Bart Koubaa, Howard Nemerov

De Vlaamse schrijver Bart Koubaa (pseudoniem van Bart van den Bossche) werd geboren op 28 februari 1968 in Eeklo. Zie ook alle tags voor Bart Koubaa op dit blog.

Uit: Dansen in tijden van droogte

“Ik voel me ongemakkelijk bij ‘en hopelijk ook kan schrijven’, dat ik automatisch heb ingetikt. Wat weet ik van de jongeman op de foto? Wat weet ik van Kenia? Ik kan het land niet eens op de kaart van Afrika aanwijzen. Tot mijn opluchting staat bij het artikel een kaartje van het Victoriameer en van Afrika waarop het Victoriameer rood is omcirkeld. Juma Collins en ik nu ook, wij bevinden ons dus in Oost-Afrika.
Wat kan ik nog meer over de foto zeggen? Elk jaar geef ik mijn studenten de opdracht een foto uitgebreid te bespreken, dan moet ik het nu zelf maar een keer doen.
Ik kijk naar de foto van Juma Collins, achttien jaar, een levende vogelverschrikker in een rijstveld bij het Victoriameer. Zonder het bijschrift onder de foto had ik iets anders gezien. Maar wat zie ik? Ik zie een derde lucht, een verloop van donkerblauw bovenaan naar lichtblauw, twee derde groen rijstveld met in het midden een constructie van houten palen en blauw plastic, een tentje waarin Juma Collins, geel T-shirt, gele pet, op een krukje met zeven poten voor zich uit zit te staren. Zoals het elke vogelverschrikker betaamt, de levende en de niet-levende, steekt Juma Collins in zijn tentje scherp af tegen de horizon.
De lucht en het veld worden doormidden gesneden door bomen en een weg, nauwelijks zichtbaar, een strakke lijn die als het ware door Juma Collins’ ogen loopt en zijn gezicht benadrukt. Dat gezicht, in zijaanzicht gefotografeerd als was het een politiefoto, is nauwelijks leesbaar, het lijkt een silhouet. Ik haal het vergrootglas van mijn vader erbij. Voor mij ligt uiteraard niet de originele foto, maar een reproductie in de krant.
Ten eerste valt me op dat op de korte stokken die het krukje vormen een doek ligt als was het een zadel. Ik merk naast het krukje ook een achtste poot op, waarvan niet duidelijk is waarvoor hij dient. Ten tweede wordt het beeld niet door een weg doormidden gesneden, maar door een bos waarvoor tenten of hutten staan, die ik voor auto’s hield, links erboven hangen twee verwaarloosbare witte wolkjes, rechts lijkt een even verwaarloosbare rookpluim uit het bos op te stijgen, maar dat kan net zo goed een billboard zijn, want achter de rij bomen kan wel degelijk een weg liggen, mogelijk naar het Victoriameer. In de verte merk ik eenzelfde tentje op; Juma Collins is niet alleen, er zijn nog meer vogelverschrikkers aan het werk, wat logisch lijkt gezien de omvang van het rijstveld.”

 

Bart Koubaa (Eeklo, 28 februari 1968)

 

De Amerikaanse dichter en literatuurdocent Howard Nemerov werd geboren op 29 februari 1920 in New York. Zie ook alle tags voor Howard Nemerov op dit blog.

 

De hond uitlaten

Twee universums slenteren door de straat
Verbonden door liefde en een riem en niets anders.
Meestal kijk ik door de bladeren naar lamplicht
Terwijl hij met staart omhoog en snuit naar beneden kuiert,
Een geheime kennis door de neus vergaart
Bijna volledig verborgen voor mijn ogen.

Wij staan stil terwijl hij in vervoering raakt door een struik
Tot ik ons stilstaan niet meer kan verdragen
En hem wegtrek; want onze relatie
Is het geduld dat balanceert tussen het rukken naar deze
En het trekken naar die kant; een paar symbionten,
Tevreden omdat ze elkaars gedachten niet denken.

Wat we nog meer gemeen hebben, is wat hij me leerde:
Ons interesse in stront. We kennen het in elke staat
Van vers stomen via stank tot de manier waarop de natuur
Het door de straat sluist, opgelost in de regen
Of opgedroogd tot stof dat wegwaait.
We lopen door de straat en inspecteren stront.

Zijn gevoel ervoor is veel scherper dan het mijne,
En alleen als hij de juiste plaats vindt
Geeft hij dit aan door dringend te snuffelen
En draait hij zich driemaal om, en hurkt, en schijt,
Waarop we allebei waardig naar huis lopen
En om te laten zien wie het baasje is, schrijf ik dit gedicht.

 

Vertaald door Frans Roumen

 

Howard Nemerov (29 februari 1920 – 5 juli 1991)

 

Zie voor meer schrijvers van de 28e en de 29e februari ook mijn blog van 28 februari 2021 en ook mijn blog van 28 februari 2020 en ook mijn blog van 28 februari 2019 en eveneens mijn blog van 28 februari 2018 deel 2.

Bart Koubaa, Howard Nemerov

De Vlaamse schrijver Bart Koubaa (pseudoniem van Bart van den Bossche) werd geboren op 28 februari 1968 in Eeklo. Zie ook alle tags voor Bart Koubaa op dit blog.

Uit: Dansen in tijden van droogte

“Zondag 24 mei 2020. Mijn vrouw toont me een foto die in de cultuurbijlage van de krant staat afgedrukt. ‘Dit is iets voor jou,’ zegt ze en vertelt me wat ik zie: een levende vogelverschrikker midden in een rijstveld ergens in Afrika. Het beeld intrigeert me, en ik zie niet wat er is afgebeeld — een man die vogels verjaagt — maar de hoofdpersoon van de roman die ik aan het afwerken ben: een regendanser. Ik ben volledig in de ban van Kaminski, een man met de gave de regen op te roepen door op een houten deur te tapdansen. Hij trekt van dorp naar dorp om er op te treden en de droogte te verdrijven. Ik ben bij het laatste hoofdstuk — getiteld ‘Kan ik iets voor je doen?’ — als ik de foto zie. Wanneer ik een week later op een broeierige pinksterzondag mijn voltooide roman opsla en afsluit, daalt de levende vogelverschrikker van de foto als een Afrikaanse geest op mijn schrijftafel neer. ‘Kan ik iets voor je doen?’ vraag ik.
‘Jazeker,’ zegt hij, ‘je kunt de fictie schrappen’, en hij stijgt weer op en verlaat wervelend mijn schrijfkamer door de hor in het rechterraam. Ik volg hem over het park en de oranje en zwarte zadeldaken tot hij iets voorbij het klokkentorentje van de kerk van het Klein Begijnhof uit het zicht verdwijnt. Als ik dan puur uit gewoonte een nieuw document open en achteloos de titel van mijn roman Dansen in tijden van droogte typ, snap ik wat de levende vogelverschrikker me wilde zeggen: ik moet geen geest najagen en geen romanpersonage op de wereld loslaten, ik moet op zoek naar een man van vlees en bloed die hoogstwaarschijnlijk in een rijstveld vogels zit te verjagen. En dat ga ik doen.

Ik hang de foto met onderschrift in mijn schrijfkamer op. Het onderschrift luidt ‘Kabonyo, Kenia. Voor een maandloon van zo’n 7o euro speelt Juma Collins (18) de hele dag voor vogelverschrikker in deze rijstvelden. Door de rijstteelt filtert het moerasgebied minder schoon water weg naar het meer dan vroeger.’ Dat meer is het Victoriameer, waar fotograaf Prédéric Noy vorig jaar vele maanden heeft doorgebracht en er begeesterde en poëtische beelden heeft gemaakt van de overlevingsstrijd van het meer en de mensen die eromheen wonen. ‘De mensen hebben het lastig, het meer heeft het lastig. Maar her en der flonkert de hoop,’ aldus de inleiding van het korte artikel bij de tien afgedrukte foto’s, die zo ook – terecht of ten onrechte – een kritische, maar hoopvolle boodschap brengen. Mijn doel houdt zich dus op in Kenia, in de buurt van het Victoriameer, dat, als ik de krant mag geloven, ruim twee keer zo groot is als België. Ik ben mijn vingers, die op het punt staan `Victoriameer’ in de zoekmachine in te tikken, te snel af. Ik wil me voor dit project beperken tot het hoogstnodige: het artikel en mijn kennis, mijn onwetendheid in feite. ‘Misschien kan hij alleen geluiden maken om de vogels weg te jagen,’ werpt mijn vrouw in het midden als ik haar over mijn onderzoek vertel.”

 

Bart Koubaa (Eeklo, 28 februari 1968)

 

De Amerikaanse dichter en literatuurdocent Howard Nemerov werd geboren op 29 februari 1920 in New York. Zie ook alle tags voor Howard Nemerov op dit blog.

 

Een inleiding in de dagelijkse ronde

A schilt een appel, terwijl B voor God knielt.
C telefoneert naar D, die een hand heeft
Op de knie van E, F hoest, G gooit de aarde omhoog
Voor het graf van H ik begrijp het niet
Maar J haalt een kleiduif naar beneden
Terwijl K een knuppel op L’s hoofd laat landen
En M neemt mosterd, N rijdt de stad in,
O gaat naar bed met P, en Q valt dood neer,
R liegt tegen S, maar wordt toevallig gehoord
Door T, die U vertelt V niet te ontslaan
Omdat hij W moest toevertrouwen
Dat X Y en Z bedriegt,
Die zich zojuist toevallig herinnert dat A
Ergens ver weg een appel schilt.

 

Vertaald door Frans Roumen

 

Howard Nemerov (29 februari 1920 – 5 juli 1991)

 

Zie voor meer schrijvers van de 28e en de 29e februari ook mijn blog van 28 februari 2021 en ook mijn blog van 28 februari 2020 en ook mijn blog van 28 februari 2019 en eveneens mijn blog van 28 februari 2018 deel 2.

Bart Koubaa, John Montague

De Vlaamse schrijver Bart Koubaa (pseudoniem van Bart van den Bossche) werd geboren op 28 februari 1968 in Eeklo. Zie ook alle tags voor Bart Koubaa op dit blog.

Uit: Het leven en de dood van Jacob Querido

“Op 23 augustus 1630 stond Jacob Querido op het halfdek van De Gouden Salamander toe te kijken hoe een zwartbonte koe door vier matrozen vanuit een schuit aan boord van het schip werd gehesen, boven de kuil werd geduwd en er licht heen en weer slingerend in verdween. Op de schuit waarboven mantelmeeuwen in een zilvergrijze wolkenhemel opgewonden krijsten, stonden nog drie koeien zij aan zij te wachten om onder Hollandse aanmoedigingskreten in het ruim te worden geladen, terwijl in de verte, tussen een walvisvaarder en een ander compagnieschip dat ook deel uitmaakte van het kleine konvooi waarmee De Gouden Salamander naar Brazilië ging zeilen, een kloeke stier door twee aangeschoten Duitse en twee Deense soldaten in een sloep naar de driemaster werd geroeid. Vlak voor de sloep de ronde romp van het schip bereikte, wist de stier zich echter los te wringen van de twee Duitse soldaten die hem in bedwang hielden en sprong hij in het water, waarbij hij de dronken Duitsers meetrok in het paarlemoeren sop. De in paniek geraakte stier brulde onafgebroken en spartelde woest tussen de bevoorradingssloepen en de kleine bootjes van de zoetelaars die drank, tabak en suikerwaren aan de aangemonsterde bemanning probeerden te slijten. Een paar tellen ging hij kopje-onder en steeg direct daarna als een driftig zeemonster uit de zee op om naar adem te happen terwijl de twee Duitse soldaten zich vastklampten aan een roeispaan die hun werd aangereikt. Ondanks zijn agitatie en een aanzwellende noordoostenwind slaagde de stier erin het eiland te bereiken, waar hij het zilte water en het schuim van zich afschudde. Hij stampte zijn rechtervoorpoot een paar keer in het fijne zand en begon te slalommen tussen soldaten, matrozen, familieleden van de bemanning, werklieden, bedelaars, koeien, pluimvee, varkens en schapen, tonnen en kisten tot hij een jonge schilder, die zich niet op tijd uit de voeten had kunnen maken, met ezel en al in de lucht slingerde, waarbij het doek, waarop enkel wat blauw was aangebracht, aan zijn horens werd gespietst. Drie van de vier met stomheid geslagen matrozen op De Gouden Salamander lieten de gespannen touwen spontaan los, waardoor de andere matroos in de hoogte schoot en de zwartbonte koe fel en angstig loeiend naar beneden viel en de schuit met de soldaten en de twee andere koeien deed kapseizen. Terwijl de soldaten haar probeerden te bevrijden van het lederen draaghengsel waarin ze verstrikt zat, sprong de bootstimmerman van De Gouden Salamander overboord om de andere koeien te redden.
De hele rede was in rep en roer, overal werd geroepen, gevloekt en getierd, er werden zelfs een paar schoten gelost in de ijzeren lucht en in de richting van de vluchtende stier die met het doek van de schilder op zijn horens af en toe stilhield om het canvas vruchteloos van zich af proberen te werpen en te kijken in welke richting hij het best verder kon rennen. Op zee, tussen de dansende masten en zeilen, het krakende hout en de klotsende golven, waren ondertussen alle activiteiten gestaakt en stonden matrozen, soldaten, werklui, vrouwen en kinderen en officieren en onderofficieren het schouwspel stomverbaasd en hoogst belangstellend gade te slaan.”

 

Bart Koubaa (Eeklo, 28 februari 1968)
Bart Koubaa, getekend door Peter van Dongen

 

De Ierse dichter John Montague werd geboren in New York op 28 februari 1929. Zie ook alle tags voor John Montague op dit blog.

 

Ontworteling

Mijn lief, terwijl we praatten
Hebben ze het dak verwijderd. Toen
Begonnen ze aan de muren,
Het glas van de ruiten uit het hout
Te rukken, als tanden.
Maar jij praatte kalm verder,
Jouw voorbeeld van beleefdheid
Dwong me om te antwoorden.:
Toen we de laatste lettergreep
Bereikten, onze posities
Bijna accepteerden, zag ik dat
De vloerdelen waren verdwenen:
Het was klei waarop we stonden.

 

Vertaald door Frans Roumen

 

John Montague (28 februari 1929 – 10 december 2016)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 28e en de 29e februari ook mijn blog van 28 februari 2020 en ook mijn blog van 28 februari 2019 en eveneens mijn blog van 28 februari 2018 deel 2.

Bart Koubaa, Sylvie Marie, Stephen Spender, John Montague, Josef Svatopluk Machar, Luc Dellisse, Marcel Pagnol, Benedict Wells, Martin Suter

De Vlaamse schrijver Bart Koubaa (pseudoniem van Bart van den Bossche) werd geboren op 28 februari 1968 in Eeklo. Zie ook alle tags voor Bart Koubaa op dit blog.

Uit: Ninja Nero

“Het onschuldige vlammetje dat op het kopje danste van de tweede lucifer die Jona Van Rein had afgestreken, was opgerezen tot een woeste zee van torenhoge vuurtongen die met zichtbaar plezier de eikenhouten vloer en houten muren, de boekenkast, de bamboeladder ertegen en de vleugelpiano met erop de ingelijste foto en erboven het abstracte schilderij verslonden. Het eerste lucifertje was middendoor gebroken en brandend op de doorleefde planken gevallen waar het voor zijn voeten was gedoofd. Het tweede lucifertje echter had hij een paar seconden triomfantelijk voor zich uit gehouden voor hij het op de in benzine gedrenkte aan elkaar geknoopte lakens smeet waardoor het vuur als een westelijke windstoot in een bootzeil ontvlamde en stiller dan verwacht langs de witte benzinelont naar zijn doel kroop: de moderne Steinway.
Terwijl de hitte en de rookontwikkeling binnen toenamen en de vlammen van de vleugelpiano oversprongen naar het schilderij, de gordijnen en de boekenkast, liep Jona Van Rein, die een poosje met hongerige ogen het spektakel had aanschouwd, via de klapdeur achter in de keuken over het terras diep het sombere stoppelveld achter het huis in, waar hij glimlachend de vernietigende vuurkroon met een oog dichtgeknepen tussen duim en wijsvinger gadesloeg en daarna als een indiaan rond de flarden wit licht danste die hij in de plassen tussen de stoppels verspreid zag oplichten. Dat hij zo uitgelaten in de modder de regen. en vuurgoden tegen elkaar opzette besefte de dertienjarige Jona Van Rein niet, en toen het in de verre donkerte begon te rommelen en de wind de vlammen in de vuurzee aanwakkerde verstomde hij een moment, trok zijn linkerschoen uit de slurpende modder en rende naar het in lichterlaaie staande ouderlijke huis met de blik van iemand die iets vergeten is. Ondanks de grillige najaarswindstoten was het overdekte terras nog gespaard gebleven van de uitslaande vlammen die nu atonaal in het huis knetterden en de dertienjarige liep met zijn capuchon over zijn hoofd getrokken en een hand voor de mond terug langs de keuken de vuurzee in, waar hij zag hoe een balk boven hem, als het eerste lucifertje dat hij had afgestreken, doormidden brak en een deel van het dak instortte terwijl hij opgelucht en opgewonden de sirenes van de brandweerwagens de donder en het vuur hoorde overstemmen. ‘Niet regenen,’ zong hij bijna, ‘niet regenen.’
De brandweerman had het hoofd koel gehouden en de wonden op de bewusteloze jongen die hij uit het brandend huis naar buiten had gedragen herkend: ze waren niet nat, blaarvormig en roze, maar grijs, wit en droog, wat op een ernstige graadverbranding wees. Hij had de wonden op zijn gezicht, borst, en rechterarm direct met lauw water afgekoeld en was toen met de hulpdiensten naar het brandwondencentrum meegereden terwijl zijn collega’s nog aan het blussen waren. Nadat de jongen, in kritieke toestand, was afgewerkt op de spoedgevallendienst had hij hem uit handen moeten geven. Hij had hem rijdend op een brancard door een groenige gang zien verdwijnen, een onherkenbaar voor zijn leven vechtend wezen dat toen hij het terug kon zien door woorden werd gedefinieerd waar hij zich, behalve bij ‘de huid is er zeer ernstig aan toe’ en ‘pulmonaire schade’, niets bij kon voorstellen.”

 


Bart Koubaa (Eeklo, 28 februari 1968)

 

De Vlaamse dichteres Sylvie Marie (pseudoniem van Sylvie De Coninck) werd geboren in Tielt op 28 februari 1984. Zie ook alle tags voor Sylvie Marie op dit blog.

 

we zouden kunnen gaan zitten
in een koffiekopje.

je weet wel,
een klassiek,
met schuine wanden,
zodat we telkens naar elkaar toe schuiven.

geen mok, dat niet.
geen grote cilinder
met platte bodem

maar zo’n kleintje,
bol.

misschien dat we daarin
moeten investeren:
van alle kamers kopjes maken.

*

beginnen

hij zou haar bloemen moeten brengen,
een vaas en kraanwater. een rood tafellaken
en kaarslicht om samen naar te kijken. het is dat
hij zich geen blijf weet met zijn houding. bij haar
komen er blozende kaken. krijgt hij het niet
altijd goed gezegd. hoe zou zij zich voelen
als ze er bij iemand naakt lijkt bij te zitten?
zou ze ook geen zaken zoeken om achter
te verdwijnen: haren, handen en vrolijke
verhaaltjes waarin de hoofdpersonages eerst
heel veel hindernissen moeten overwinnen
vooraleer ze in elkaars armen mogen vallen?
er zijn sprookjes die nooit eindigen
op ‘en ze leefden nog lang en gelukkig’.
sommige sprookjes verlangen
‘er was eens’

 

 
Sylvie Marie (Tielt, 28 februari 1984)

 

De Engelse dichter, essayist en schrijver Stephen Spender werd geboren op 28 februari 1909 in Londen. Zie ook alle tags voor Stephen Spender op dit blog.

 

Ultima Ratio Regum

The guns spell money’s ultimate reason
In letters of lead on the spring hillside.
But the boy lying dead under the olive trees
Was too young and too silly
To have been notable to their important eye.
He was a better target for a kiss.

When he lived, tall factory hooters never summoned him.
Nor did restaurant plate-glass doors revolve to wave him in.
His name never appeared in the papers.
The world maintained its traditional wall
Round the dead with their gold sunk deep as a well,
Whilst his life, intangible as a Stock Exchange rumour, drifted outside.

O too lightly he threw down his cap
One day when the breeze threw petals from the trees.
The unflowering wall sprouted with guns,
Machine-gun anger quickly scythed the grasses;
Flags and leaves fell from hands and branches;
The tweed cap rotted in the nettles.

Consider his life which was valueless
In terms of employment, hotel ledgers, news files.
Consider. One bullet in ten thousand kills a man.
Ask. Was so much expenditure justified
On the death of one so young and so silly
Lying under the olive tree, O world, O death?

 

 
Stephen Spender (28 februari 1909 – 16 juli 1995)

 

De Ierse dichter John Montague werd geboren in New York op 28 februari 1929. Zie ook alle tags voor John Montague op dit blog.

 

Paths

We had two gardens.

A real flower garden
overhanging the road
(our miniature Babylon).
Paths which I helped
to lay with Aunt Winifred,
riprapped with pebbles;
shards of painted delph;
an old potato boiler;
a blackened metal pot,
now bright with petals.

Hedges of laurel, palm.
A hovering scent of boxwood.
Crouched in the flowering
lilac, I could oversee
the main road, old Lynch
march to the wellspring
with his bucket, whistling,
his carrotty sons herding
in and out their milch cows:
a growing whine of cars.

Then, the vegetable garden
behind, rows of broad beans
plumping their cushions,
the furled freshness of
tight little lettuce heads,
slim green pea pods above
early flowering potatoes,
gross clumps of carrots,
parsnips, a frailty of parsley,
a cool fragrance of mint.

Sealed off by sweetpea
clambering up its wired fence,
the tarred goats’ shack
which stank in summer,
in its fallow, stone-heaped corner.

With, on the grassy margin,
a well-wired chicken run,
cheeping balls of fluff
brought one by one into the sun
from their metallic mother
—the oil-fed incubator—
always in danger from
the marauding cat, or
the stealthy, hungry vixen:
I, their small guardian.

Two gardens, the front
for beauty, the back
for use. Sleepless now,
I wander through both
and it is summer again,
the long summers of youth
as I trace small paths
in a trance of growth:
flowers pluck at my coat
as I bend down to help,
or speak to my aunt,
whose calloused hands
caressing the plants
are tender as a girl’s.

 


John Montague (28 februari 1929 – 10 december 2016)
Hier met echtgenote, de Amerikaanse schrijfster Elizabeth Wassell

 

De Tsjechische dichter, schrijver, journalist en politicus Josef Svatopluk Machar wed geboren op 29 februari 1864 in Kolín. Zie ook alle tags voor Josef Svatopluk Machar op dit blog.

Uit: Dreißig Jahre

„Ein zweites Mal fuhren wir nicht nach Favoriten – die Sehnsucht nach Landsleuten war mir vergangen. Unsere Entdeckungsreisen
258 Josef Svatopluk Machar
setzten wir aber fort. Wir gingen in die Vorstädte – Wien war damals noch nicht Groß-Wien –, wir besuchten und besichtigten Währing, Döbling, Hernals, Ottakring, fuhren nach Schönbrunn, in den Prater und auf den Kahlenberg. Dort ereignete sich sozusagen die „Empfängnis“ jenes Gedichts, das ich drei Jahre später schrieb und das einer der bekanntesten Texte meiner „Tristia“ ist. Nach diesen Ausflügen stellte ich einen Reiseführer durch Wien zusammen: Die Ringstraße abfahren, Schönbrunn und den Prater besuchen, auf den Kahlenberg fahren – und Sie haben alles gesehen, was sich Wien nennt. Jahrelang habe ich dann jedem, der Wien zum ersten Mal besuchte und es kennenlernen wollte, diesen Führer mündlich weitergegeben – er war für jeden ausreichend, jeder von ihnen war in zwei Tagen mit Wien fertig. Die Gemäldegalerie befand sich damals im Belvedere, dem ehemaligen Lustschloß des Prinzen Eugen. Ich besichtigte auch sie und fügte sie dem Verzeichnis meines Reiseführers hinzu (für jene Personen, die sich in Wien einen Vormittag länger aufhalten wollten). Ich hatte mich dort in Velázquez verliebt – eine Liebe, der ich während der ganzen Zeit meines Wiener Aufenthalts treu blieb.“

 


Josef Svatopluk Machar (29 februari 1864 – 17 maart 1942)
Cover biografie

 

De Belgische-Franse dichter, schrijver, essayist, dramaturg en scenarioschrijver Luc Dellisse werd geboren op 28 februari 1953 in Brussel. Zie ook alle tags voor Luc Delisse op dit blog.

Uit: La treizième poche

“Entre deux périodes d’abattement, j’ai presque une vie sublime. Ma solitude extrême est peuplée de paysages et de rencontres imaginaires dont je suis irradié. La moindre promenade dans la rue me plonge dans une forêt transparente, et les cyclistes sont des Dianes chasseresses, et les perroquets, dans les arbres du square, un halo de Jouvence.
Le monde visible est l’antidote du monde réel. Le tamtam bipolaire du temps résonne à mes oreilles comme les échos d’une danse sans fin. N’étaient les visages effarés sur les écrans du ciel, je pourrais tenir indéfiniment.
Mais par un symptôme au moins je connais ma fêlure, la lézarde dans mon esprit. Tous les jours, à une certaine heure de l’après-midi, les quatre objets usuels sans lesquels l’existence se complique disparaissent de la portée de ma main, et pourtant je les avais sur moi. Oui, j’avais mes clés, mon téléphone, mes lunettes et mon argent. Je ne les ai abandonnés sur aucune table, aucune banquette arrière, aucun comptoir, aucun amas de coussins. Ils ne sont plus là. Commence alors l’investigation.
J’ai une méthode lente et sûre. Je sais exactement combien je trimballe de poches avec moi. Aujourd’hui, j’en ai quatorze, puisqu’il fait froid. Quatorze ? J’ai peur de vous perdre en route. Comptons ensemble. Le pantalon, quatre poches. La chemise, une. Le veston, quatre. Le manteau enfin, facultatif : cinq. Le compte juste”.

 


Luc Dellisse (Brussel, 28 februari 1953)

 

De Franse dichter, schrijver, dramaturg en regisseur Marcel Pagnol werd geboren op 28 februari 1895 in Aubagne, Bouches-du-Rhône. Zie ook alle tags voor Marcel Pagnol op dit blog.

Uit: Souvenirs d’enfance – Le temps des amours

Sa main, dans sa poche, tourmentait sa bouffarde, qu’il n’osait point sortir car, me confia-t-il, ce serait indécent ! Et pourtant, il avait une fameuse envie d’en incendier une… Les petites baraques étaient assaillies et chaque lycéen, ayant déjà « repéré » quelque beauté de son goût, se mettait en chasse, armé de bonbons fondants et de fleurs. Lagneau frémissait d’impatience ; il me confia tout bas qu’il allait lui proposer de l’enlever, car il ne pouvait plus vivre sans elle… Havet vint à nous et nous demanda si nous étions contents de nos épreuves ; pour lui, il nous donna son compte de points et de demi-points ; et comme nous ne l’écoutions guère, il se rabattit sur Polype qui arrivait, et l’assiégea. Tout à coup, L’agneau s’écria : « La voilà !… » C’était elle, en effet, tout de bleu vêtue, avec un col blanc qui lui donnait un air charmant de fillette. Deux cousines l’accompagnaient et, derrière elles, marchait une dame fort grosse et vêtue de soie brillante, qui semblait demander grâce à chaque pas. Elles se tournèrent vers la dame, et se concertèrent. Puis le petit groupe, à travers la foule, se dirigea vers la buvette en plein air. La grosse dame accabla de son poids une chaise de jardin, et se fit apporter de la limonade. Puis elle distribua de l’argent aux jeunes filles, qui tout de suite s’avancèrent vers les baraques.
(…)

Je me promis de ne point regarder et de remplir mon rôle avec abnégation. Pourquoi diable venait-elle avec sa cousine ? Cela me chiffonnait. Cela devait paraître peu convenable à Peluque, car il les rejoignit à quelque distance de la grotte, et je l’entendis qui offrait à la cousine (charmante, ma foi) de lui faire visiter le Parc. On aurait cru vraiment qu’il en était l’indiscutable propriétaire, et il disait ça si bien qu’elle accepta, et tous deux montèrent sous les yeuses, tandis que Lucienne s’avançait vers la caverne. De ma cachette, j’entendis éternuer Lagneau. Elle entra. Je n’entendis rien… J’eus bien envie de me retourner mais je luttai. Puis une voix, celle de Lagneau, s’éleva : « Alors, tu… tu… vous êtes un peu venue à cette kermesse ? – Oui. – Ah ah ! C’est très bien. C’est très bien… » Je n’y pus résister, et je regardai. Lagneau, écarlate, était debout, en face de Lucienne, sur la porte de la grotte. Il tournait gauchement son chapeau dans ses mains et regardait fixement son soulier gauche. La jeune personne, les joues en feu… chiffonnait nerveusement une fleur… « Il y a beaucoup de monde », fit remarquer Lagneau. Elle ne répondit pas. « La recette sera bonne », reprit-il. Puis, d’un ton convaincu : « Tant mieux. C’est pour les pauvres… »

 

 
Marcel Pagnol (28 februari 1895 – 18 april 1974)
Cover biografie

 

De Duitse schrijver Benedict Wells werd geboren geboren in München op 29 februari 1984. Zie ook alle tags voor Benedict Wells op dit blog.

Uit: Vom Ende der Einsamkeit

„Die spartanischen Zimmer teilte man mit Fremden, die manchmal zu Freunden wurden. Nach einem Jahr musste man wieder umziehen. Schwierig, sein ganzes Leben auf so wenig Zeit und Raum ausbreiten zu müssen, es gab viel Streit, aber auch nächtelange Unterhaltungen. Ganz selten sprachen wir über wirklich wichtige Dinge, Dinge, die wir bei Tageslicht nie wiederholt hätten, meistens jedoch redeten wir nur über Lehrer oder Mädchen. »Hat sie heute beim Essen wieder zu mir hergesehen?«, oder: »Wie, die kennst du nicht? Verdammt, Moreau, das ist die Schönste an der ganzen scheiß Schule.« Viele Heimschüler waren zu Hause schon einmal auffällig geworden oder durchgefallen, manche hatten Drogen genommen. Hin und wieder wurden auch besonders kriminelle Exemplare wie Strandgut ins Internat gespült, das als staatliche Einrichtung dazu verpflichtet war, nahezu jeden aufzunehmen. Dem gegenüber stand die fassungslose Dorfjugend, die mit ansehen musste, wie die Verrückten aus der Stadt in ihre Idylle einfielen. »Bist du auch aus dem Heim?«, fragten sie einen dann, wobei mit »Heim« weniger Internat als Irrenanstalt gemeint war. Beim Essen schlangen wir alles in uns hinein, es gab nie genug. In uns ein Hunger, der nie ganz gestillt werden konnte. Dafür gab es im Heim ein ständiges Grundrauschen von Gerüchten, es wurde genau registriert, wer mit wem sprach, welche Freundschaften entstanden und wer bei den Mädchen hoch im Kurs stand. Nicht jede Veränderung wurde gebilligt. Es gab neue Klamotten, die von ihrem Besitzer erst stolz vorgeführt wurden und dann schnell wieder im Schrank verschwanden, wenn sie keinen Anklang gefunden hatten. Manche Heimschüler versuchten, sich über die Sommerferien ein neues Image zuzulegen, sie kamen von zu Hause mit frischem Selbstbewusstsein, aber die meisten von ihnen waren bereits nach wenigen Tagen wieder die Alten. Man war und blieb der, für den die anderen einen hielten.“

 


Benedict Wells (München, 29 februari 1984)

 

De Zwitserse schrijver Martin Suter werd geboren op 29 februari 1948 in Zürich. Zie ook alle tags voor Martin Suter op dit blog.

Uit: Die Zeit, die Zeit

„Etwas war anders, aber er wusste nicht, was. Peter Taler stand am Fenster und hielt die Bierfla-sche mit zwei Fingern am Hals, damit seine Hand ihren Inhalt nicht wärmte. Als kitte er seinem Feierabendbier je-mals genügend Zeit gelassen, wann zu werden. Ein grauer Nissan fuhr vor und parkte auf einem der vier Parkplätze vor dem Haus. Zwischen Talers Citroin und dem Lancia der neuen Mieter. deren Namen er noch nicht kannte. Keller stieg aus, nahm sein Jackett vom Rücksitz, zog es an. ergriff seine Mappe, verriegelte den Wagen mit der Fernbedienung seines Autoschlüssels und ging zum Briefkasten. Er hob die Klappe, versicherte sich, dass seine Frau ihn schon geleert hatte, und ging auf die Haustür zu. Taler trank einen Schluck. Von allen Getränken, die er kannte, war ihm eiskaltes Bier das liebste. Die Art, wie es sich im Mund anfühlte und wie es die Kehle hinunterlief. der Geschmack, den es zurückließ, die Behutsamkeit, mit der es seine Wirkung entfaltete — alles konkurrenzlos wun-derbar. Nur den Geruch mochte er nicht. Deshalb trank er es aus der Flasche. Je enger das Gefäß, fand er, desto diskre-ter die Geruchsentfaltung. Der letzte der vier Parkplätze, von denen jeder ein Schild mit der Autonummer des legitimen Benutzen trug, war noch frei. Er gehörte Frau Feldter, deren Parkplatzbelegung so unberechenbar war wie ihr Arbeitsrhythmus. Manchmal war der Platz tagelang frei, manchmal wochenlang besetzt, manchmal stand ihr nirkisblauer Fiat joo den ganzen Tag über dort und manchmal, ganz bürgerlich, nur in der Nacht. Frau Feldter war Flugbegleiterin. Sie befand sich jetzt ir-gendwo in der Luft oder an einer ihrer Destinationen. Ihr Wagen stand wohl auf dem Personalparkplatz des Flug-hafens. Alles ging seinen gewohnten Gang. Und doch war etwas anders. Auf dem Weg in die Küche trank er die Flasche aus, stellte sie in die Tüte für Altglas, holte eine neue aus dem Kühlschrank und postierte sich wieder am Fenster. Etwas war anders. Er kannte diesen Ausschnitt der Welt sehr genau. Wenn er sich ganz nahe ans Fenster stellte, sah er links etwa hun-dertzwanzig Meter bis zu einer Kurve. aus der der Gustav-Rautner-Weg hervorkam. Rechts reichte der Blick nur etwa halb so weit bis dorthin, wo dieser in einer zweiten Kurve wieder verschwand. Die gegenüberliegende Seite der schmalen Teerstraße war gesäumt von immer wieder renovierten und umgebauten Einfamilienhäusern aus den fünfziger Jahren mit kleinen Gärten, von denen die meisten zu pflegeleichten Sitzplätzen umfunktioniert worden waren, mit mehr Betonplatten als Rasen. Auf seiner Seite der Straße standen in zwei Reihen drei-stöckige Wohnblocks, wie sie in den sechziger Jahren mo-dern gewesen waren: die Seitenfassaden mit Waschbeton-platten verkleidet, die Fronten aus beigem Verputz.“

 


Martin Suter (Zürich, 29 februari 1948)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 28e en de 29e februari ook mijn twee blogs van 28 februari 2018.

Zie voor de schrijvers van de 29e februari ook mijn blog van 29 februari 2016.

Bart Koubaa, Stephen Spender, John Montague, Josef Svatopluk Machar, Luc Dellisse, Marcel Pagnol, Bodo Morshäuser, Martin Suter, Yórgos Seféris

De Vlaamse schrijver Bart Koubaa (pseudoniem van Bart van den Bossche) werd geboren op 28 februari 1968 in Eeklo. Zie ook alle tags voor Bart Koubaa op dit blog.

Uit: Een goede vriend

“Hij leidde me rond, gaf wat uitleg over de wasmachine en de oven en nam uit een la van een zware kast in de woonkamer een kaartje waarop de code voor de wifi stond. Ik zei dat ik geen internet nodig had, dat ik alleen een telefoon zou gebruiken. ‘No internet?’ zei hij bijna verontwaardigd terwijl hij zijn armen licht spreidde, waarop ik glimlachend ook mijn armen spreidde. Ivan bleef even in de gang staan voor hij me de sleutels gaf, de hand schudde en wegging. Vanaf de trap riep hij nog dat ik hem maar moest bellen als er iets was. Toen hoorde ik hem zacht vloeken en keerde hij terug. ‘Coffee,’ zei hij waarna hij zich op het voorhoofd sloeg en hij liep naar de keuken, terwijl hij me wenkte als een kleine jongen die zijn kamer aan een vriendje wil tonen. Hij legde uit hoe de espressomachine naast de koelkast werkte en gaf me twee blauwmetalen capsules. De capsules kon ik in de supermarkt kopen; in de koelkast stond een halve liter verse melk.
Het appartement was veel te groot voor mij alleen: een volledig uitgeruste lange keuken met rechts een balkonnetje dat uitzicht bood op een duistere binnenplaats, en links twee kleine kamertjes, met in het ene schoonmaakartikelen en in het andere een secretaire, een paar kartonnen dozen en een staande lamp. Aangrenzend aan de keuken was een zeer ruime slaapkamer met ertegenover een badkamer met douche, ligbad, bidet en toilet en daarnaast de entree met links ervan een tweede slaapkamer en een royale woonkamer met bank en leeslamp en een tafel met glazen blad waaromheen zes stoelen stonden, alles met elkaar verbonden door een ruime witte gang. De grootste slaapkamer, waarin twee opgemaakte eenpersoonsbedden stonden, had vier hoge ramen die uitkeken op het Moorse kasteel in de bergen en door een klein zijvenstertje kon je de Taag zien. De witgekalkte L-vormige kamer was rondom afgezet met een rand groenachtige bloemmotieftegels die perfect op de warme plankenvloer aansloten en in de vierkante ruimte voor de vier hoge ramen stonden op een Perzisch tapijt twee ligstoelen naast elkaar als in een sanatorium; in de ene lag een zwart schapenvel, in de andere een geelwit. In de kleinste slaapkamer, waarvan de muren waren afgezet met een rand blauwachtige tegels, bevond zich een mahoniehouten bureautje waarop een bankierslamp van groen glas op een bronzen voet naast een leren onderlegger stond.”

 

 
Bart Koubaa (Eeklo, 28 februari 1968)

Lees verder “Bart Koubaa, Stephen Spender, John Montague, Josef Svatopluk Machar, Luc Dellisse, Marcel Pagnol, Bodo Morshäuser, Martin Suter, Yórgos Seféris”

Stephen Spender, Bart Koubaa, Luc Dellisse, John Montague, Marcel Pagnol, Bodo Morshäuser, Martin Suter, Yórgos Seféris, Howard Nemerov

De Engelse dichter, essayist en schrijver Stephen Spender werd geboren op 28 februari 1909 in Londen. Zie ook alle tags voor Stephen Spender op dit blog.

 

The Labourer In The Vineyard

Here are the ragged towers of vines
Stepped down the slope in terraces.

Through torn spaces between spearing leaves
The lake glows with waters combed sideways,
And climbing up to reach the vine-spire vanes
The mountain crests beyond the far shore
Paint their sky of glass with rocks and snow.

Lake below, mountains above, between
Turrets of leaves, grape-triangles, the labourer stands.

His tanned trousers form a pedestal,
Coarse tree-trunk rising from the earth with bark
Peeled away at the navel to show
Shining torso of sun-burnished god
Breast of lyre, mouth coining song.

My ghostly, passing-by thoughts gather
Around his hilly shoulders, like those clouds
Around those mountain peaks their transient scrolls.

He is the classic writing all this day,
Through his mere physical being focussing
All into nakedness. His hand
With outspread fingers is a star whose rays
Concentrate timeless inspiration
Onto the god descended in a vineyard
With hand unclenched against the lake’s taut sail
Flesh filled with statue, as the grape with wine.

 

He Will Watch The Hawk

He will watch the hawk with an indifferent eye
Or pitifully;
Nor on those eagles that so feared him, now
Will strain his brow;
Weapons men use, stone, sling and strong-thewed bow
He will not know.

This aristocrat, superb of all instinct,
With death close linked,
Had paced the enormous cloud, almost had won
War on the sun;
Till now, like Icarus mid-ocean-frowned,
Hands, wings are found.

 

 
Stephen Spender (28 februari 1909 – 16 juli 1995)

Lees verder “Stephen Spender, Bart Koubaa, Luc Dellisse, John Montague, Marcel Pagnol, Bodo Morshäuser, Martin Suter, Yórgos Seféris, Howard Nemerov”

Stephen Spender, Bart Koubaa, Luc Dellisse, John Montague, Marcel Pagnol, Raphaële Billetdoux, Bodo Morshäuser

De Engelse dichter, essayist en schrijver Stephen Spender werd geboren op 28 februari 1909 in Londen. Zie ook alle tags voor Stephen Spender op dit blog.

 

The Pylons

The secret of these hills was stone, and cottages
Of that stone made,
And crumbling roads
That turned on sudden hidden villages

Now over these small hills, they have built the concrete
That trails black wire
Pylons, those pillars
Bare like nude giant girls that have no secret-

The valley with its gilt and evening look
And the green chestnut
Of customary root,
Are mocked dry like the parched bed of a brook-

But far above and far as sight endures
Like whips of anger
With lightning’s danger
There runs the quick perspective of the future-

This dwarfs our emerald country by its trek
So tall with prophecy
Dreaming of cities
Where ofien clouds shall lean their swan-white neck.

 

A footnote to Marx’s chapter “The working day”

“Heard say that four times four is eight
“And the king is the man what has all the gold.”
“Our king is a queen and her son’s a princess
“And they live in a palace called London, I’m told.”

“Heard say that a man called God who’s a dog
“Made the world with us in it,” “And then I’ve heard
“There came a great flood and the world was all drownded
“Except for one man, and he was a bird.”

“So perhaps all the maple are dead, and we’re birds
“Shut in steel cages by the devil who’s good,
“Like the miners in their pit cages
“And us in our chimneys to climb, as we should.”

 

Farewell To My Student

For our farewell. we went down to the foot-path
Circling the lake. You stood there, looking up at
White egrets nesting in high branches.
And I, apart, stood silent. searching for
Images to recall this moment.
The first, I thought. must be that pine tree
Which, with slashed bark, climbs vertically
Across the lines of waves beyond.
Second. your face, a bronze medallion,
Greek or Roman, against the lake.
Perhaps Bellini
Delved from antiquity such an image
Of a twenty-year-old Triton lifting up a conch
Against a background of blown waves.
And Seurat, centuries later, in the profile
Of a holidaying boy, against the Seine.
And then you turned to me and said
With glance a third thing to remember:
“You are gone already, your thoughts are far from here
Three thousand miles away,
Where you will be tomorrow. And I
Here. remembering today.”

Then ten years passed till, today. i write these lines.

 

 
Stephen Spender (28 februari 1909 – 16 juli 1995)
 

Lees verder “Stephen Spender, Bart Koubaa, Luc Dellisse, John Montague, Marcel Pagnol, Raphaële Billetdoux, Bodo Morshäuser”

Stephen Spender, Bart Koubaa, Luc Dellisse, John Montague, Marcel Pagnol, Raphaële Billetdoux, Bodo Morshäuser

De Engelse dichter, essayist en schrijver Stephen Spender werd geboren op 28 februari 1909 in Londen. Zie ook alle tags voor Stephen Spender op dit blog.

 

A Childhood

I am glad I met you on the edge
Of your barbarous childhood

In what purity of pleasure
You danced alone like a peasant
For the stamping joy’s own sake!

How, set in their sandy sockets,
Your clear, truthful, transparent eyes
Shone out of the black frozen landscape
Of those gray-clothed schoolboys!

How your shy hand offered
The total generosity
Of original unforewarned fearful trust,
In a world grown old in iron hatred!

I am glad to set down
The first and ultimate you,
Your inescapable soul. Although
It fade like a fading smile
Or light falling from faces
Which some grimmer preoccupation replaces.

This happens everywhere at every time:
Joy lacks the cause for joy,
Love the answering love,
And truth the objectless persistent loneliness,
As they grow older,
To become later what they were
In childhood earlier,
In a world of cheating compromise.

Childhood, its own flower,
Flushes from the grasses with no reason
Except the sky of that season.
But the grown desires need objects
And taste of these corrupts the tongue
And the natural need is scattered
In satisfactions which satisfy
A debased need.

Yet all prayers are on die side of
Giving strength to naturalness,
So I pray for nothing new,
I pray only, after such knowledge,
That you may have the strength to be you.

And I shall remember
You who, being younger,
Will probably forget.

 

 
Stephen Spender (28 februari 1909 – 16 juli 1995)
Portret door Wyndham Lewis, 1938

Lees verder “Stephen Spender, Bart Koubaa, Luc Dellisse, John Montague, Marcel Pagnol, Raphaële Billetdoux, Bodo Morshäuser”

Stephen Spender, Bart Koubaa, Luc Dellisse, John Montague, Marcel Pagnol, Raphaële Billetdoux

De Engelse dichter, essayist en schrijver Stephen Spender werd geboren op 28 februari 1909 in Londen. Zie ook alle tags voor Stephen Spender op dit blog.

 

On The Third Day

On the first summer day I lay in the valley.
Above rocks the sky sealed my eyes with a leaf
The grass licked my skin. The flowers bound my nostrils
With scented cotton threads. The soil invited
My hands and feet to grow down and have roots.
Bees and grass-hoppers drummed over
Crepitations of thirst rising from dry stones,
And the ants rearranged my ceaseless thoughts
Into different patterns for ever the same.
Then the blue wind fell out of the air
And the sun hammered down till I became of wood
Glistening brown beginning to warp.

On the second summer day I climbed through the forest’s
Huge tent pegged to the mountain-side by roots.
My direction was cancelled by that great sum of trees.
Here darkness lay under the leaves in a war
Against light, which occasionally penetrated
Splintering spears through several interstices
And dropping white clanging shields on the soil.
Silence was stitched through with thinnest pine needles
And bird songs were stifled behind a hot hedge.
My feet became as heavy as logs.
I drank up all the air of the forest.
My mind changed to amber transfixed with dead flies.

On the third summer day I sprang from the forest
Into the wonder of a white snow-tide.
Alone with the sun’s wild whispering wheel,
Grinding seeds of secret light on frozen fields,
Every burden fell from me, the forest from my back,
The valley dwindled to bewildering visions
Seen through torn shreds of the sailing clouds.
Above the snowfield one rock against the sky
Shaped out of pure silence a naked tune
Like a violin when the tune forsakes the instrument
And the pure sound flies through the ears’ gate
And a whole sky floods the pool of one mind.

 

To my Daughter

Bright clasp of her whole hand around my finger,
My daughter, as we walk together now.
All my life I’ll feel a ring invisibly
Circle this bone with shining: when she is grown
Far from today as her eyes are far already.

 

 
Stephen Spender (28 februari 1909 – 16 juli 1995)
Portret door Lucian Freud, 1940

Lees verder “Stephen Spender, Bart Koubaa, Luc Dellisse, John Montague, Marcel Pagnol, Raphaële Billetdoux”

Stephen Spender, Bart Koubaa, Luc Dellisse, Bodo Morshäuser, John Montague

De Engelse dichter, essayist en schrijver Stephen Spender werd geboren op 28 februari 1909 in Londen. Zie ook alle tags voor Stephen Spender op dit blog.

My Parents kept me from children who were rough

My parents kept me from children who were rough
and who threw words like stones and who wore torn clothes.
Their thighs showed through rags. They ran in the street
And climbed cliffs and stripped by the country streams.

I feared more than tigers their muscles like iron
And their jerking hands and their knees tight on my arms.
I feared the salt coarse pointing of those boys
Who copied my lisp behind me on the road.

They were lithe, they sprang out behind hedges
Like dogs to bark at our world. They threw mud
And I looked another way, pretending to smile,
I longed to forgive them, yet they never smiled.

 

The Room Above the Square

The light in the window seemed perpetual
When you stayed in the high room for me;
It glowed above the trees through leaves
Like my certainty.

The light is fallen and you are hidden
In sunbright peninsulas of the sword:
Torn like leaves through Europe is the peace
That through us flowed.

Now I climb up alone to the high room
Above the darkened square
Where among stones and roots, the other
Unshattered lovers are.

 

O Night O Trembling Night

O night O trembling night O night of sighs
O night when my body was a rod O night
When my mouth was a vague animal cry
Pasturing on her flesh O night
When the close darkness was a nest
Made of her hair and filled with my eyes

(O stars impenetrable above
The fragile tent poled with our thighs
Among the petals falling fields of time
O night revolving all our dark away)

O day O gradual day O sheeted light
Covering her body as with dews
Until I brushed her sealing sleep away
To read once more in the uncurtained day
Her naked love, my great good news.

Stephen Spender (28 februari 1909 – 16 juli 1995)

Cover

Lees verder “Stephen Spender, Bart Koubaa, Luc Dellisse, Bodo Morshäuser, John Montague”