ik een eigen kamer heb en vrienden en werk? Olof geeft ook haar een arm, met tikkende hakken lopen ze naar de Viktoriaesplanaden. De auto staat op de binnenplaats en Olof zegt dat het geen probleem zal zijn om hem over te halen, maar ze wil niet mee naar binnen, haar benen trillen zo, en dan zegt Ingrid dat ze mee moet, anders zegt Tomas misschien wel nee en wil hij in de stad blijven. Hij heeft vast wel wat in huis, zegt Olof en dan lopen ze de trap op, naar de derde verdieping, ze is buiten adem als ze bij de deur zijn. Olof belt aan, trekt haar naar zich toe, ze moet goed te zien zijn als Tomas opendoet, maar het blijft stil daarbinnen, Olof drukt nogmaals op de bel, harder, en langer nu.”
Op je veertiende was je de god die ik aanbad Je was goudbrons en zwart mooi als Perseus in je Siciliaanse huid
Je hebt me het hof gemaakt met zeebaars en de blues van een gladde huid en nam me mee uit vissen om vijf uur (Nooit daarvoor of daarna was ik zo vroeg te zien)
Ik herinner me dat de boot schommelde en het was koud Ik herinner me de mist Ik wilde dat je me kuste bij wijze van experiment (maar ik was pas twaalf en jij deed het niet)
Vandaag, vissend op het internet kwam ik je tegen vreselijk dik maar nog steeds vissend met een helderrode roodbaars dood aan je hengel
The city had withdrawn into itself And left at last the country to the country; When between whirls of snow not come to lie And whirls of foliage not yet laid, there drove A stranger to our yard, who looked the city, Yet did in country fashion in that there He sat and waited till he drew us out A-buttoning coats to ask him who he was. He proved to be the city come again To look for something it had left behind And could not do without and keep its Christmas. He asked if I would sell my Christmas trees; My woods—the young fir balsams like a place Where houses all are churches and have spires. I hadn’t thought of them as Christmas Trees. I doubt if I was tempted for a moment To sell them off their feet to go in cars And leave the slope behind the house all bare, Where the sun shines now no warmer than the moon. I’d hate to have them know it if I was. Yet more I’d hate to hold my trees except As others hold theirs or refuse for them, Beyond the time of profitable growth, The trial by market everything must come to. I dallied so much with the thought of selling. Then whether from mistaken courtesy And fear of seeming short of speech, or whether From hope of hearing good of what was mine, I said, “There aren’t enough to be worth while.” “I could soon tell how many they would cut, You let me look them over.”
“You could look. But don’t expect I’m going to let you have them.” Pasture they spring in, some in clumps too close That lop each other of boughs, but not a few Quite solitary and having equal boughs All round and round. The latter he nodded “Yes” to, Or paused to say beneath some lovelier one, With a buyer’s moderation, “That would do.” I thought so too, but wasn’t there to say so. We climbed the pasture on the south, crossed over, And came down on the north. He said, “A thousand.”
“A thousand Christmas trees!—at what apiece?”
He felt some need of softening that to me: “A thousand trees would come to thirty dollars.”
Then I was certain I had never meant To let him have them. Never show surprise! But thirty dollars seemed so small beside The extent of pasture I should strip, three cents (For that was all they figured out apiece), Three cents so small beside the dollar friends I should be writing to within the hour Would pay in cities for good trees like those, Regular vestry-trees whole Sunday Schools Could hang enough on to pick off enough. A thousand Christmas trees I didn’t know I had! Worth three cents more to give away than sell, As may be shown by a simple calculation. Too bad I couldn’t lay one in a letter. I can’t help wishing I could send you one, In wishing you herewith a Merry Christmas.
Uit:Dagen van inkeer (Vertaald door Gerda Baardman en Monique ter Berg)
“Mijn broer komt tenslotte,’ zegt hij. Roger, zijn broer, komt één keer per jaar naar het strand, als een tropische storm die alles verandert. ‘Het is een prachtige dag,’ zegt ze. En ze heeft gelijk. Tom zit in een lage stoel met zijn gezicht naar het water, zijn voeten begraven in het zand. Op de reddingspost vlak voor hem wappert zachtjes een Amerikaanse vlag. Zijn zonnebril is zijn schild, de dikke laag witte zonnebrand een soort futuristisch harnas waardoor hij kan doen alsof hij onzichtbaar is. Hij gelooft dat je op het strand mag staren, alsof je niet naar iemand maar dwars door iemand heen kijkt, voorbij iemand naar het water, voorbij het water naar de horizon, voorbij de horizon in de oneindigheid. Hij ziet dingen die hij zich anders niet toestaat. Hij staart. Hij heeft ontzag, is gebiologeerd door het lichaam, door de elegantie en het gebrek aan elegantie. Hij neemt foto’s – ‘studies’ noemt hij die. Dat is zijn gewoonte, zijn hobby. Waar is hij naar op zoek? Wat denkt hij als hij dat doet? Dat vraagt hij zich af en hij merkt dat hij over zichzelf vaak in de derde persoon denkt – een onpartijdige toeschouwer. Het wordt drukker op het strand, er worden badhanddoeken uitgerold en parasols opengeklapt alsof het feestversiering is, en wanneer het warmer wordt, worden lichamen langzamerhand uitgepakt. Van alle mensen weet juist hij wat wel en wat niet echt is. Je hebt degenen die zich het vlees van hun botten af hebben gehongerd en degenen die het chirurgisch hebben laten weghalen of laten verplaatsen. Iedereen takelt anders af – de putjes in de dijen, de zwembandjes, het onvermijdelijke uitzakken. Hij kan er niets aan doen dat hij het ziet. Naast hem zitten zijn vrienden te praten. Hij weet niet wie precies wat zegt, daarvoor luistert hij niet goed genoeg – hij krijgt alleen een indruk, het ritme mee. ‘Heb jij gisteravond de vis genomen? Ik heb iets met vis gemaakt. We hebben vis gekocht. Zijn broer is dol op vissen. Ik heb een halsketting gekocht. Wij hebben een huis gekocht. Ik heb nog een horloge gekocht. Hij overweegt een nieuwe auto te kopen. Heb jij er vorig jaar niet een gekocht? Ik wil verbouwen. Jullie huis is zo mooi. Vroeger was zijn vrouw een schoonheid. Kun je je haar nog voor de geest halen? Ben ik nooit vergeten. Tom is een keer met haar uit geweest.”
De dag begon te groeien Iedereen herkende zijn gezicht zijn landschap In het geheim sprak iedereen over leven en liefhebben
We hebben onze handen met zachte aarde bedekt We hebben het gewicht van een dag gewogen We hebben de opmars van de seizoenen leren kennen We hebben een weg gevonden van het moment naar het jaar We hebben bloemen in het hout van onze deuren gezaaid We hebben een groot vuur aan op de berg aangestoken We hebben ons gezicht aan de rivier gegeven We hebben de gedenkplaten van de stad vastgemaakt We hebben vanaf hier namen geschreven op naam frontons We hebben met de spar en de esdoorn gedroomd We hebben de brandende ogen van de zon met water gevuld We hebben onder elke wolk een bron verstopt We hebben de zwerfdieren in de hand genomen We hebben het bed van het eerste paar laten bloeien We hebben de dauw op onze ramen verspreid We hebben de nacht met open wonden gemarkeerd We hebben ons het grote werk van de dag voorgesteld We hebben van ons lichaam een taal van hier gemaakt We hebben onze kindertijd met namen van bomen gedoopt We hebben zaden op elk getij geworpen We hebben in elk vogelnest geblazen We hebben onze wapens met sneeuw bedekt We hebben lampen bij het rijzende brood geplaatst We hebben onze leeftijd op de kale steen geschreven We hebben eeuwig de eerste liefde gezworen
Täufer, es schreckt mich dein Heuschreckenessen, dein Mut! Es kamen die Seidenherrn ausgeruht, und du hast gegeißelt mit Ruten ihr glattes Gesicht. Noch ist es weit bis zu Herodias’ Schüssel, wo dein abgeschlagenes Haupt blutig glänzt, nach dem Tanze- aber begonnen hat schon der Weg dorthin. Hinter dir Heiße Sonne, so in Leidenschaft brennend dein Sinn für des Herrn Gerechtigkeit. Und vorbei Glänzt der Fluss, so lebendig dein Geist wie der Wellenschlag und blitzend hell. Ziegenfell, deiner Bescheidenheit Kleid, raues Haar, deiner Zunge Ausweis, es gilt, die Seidenherren zu strafen und aufzurichten zu gutem Hosiannahgesang: denn er ist gekommen aus seinen Himmeln, der Herr.
als een vreemde ben ik ingetrokken onder mijn huid
als een vreemde ben ik ingetrokken onder mijn huid dat is de aanschouwelijkste manier om het te zeggen in de spiegel blijft het tegenover onbekend beter zo dan anders geen reden tot klagen
de hersenen volgepompt met drugs van verlangen met hersenschimmen die de winter verpulveren mijn blik heeft de ruimte verdraaid om de deur niet uit het oog te verliezen
zit ik in met mijn rug naar de muur doe net alsof het onvermijdelijk was de koffers onder handbereik paspoort in de hand
als een dakloze in het lichaamseigen huis geen idee wie mij drijft om zo te leven ik weet maar één ding als vreemde trek ik er weer uit
Midsummer night, and bonfires on the hill Burn for the man who makes way for the Light: ‘He must increase and I diminish still, Until his sun illuminates my night.’ So John the Baptist pioneers our path, Unfolds the essence of the life of prayer, Unlatches the last doorway into faith, And makes one inner space an everywhere. Least of the new and greatest of the old, Orpheus on the threshold with his lyre, He sets himself aside, and cries “Behold The One who stands amongst you comes with fire!” So keep his fires burning through this night, Beacons and gateways for the child of light.
Eines ist, die Geliebte zu singen. Ein anderes, wehe, jenen verborgenen schuldigen Fluß-Gott des Bluts. Den sie von weitem erkennt, ihren Jüngling, was weiß er selbst von dem Herren der Lust, der aus dem Einsamen oft, ehe das Mädchen noch linderte, oft auch als wäre sie nicht, ach, von welchem Unkenntlichen triefend, das Gotthaupt aufhob, aufrufend die Nacht zu unendlichem Aufruhr. O des Blutes Neptun, o sein furchtbarer Dreizack, o der dunkele Wind seiner Brust aus gewundener Muschel. Horch, wie die Nacht sich muldet und höhlt. Ihr Sterne, stammt nicht von euch des Liebenden Lust zu dem Antlitz seiner Geliebten? Hat er die innige Einsicht in ihr reines Gesicht nicht aus dem reinen Gestirn?
Du nicht hast ihm, wehe, nicht seine Mutter hat ihm die Bogen der Braun so zur Erwartung gespannt. Nicht an dir, ihn fühlendes Mädchen, an dir nicht bog seine Lippe sich zum fruchtbarern Ausdruck. Meinst du wirklich, ihn hätte dein leichter Auftritt also erschüttert, du, die wandelt wie Frühwind? Zwar du erschrakst ihm das Herz; doch ältere Schrecken stürzten in ihn bei dem berührenden Anstoß. Ruf ihn … du rufst ihn nicht ganz aus dunkelem Umgang. Freilich, er will, er entspringt; erleichtert gewöhnt er sich in dein heimliches Herz und nimmt und beginnt sich. Aber begann er sich je? Mutter, du machtest ihn klein, du warsts, die ihn anfing; dir war er neu, du beugtest über die neuen Augen die freundliche Welt und wehrtest der fremden. Wo, ach, hin sind die Jahre, da du ihm einfach mit der schlanken Gestalt wallendes Chaos vertratst? Vieles verbargst du ihm so; das nächtlich-verdächtige Zimmer machtest du harmlos, aus deinem Herzen voll Zuflucht mischtest du menschlichern Raum seinem Nacht-Raum hinzu. Nicht in die Finsternis, nein, in dein näheres Dasein hast du das Nachtlicht gestellt, und es schien wie aus Freundschaft. Nirgends ein Knistern, das du nicht lächelnd erklärtest, so als wüßtest du längst, wann sich die Diele benimmt … Und er horchte und linderte sich. So vieles vermochte zärtlich dein Aufstehn; hinter den Schrank trat hoch im Mantel sein Schicksal, und in die Falten des Vorhangs paßte, die leicht sich verschob, seine unruhige Zukunft.
Und er selbst, wie er lag, der Erleichterte, unter schläfernden Lidern deiner leichten Gestaltung Süße lösend in den gekosteten Vorschlaf —: schien ein Gehüteter … Aber innen: wer wehrte, hinderte innen in ihm die Fluten der Herkunft? Ach, da war keine Vorsicht im Schlafenden; schlafend, aber träumend, aber in Fiebern: wie er sich ein-ließ. Er, der Neue, Scheuende, wie er verstrickt war, mit des innern Geschehens weiterschlagenden Ranken schon zu Mustern verschlungen, zu würgendem Wachstum, zu tierhaft jagenden Formen. Wie er sich hingab —. Liebte. Liebte sein Inneres, seines Inneren Wildnis, diesen Urwald in ihm, auf dessen stummem Gestürztsein lichtgrün sein Herz stand. Liebte. Verließ es, ging die eigenen Wurzeln hinaus in gewaltigen Ursprung, wo seine kleine Geburt schon überlebt war. Liebend stieg er hinab in das ältere Blut, in die Schluchten, wo das Furchtbare lag, noch satt von den Vätern. Und jedes Schreckliche kannte ihn, blinzelte, war wie verständigt. Ja, das Entsetzliche lächelte … Selten hast du so zärtlich gelächelt, Mutter. Wie sollte er es nicht lieben, da es ihm lächelte. Vor dir hat ers geliebt, denn, da du ihn trugst schon, war es im Wasser gelöst, das den Keimenden leicht macht.
Siehe, wir lieben nicht, wie die Blumen, aus einem einzigen Jahr; uns steigt, wo wir lieben, unvordenklicher Saft in die Arme. O Mädchen, dies: daß wir liebten in uns, nicht Eines, ein Künftiges, sondern das zahllos Brauende; nicht ein einzelnes Kind, sondern die Väter, die wie Trümmer Gebirgs uns im Grunde beruhn; sondern das trockene Flußbett einstiger Mütter —; sondern die ganze lautlose Landschaft unter dem wolkigen oder reinen Verhängnis —: dies kam dir, Mädchen, zuvor.
Und du selber, was weißt du —, du locktest Vorzeit empor in dem Liebenden. Welche Gefühle wühlten herauf aus entwandelten Wesen. Welche Frauen haßten dich da. Was für finstere Männer regtest du auf im Geäder des Jünglings? Tote Kinder wollten zu dir … O leise, leise, tu ein liebes vor ihm, ein verläßliches Tagwerk, — führ ihn nah an den Garten heran, gieb ihm der Nächte Übergewicht …… Verhalt ihn ……
Het leven van den kloosterling
Zoo eindde slechts als kind de nacht, in zulk een vast vertrouwen, na elke angst opnieuw bedacht u weder te aanschouwen. Ik weet, zoovaak mijn denken splijt, zoo diep, zoo sloopend ver -: gij enkel zijt en zijt en zijt, ons trillend als een ster.
Mij is ’t, als waar’ ik tegelijk kind, knaap en man en meer. Ik voel alleen, de ring is rijk door zijnen wederkeer.
Ik fluister dank, gij diepe kracht, die met mij arbeidt, zachter, zacht, als achter vele wanden; nu wordt mij eerst de dag gewijd, heilige aandacht, die zich spreidt over mijn donk’re handen.
Horch! was klirrt an Thür und Fenstern, Horch! was rieselt durch den Wind? Seid nur ruhig, vor Gespenstern Fürchtet sich kein frommes Kind; Nur der Englein Flügelrauschen Hört es wachend und im Traum, Nur dem Christkind gilt sein Lauschen Mit dem schönen Weihnachtsbaum.
Christkind naht aus stillen Tritten Morgens, Abends, für und für, Horchet auf der Kinder Bitten Draußen vor der Stubenthür; Was es ihnen möge bringen Schönes, Gutes allerlei, Doch es fragt vor allen Dingen, Wer da gut und artig sei?
Ferne merkt es die Gedanken, Leise hört es jedes Wort, Da wo Linnen ist und Zanken, Schleicht es bang und traurig fort; Aber wo mit holden Scherzen Kinder froh beisammen sind, Ach, da freut sich deß von Herzen Das verborg’ne Weihnachtskind;
Freuet sich dem Fest entgegen, Wie die Kinder alle thun, Kann auch dieser Freude wegen Nimmer rasten, nimmer ruhn, Fliegt in heiligem Entzücken Himmelaus und Himmelan, Bis es alle Welt beglücken, Alle Kinder segnen kann.
Wollen denn des Kindleins warten, Warten, hoffen, früh und spät, Bis das Wünschen aller Arten Reichlich in Erfüllung geht, Bis du wirklich uns erscheinest, Christkind! in dem Strahlenkranz, Jung und Alt im Chor vereinest Um des Baumes Lichterglanz!
als de stilte overstroomt het licht voor en na de ramp steden met de wind in hun haren omdat je graag rechtop staat om onder de bruggen het water van de snelle stroom en de levendige bron te zien rollen door de tijd als in je borstkast dan zie je ze van ver terugkomen Paul Celan en Virginia Woolf die haastig voortisnellen