Hafid Bouazza, Jeffrey Eugenides, Walter Jens, Cándani, A. Marja, Aslı Erdoğan, John McPhee, Rolf Jacobsen, Eric Linklater

De Marokkaans-Nederlandse schrijver Hafid Bouazza werd geboren op 8 maart 1970 in Oujda, Marokko. Zie ook alle tags voor Hafid Bouazza op dit blog.

Uit: Meriswin

“Platanen verheugen zich in wijn en licht en onder hun schaduw schonk de kastelein, in smetteloos hemd en weerkaatsend wit, ons ons ontbijt rood in.
We waren tot de ontdekking gekomen dat rode wijn, van het robuuste soort, het best viel op vroege magen; het soort wijn dat zich, eenmaal geslokt, inwendig weer tot een vaste vrucht leek te vormen, een sensatie die ongetwijfeld geholpen wordt door het samentrekken van de maag, een lichte aanzet tot een koliek van de wanden van geharde ontvangers. Zulke wijn harnaste de drinker, zijn wrangheid spinde de mond en bood aldus weerstand tegen wat er nog klokken ging, aan drank of woorden.
De platanus acerifolia – gemerkt door het bastaardteken X – van de antieke Romeinen, de dulba van de oude Arabieren en onze gewone plataan, de plataan van onachtzaamheid en alledaagsheid, stond in drievoud op het kleine plein; twee klommen boven onze kruinen met begerige kronen naar het groeiend licht en de derde bewaakte twee ronde kleine tafels. Begeerte had hun stammen scheef doen groeien – ze helden voorover.
In de glazen asbakken op de tafels lagen wat van hun verspreide zaadjes, enkele vruchtjes en katjes die de wind naar de verkeerde dragers gebracht had. Wij waren geen rokers. Wij zijn het nog steeds niet. Wij hebben ook niks tegen tabak.
Rondom ons (ontbijters en platanen) had de ochtend alle frisheid waarmee de mensen op een lentedag als deze de dood tegemoet treden, dat wil zeggen vol levenslust. De dag had nog steeds iets van de nachtelijke onstuimigheid in zich, een soort verwaaiing, verwilderdheid, de vermoeidheid die het geraamte geradbraakt heeft na amoureuze ruzies en hysteria.
Een tram wit en blauw reed voorbij langs ons (wij en de platanen), de kleuren suggereerden ziekenvervoer, al betrof het enkel ontwakende pendelaars over wie wij geen kwaad wilden spreken. Niets bewoog om het plein heen wat zich niet in de etalages bekeek en erdoor opgeslokt werd in dat parallelle universum waarin elke ijdelheid gedoemd is te verdwijnen, waarin elke gereflecteerde ontmoeting onherroepelijk uit elkaar valt. Het is de aquatische wereld waarin glas de stad verandert die de stad waarlijk onderscheidt van het leven in lemen dorpen, waarvan er geen zijn in dit land. Het is glas dat boer van stedeling onderscheidt. Glas waaruit men niet drinken kan.”

 


Hafid Bouazza (Oujda, 8 maart 1970)

 

De Amerikaanse schrijver Jeffrey Eugenides werd geboren op 8 maart 1960 in Detroit. Zie ook alle tags voor Jeffrey Eugenides op dit blog.

Uit: Fresh Complaint

«Ever since moving down to Connecticut Della has complained that she can’t read anymore. “I just don’t seem to be able to stick with a book lately,” is how she puts it on the phone. She doesn’t say why. They both know why.
One afternoon last August, during Cathy’s yearly visit to Contoocook, where Della was still living at the time, Della mentioned that her doctor had been sending her for tests. It was just after five, the sun falling behind the pine trees. To get away from the paint fumes they were having their margaritas on the screened-in porch.
“What kind of tests?”
“All kinds of stupid tests,” Della said, making a face. “For instance, this therapist she’s been sending me to—she calls herself a therapist but she doesn’t look more than twenty-five—she’ll make me draw hands on clocks. Like I’m back in kindergarten. Or she’ll show me a bunch of pictures and tell me to remember them. But then she’ll start talking about other things, see. Trying to distract me. Then later on she’ll ask what was in the pictures.”
Cathy looked at Della’s face in the shadowy light. At eighty-eight Della is still a lively, pretty woman, her white hair cut in a simple style that reminds Cathy of a powdered wig. She talks to herself sometimes, or stares into space, but no more than anyone who spends so much time alone.
“How did you do?”
“Not too swell.”
The day before, driving back from the hardware store, in nearby Concord, Della had fretted about the shade of paint they chose. Was it bright enough? Maybe they should take it back. It didn’t look as cheerful as it had on the paint sample in the store. Oh, what a waste of money! Finally, Cathy said, “Della, you’re getting anxious again.”
That was all it took. Della’s expression eased as if sprinkled with fairy dust. “I know I am,” she said. “You have to tell me when I get like that.”
On the porch, Cathy sipped her drink and said, “I wouldn’t worry about it, Della. Tests like that would make anybody nervous.”
A few days later Cathy went back to Detroit. She didn’t hear any more about the tests. Then, in September, Della called to say that Dr. Sutton had arranged a house call and had asked Bennett, Della’s oldest son, to be in attendance. “If she wants Bennett to drive on up here,” Della said, “it’s probably bad news.”

 

Jeffrey Eugenides (Detroit, 8 maart 1960)

 

De Duitse schrijver, classicus, literair historicus, criticus en vertaler Walter Jens werd geboren op 8 maart 1923 in Hamburg.Zie ook alle tags voor Walter Jens op dit blog.

Uit: Frau Thomas Mann

„Es wird berichtet, dass der gerade habilitierte Dozent die junge Schauspielerin als Julia neben dem Romeo von Josef Kainz auf der Bühne gesehen habe. Das allerdings ist – nach der Darstellung, die Hedwig Pringsheim-Dohm 1930 unter der Überschrift Wie ich nach Meiningen kam in einem ihrer Feuilletons gegeben hat – nur ein freundliches Gerücht. Die Wirklichkeit sah prosaischer aus. Zwar hat Hedwig Dohm die Julia gespielt – in ihrem zweiten Meininger Winter, also in der Spielzeit 1876/77 -, aber nicht mit Kainz, sondern mit dem «damals vergötterten Emmerich Robert» – und offenbar auch nicht ganz so erfolgreich, wie es die Fama will: In der Balkonszene blieb sie stecken. «Ich hörte keinen Souffleur mehr und hatte nur den einen Wunsch, tot umzusinken.» Der Regisseur Chronegk «stand in der Kulisse und schrie mir zu, was meine Todessehnsucht nicht verminderte; als er aber meine Not sah, wagte er sich so weit vor, wie es nur irgend ging und soufflierte die mir fehlenden Worte so laut, daß ich sie auffaßte und – gerettet war». Auch der Abschied von den Meiningern war offenbar nicht ganz so romantisch, wie einige Chronisten vermuten. Ein Streit mit der unentbehrlichen und «wirklich begabten […1 ersten Heldin und Liebhaberin» zwang die Debütantin nach einundeinemhalben Jahr hoffnungsvoller Theaterkarriere zu der Einsicht, dass sie nicht länger an dieser Bühne arbeiten könne: «So reichte ich mit schwerem Herzen und der Zustimmung meiner Eltern mein Entlassungsgesuch ein, dem auch huldvoll nachgegeben wurde. Doch lag es eigentlich durchaus nicht in meiner Absicht, dem Theater endgültig zu entsagen: wenn ich nicht unversehens die weltbedeutenden Bretter mit dem heiligen Ehestand vertauscht hätte. Ich verheiratete mich.“

 

 
Walter Jens (8 maart 1923 – 9 juni 2013)
Thomas en Katia Mann in 1926

 

De Surinaamse schrijfster Cándani werd geboren in District Suriname op 8 maart 1965. Zie ook alle tags voor Cándani op dit blog.

Uit: Relaas voor S.

“Het leven gaat nu normaler. Vandaag hebben we een vermoeiende dag gehad, met doelloze wandelingen. Vanmorgen stonden we om negen uur op. Een uur later gingen we van huis, naar Cindy’s waar jij brood met kaas at. Ik nam olie-sardien. Daarna slenterden we de stad in en wandelden aan de Waterkant.
We stonden op de Platte Brug en keken naar de boten. Een van die boten heette ‘Vinoth’. Die boot trok mij aan en jij wilde er op. Na enig aarzelen stapte ik in. Eerst was ik bang en jij keek ook angstig om je heen. Maar toen wij eenmaal zaten en de boot ging varen voelde ik me gelukkig, midden op de rivier. Op Zonderzorg stapten de passagiers uit. Ik bleef zitten en we keerden direct terug.
Ik weet niet hoe lang we onder de amandelbomen aan de Waterkant hebben gezeten. Maar toen ik thuiskwam was het al laat in de middag. De avond viel snel. Jij sliep uitgestrekt, terwijl ik half-en-half naar de radio luisterde.

*

Het is zondag. Vervelend als elke dag. Al drie dagen lang geen gasbom. Ik kookte buiten op twee stenen. Vandaag heeft Sunil een gasbom gehaald voor mij. Sunil, die hopeloze jongen die om de hoek woont, in een Bruynzeelwoning. Laatst is hij naar Belèm geweest waar hij een vriendin heeft leren kennen. Nu komt hij afwezig over, zijn gedachten maken lange wandelingen naar Belèm.
De nacht klimt hoger en hoger in mij. De vijf-bij-zes-meter om mij heen is leeg en bleek. De stilte houdt mij gezelschap. In mij zaagt het alleen-zijn.”

 


Cándani (District Suriname, 8 maart 1965)

 

De Nederlandse dichter en schrijver A. Marja (pseudoniem van Arend Theodoor Mooij) werd geboren in Oude Leije op 8 maart 1917. Zie ook alle tags voor A. Marja op dit blog.

 

De musicus

Hij woont stil in een kleine stad
tussen bekrompen burgermensen,
koestert geen grote hartewensen,
maar slentert rustig langs zijn pad.

Hij acht zichzelf klein en misdeeld
en moet hetzelfde voetspoor treden
waarop in onbepaald verleden
reeds veel gelaten zijn vergeeld.

Maar soms, wanneer het carillon
zilver over de stad gaat klinken
laat hij zijn ziel de klanken drinken,
en lacht tegen Gods grote zon.

– Dan resonneert in hem de snaar
die hij verbergt: diep en vreesachtig,
hij maakt een hulpeloos gebaar,
en glimlacht vreemd en raadselachtig.

 

Vijf gedichten uit Rilke’s Stundenbuch

I
GIJ broeder God, zo ik u menigmaal
met krachtig kloppen in de nacht kom storen,
dan is ’t wijl ik uw aad’men niet kan horen
en ‘k u alleen weet in de zaal.

En er is geen, die uw behoeften weet,
die op uw tasten u een dronk kan schenken,
ik luister steeds: op uw geringste wenken
sta ik gereed.

Alleen een smalle wand houdt ons vaneen,
door toeval, want van uw of mijn
mond zou het roepen reeds voldoende zijn,
en zij verdween
geruisloos, vederlicht.

Z’is uit uw beeltenissen opgericht.

En deze beelden zijn den ingewijde
als namen; zo eens ’t licht in mij ontvlamt,
waarmee mijn diepte gans uw zijn omvangt,
zal het zich doelloos op de lijsten spreiden.

En al mijn zinnen, snel van u gescheiden,
zijn, vol van heimwee, in dit licht verlamd.

 

 
A. Marja (8 maart 1917 – 10 januari 1964)
Cover biografie

 

De Turkse schrijfster, journaliste en natuurkundige Aslı Erdoğan werd geboren op 8 maart 1967 in Istanbul. Zie ook alle tags voor Aslı Erdoğan op dit blog.

Uit: Der wundersame Mandarin (Vertaald door Recai Hallaç)

“Ich hatte auf den ersten Blick gesehen, daß sie Türken sind. In diese französisch sprechende, historische mitteleuropäische Stadt waren sie mit großer Wahrscheinlichkeit gekommen, um an einer Ausstellung oder einem Filmfestival teilzunehmen. Alle vier sahen nach Künstlern aus, das heißt, sie hatten lange Haare, Brillen, Bärte und Kordhosen. Sie waren so betrunken, daß sie sich kaum noch auf den Beinen halten konnten. Sie hatten sich in einer der engen steilen Gassen der Altstadt vor dem Nachtclub, in dem Punks der neuen Generation verkehrten, postiert und mit ihren vielen Dosen Bier, ihrem Lärm und Krach und ihrer Ungezügeltheit im wahrsten Sinne des Wortes den Weg belagert.
Die Sorglosigkeit, die sie empfanden, weil sie in einem fremden und freieren Land waren, hatte sich mit Alkohol vermengt und die Entfernung von dreitausend Kilometer zu einer Gesellschaft, in der sie jeden Augenblick beurteilt und dem Zwang ausgesetzt wurden, ihr »Image« zu bewahren, hatte ihnen den Kopf verdreht. Kurz, sie waren völlig außer Rand und Band. Sie machten jedes Mädchen an, das an ihnen vorbeilief, und weil sie davon ausgingen, daß hier kein Mensch Türkisch versteht, riefen sie ihnen die zügellosesten Worte hinterher und erlaubten sich jede Frechheit. Ihre künstlerischen Sorgen waren jenseits des Sonnenuntergangs geblieben, die Nacht hatte grundsätzlichere und lebenswichtigere Probleme, mit einem Wort die Sexualität, in den Vordergrund gerückt. Sie verfolgten die Spur der Beglückung der Haut, der leichten Siege.
Als sie mich bemerkten, hatte ich sie schon eine ganze Weile beobachtet. Deswegen wurde mir klar, daß alle vier, fast im gleichen Atemzug, meiner Erscheinung in der Dunkelheit gewahr wurden. In einer Samstagnacht war ihnen eine schlanke schmächtige Frau begegnet, die auf den kopfsteingepflasterten, sehr spärlich beleuchteten steilen Gassen der Altstadt wie ein Geist herumschlich. In dem faden Licht der Straßenlaternen, eine blonde, eine, obwohl nicht einmal dreißig, gealterte, ein wenig mysteriöse, ein wenig tragische erschöpfte Frau. Fast eine Romanheldin.
Ich konnte nicht mehr hören, was sie sagten, sie waren instinktiv leiser geworden, meine Anwesenheit hatte sie beunruhigt.“

 


Aslı Erdoğan (Istanbul, 8 maart 1967)

 

De Amerikaanse schrijver John Angus McPhee werd geboren op 8 maart 1931 in Princeton. Zie ook alle tags voor John McPhee op dit blog.

 

Uit: The Patch

“You move your canoe through open water a fly cast away from a patch of lily pads. You cast just shy of the edge of the pads—inches off the edge of the pads. A chain pickerel is a lone ambush hunter. Its body resembles a barracuda’s and has evolved to similar purpose. Territorial, concealed in the vegetation, it hovers; and not much but its pectoral fins are in motion. Endlessly patient, it waits for prey to come by—frogs, crayfish, newts, turtles, and smaller fish, including its own young. Long, tubular, with its pelvic fins set far back like the wings of some jets, it can accelerate like a bullet.
You lay a kiwi muddler out there—best white or yellow. In the water, it appears to be a minnow. Strip in line, more line, more line. In a swirl as audible as it is visible, the lake seems to explode. You need at least a twelve-pound leader, because this fish has teeth like concertina wire. I tried a braided steel tippet once, of a type made for fish of this family, but casting it was clunky and I gave it up in favor of monofilament thick enough to win the contest between the scissoring teeth and the time it takes to net the fish. I’ve been doing this for more than forty years, always in the fall in New Hampshire with my friend George Hackl, whose wife owns an undeveloped island in Lake Winnipesaukee. Chain pickerel are sluggish and indifferent in the warmer months. In the cold dawns and the cold dusks of October, they hit like hammers, some days on the surface, some days below it, a mass idiosyncrasy that is not well understood.
Thoreau understood—more than most, anyway—this “swiftest, wariest, and most ravenous of fishes … stately, ruminant … lurking under the shadow of a pad at noon … still, circumspect … motionless as a jewel set in water.” He said he had “caught one which had swallowed a brother pickerel half as large as itself, with the tail still visible in its mouth,” and he noted that “sometimes a striped snake, bound to greener meadows across the stream, ends its undulatory progress in the same receptacle.”
Men who pass us on the lake in bass boats, sitting on their elevated seats and sweeping the water with spinning gear, are less impressed. They think of chain pickerel as trash, call them names like “slime darts,” and actually laugh when we tell them what we are fishing for. They also tend to thank us. They want bass in their nets, not pickerel, and pickerel can not only outrace bass to the lures but also wreck the lures with their teeth. We are out there neither to trash them nor admire them but to catch them for breakfast. A sautéed young pickerel is more delicious than most fish. The paradox of pickerel fishing is that a pickerel’s culinary quality is in inverse proportion to its size. The big ones taste like kiln-dried basswood, and are also full of bones. The Y-shaped, intermuscular bones of the very young ones go down soft. Pickerel grow like bamboo. Ichthyologists have watched them grow an inch in two days.”

 


John McPhee (Princeton, 8 maart 1931)
Cover

 

De Noorse dichter en journalist Rolf Jacobsen werd geboren op 8 maart 1907 in Kristiania. Zie ook alle tags voor Rolf Jacobsen op dit blog.

 

Tijd genoeg

Tijd genoeg.
De man met de witte stok heeft tijd genoeg. Hij is blind.
Hij kent de wereld van de binnenkant. Hamerslagen
op de muur en sneeuwvlokjes in het haar als het herfst wordt.
Hij weet waarvan de dromen zijn gemaakt.

Hij hoort niet bij de nacht maar bij de dag.
Hij merkt aan je stem of je hart vredig is.
Het licht legt de vinger op zijn mond.
Vraag niet. Hij weet meer dan jij.

Er is een wereld achter de ogen.
Groter dan de onze. Het is de zijne.
Krijgt hij je hand, dan voelt hij de beentjes erin
als vogelvlerken.

 

Vertaald door Lisette Keustermans

 

Landschap met graafmachines

Ze eten mijn bos op.
Zes graafmachines kwamen om mijn bos op te eten.
God beware me, wat zien ze er uit. Koppen
zonder ogen en ogen in hun kont.

Ze zwenken met hun bekken op een lange steel
en hebben paardebloemen in hun mondhoeken.

Ze vreten en spuwen uit, ze spuwen uit en vreten,
want ze hebben geen strot meer, alleen een reusachtige
bek en een rommelende maag.
Is dit een soort hel?

Voor waadvogels. Voor de al te wijze
pelikanen?

Ze hebben blindgestoken ogen en boeien aan hun voeten.
Ze moeten eeuwenlang zwoegen en de blauwklokjes tot asfalt
kauwen, hen bedekken met een vette wolk van uitlaatgas
en een koude zon van projectoren.

Zonder strot, zonder stembanden en zonder klagen.

 

Vertaald door Amy van Marken

 


Rolf Jacobsen (8 maart 1907 – 20 februari 1994)

 

De Schotse schrijver Eric Robert Russell Linklater werd geboren op 8 maart 1899 in Dounby, Orkney. Zie ook alle tags voor Eric Linklater op dit blog.

Uit: A Terrible Freedom

“For two reasons—no, three—I resented the order bitterly. It was imperative, it came in a way that seemed to preclude any escape from the absurdity it com-manded. It was anonymous, like most of the rules and ordinances that govern us, and though I hadn’t heard the man’s voice—nor indeed could I see him—I imag-ined it coarsened by vocational stupidity. And finally, it made stark nonsense when applied to me. To a man of my age, temperament, and figurel But though unwilling, and more than a little frightened, I obeyed him, as did all who stood with me in the enormous, dark gymnasium. With shuffling feet and a convulsive, untidy movement we formed ranks, of a sort, and side-stepped to the left to make room for others who were still arriving. Many of those who stood near were no younger than I, and some who had already stripped—who wore only sin-glets and trousers clumsily belted with their knotted braces—showed the white and flabby arms of their desk-bound kind, and round basin-bellies that had been filled too often and too punctually. They were going to be under-engined and overburdened on the horizontal bar. The gymnasium was a vast, echoing chamber, and very badly lighted. It was, I realised, an old abandoned hangar, hurriedly adapted for a sinister new purpose. The curious smell that pervaded it might be an amalgam of the ghostly odours of oil and petrol and the metal frames of Wellington bombers. There was also a smell of fear. As in a great railway station—a station in war-time, an endless gloom full of whispering and menace and an indistinguishable multitude—the majority of those who had already come were invisible, or hardly visible, but I could see the move-ment of late arrivals and the shape of the interminable, narrow crowd, six or seven deep, that stood against a long wall of the hangar. The roof-lights illuminated only the centre of the building, and there, in a cone of shimmering radiance, were two men circling at the full extent of their arms, and in contrary movement, a horizontal bar. Behind them were others who somersaulted in procession over a gymnasium horse, and one who, on muscular stiff arms and with feet precisely pointed to the roof, marched slowly, upside-down, on parallel bars. In their white vests and navy-blue trousers they showed a strong family resemblance, if one could imagine a procreation of whalebone and steel and india-rubber; and I had immediately recognised them as sergeants from the Army School of Physical Training. For the present they were demonstrating their strength and dexterity, and we were safe, huddled in the darkness. But not for long would we be allowed to stand and watch. At any moment now we would be told to fall in and follow an appointed leader. A barking imperative voice—a voice that might not be resisted—would issue commands, and we would follow, or try to follow, a leader who from a spring-board leapt with wide legs the brown length of the horse, and swung on iron wrists to this side and the other on the parallel bars, and jack-knifed for momen-tum to twirl impossibly round the horizontal bar.”

 


Eric Linklater (8 maart 1899 – 7 november 1974)
Portret door Stanley Cursiter, 1933

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 8e maart ook mijn blog van 8 maart 2017 en ook mijn blog van 8 maart 2015 deel 2.

Jeffrey Eugenides, Walter Jens, Hafid Bouazza, Cándani, A. Marja, Aslı Erdoğan, John McPhee, Mouloud Feraoun, Dominic Angeloch

De Amerikaanse schrijver Jeffrey Eugenides werd geboren op 8 maart 1960 in Detroit. Zie ook alle tags voor Jeffrey Eugenides op dit blog.

Uit: Uit eerste hand (Vertaald door Natasha Gerson en Roland Fagel)

“KLAGERS
Cathy draait met haar huurauto de oprijlaan in, ziet het bordje en schiet in de lach. ‘Wyndham Falls: Welverdiend Waardig Wonen’.
Niet echt zoals Della het omschreef.
Dan komt het hoofdgebouw in zicht. De entree maakt een verzorgde indruk. Groot, veel glas met witte bankjes ervoor, een uitstraling van medische orde en regelmaat. Maar de aanleunwoninkjes met uitzicht op de achtertuin zien er krap en haveloos uit. Met piepkleine verandaatjes die doen denken aan dierenhokken. Een sfeer van eenzame levens achter gesloten gordijnen en verveloze deuren.
Bij het uitstappen voelt ze dat de lucht zeker vijf graden warmer is dan ’s ochtends op het vliegveld van Detroit. De januarilucht is nagenoeg onbewolkt blauw. Geen vlok te bekennen van de sneeuwstorm waar Clark haar nog zo voor heeft gewaarschuwd, in een poging haar thuis te houden om voor hem te zorgen. ‘Waarom ga je niet volgende week?’ opperde hij. ‘Ze loopt toch niet weg?’
Cathy is al halverwege de voordeur wanneer ze aan Della’s cadeautje denkt en loopt dan terug naar de auto om het te pakken. Ze haalt het uit haar koffer en geniet opnieuw van haar geslaagde geschenkverpakking. Het papier is van het dikke, papperige, ongebleekte soort dat op berkenbast lijkt. (Ze had drie verschillende kantoorboekhandels afgelopen voor ze iets van haar gading vond.) In plaats van een ordinaire strik heeft Cathy takjes van haar kerstboom – die moest toch de deur uit – geknipt en van naalden ontdaan, en daar een krans van gevlochten. Nu ziet het pakje er handgemaakt en organisch uit, als een offer in een indianenplechtigheid, geen geschenk voor een mens, maar voor de aarde. Wat erin zit is verre van origineel. Namelijk wat Cathy altijd aan Della geeft: een boek.
Dit keer is het meer dan dat. Een soort medicijn.
Sinds haar verhuizing naar Connecticut klaagt Della dat het haar niet meer lukt om te lezen. ‘Ik lijk mijn hoofd niet meer bij een boek te kunnen houden,’ zo heeft ze het aan de telefoon onder woorden gebracht. Ze zegt niet waarom. Dat weten ze allebei al.
Afgelopen jaar, op een augustusmiddag tijdens Cathy’s jaarlijkse bezoek aan Contoocook, waar Della toen nog woonde, had ze verteld dat de huisarts haar had doorverwezen voor een paar onderzoekjes.
Het was vijf uur ’s middags, de zon zakte net weg achter de dennenbomen. Om even uit de verflucht te zijn, dronken ze hun margarita’s in de serre.”

 

 
Jeffrey Eugenides (Detroit, 8 maart 1960) 

Lees verder “Jeffrey Eugenides, Walter Jens, Hafid Bouazza, Cándani, A. Marja, Aslı Erdoğan, John McPhee, Mouloud Feraoun, Dominic Angeloch”

Cándani

De Surinaamse schrijfster Cándani werd geboren in District Suriname op 8 maart 1965. Cándani betekent in het Sarnami: “Esthetica van de maan”. Vanaf 1982 tot 2007 was Cándani het pseudoniem van Asha van den Bosch-Radjkoemar. Cándani debuteerde in 1990 met een dichtbundel in het Sarnami en het Nederlands: “Ghunghru tut gail/De rinkelband is gebroken” in 1990. De bundel werd uitgebracht door de Volksboekwinkel (Paramaribo) en het NBLC (Den Haag) en de auteur kwam voor de presentatie naar Nederland. Zij ging niet meer terug naar haar geboorteland vanwege de familieomstandigheden daar. Zij was als illegaal in Nederland en kwam terecht bij Scientology. Wel ging zij door met publiceren. Na Cándani’s debuutbundel volgden haar eveneens tweetalige bundel “Ghar ghar ke khel/Het spel van huisje huisje” (2002) en de Nederlandstalige bundels “Vanwaar je dacht te vertrekken sta je geplant” (1993), “Zal ik terugkeren als je bruid” (1999) en “Een zoetwaterlied” (2000). Zij schreef ook twee romans, “Oude onbekenden” (2001) en “Huis van as” (2002) waarin de zoektocht naar het verleden en het antwoord op de vraag wie-ben-ik geplaatst wordt binnen de historische context van de hindostaanse migratie en hermigratie naar Nederland. “Geef mij het land dat in jou woont (2004) is een historische dichtbundel over de geschiedenis van Suriname. Na jarenlang stilzwijgen trad zij in juni 2013 weer naar buiten, nu met schilderijen die zij maakt onder de naam Saya D.L. Amores.

Uit: Relaas voor S.

“Je kijkt naar de planken muren zonder iets te zien. Je praat zonder je eigen stem te horen. Jij beseft onze realiteit en denkt dat ik niets begrijp. Maar ik begrijp jou, je vraagt naar de man die geen vaderschap over jou verdient. Je wilt veel weten. Vol verwachting kijk je naar mij op alsof ik je een sprookje ga vertellen. Ik wil het wel maar kan het niet. Het valt buiten ons boek.
Het leven gaat langzaam. Ik weet me geen raad in dit kleine huis. Ik heb geen kracht om wat te doen. Het vaatwerk wacht op mij. Mijn boeken en schriften liggen overal. Ik heb geen eetlust; jij dwingt me om te eten. Zèlf wilde je kerrie-ei en ik kan je niets weigeren. Na het eten blijf je op mijn schoot spelen. Na vijf minuten zet ik je in bed. Nu slaap je.
Ik ga terug naar de keuken, zak op een stoel naast de door mij in elkaar gespijkerde tafel. Het vieze, kleine hok staart naar mij. Ik val in slaap, maar na een uur maken mijn vrienden, de muskieten, mij wakker. De ramen staan nog open, de stroom is uitgevallen. Ik kijk naar de overkant, daar brandt wel licht, dus iemand heeft mijn zekering weggehaald. Morgen naar de ebs om voor tien gulden een nieuwe te halen. In het donker tast ik naar de aansteker en probeer het gas aan te maken. Het lukt niet, de gasbom is dus ook verdwenen. Goed, maar laat die dieven niet in mijn huis komen, ik kap ze aan stukken.
Gisteravond voelde ik me beroerd. Telkens schrok ik wakker. Wat heb ik misdaan? Ik ben bang. Alsof de dood mij elk moment wil versieren. Ik wil niet dood. Niet nu. Van jou maak ik een geëmancipeerde, zelfstandige vrouw. Mijn maag was opgezwollen van de zenuwen, maar omdat de bussen staakten kon ik niet direct naar de dokter.
Vanochtend vroeg heb ik je gewassen en gekleed. We zijn samen naar de dokter geweest. Ik wist niet waar ik moest kijken in de kale behandelkamer. Je zeurde en zat overal aan. Er lag een bloeddrukmeter. Hé, dacht ik, ik moet mijn kindertijd inhalen. Ik pakte het apparaat, draaide het stoffen gedeelte om mijn arm en pompte het op. Plotseling kwam de dokter binnen.
‘Hallo meisje’, zei hij, wat doe je?’ Hij is heel jong.
‘Dokter’, viel ik met de deur in huis, ‘ik heb altijd ’t idee gehad dat u oud was.’ ‘Waarom?’ vroeg hij.
‘Omdat u zo’n groot huis hebt. Vanwaar hebt u het geld gediekt?’
‘O, dat heb ik gestolen’, zei hij en hij lachte. ‘Wat scheelt je?’
Toen ik wegging – de arts schreef me kalmeringstabletten voor – vroeg ik: ‘Dokter, u zei dat ik een man moet nemen, heeft u broers?’
‘Ja’, zei hij.
‘Goed, stuur ze dan maar, ik zal met ze trouwen.’
‘Maar ze zijn allemaal ouder dan ik en ze wonen in Nederland.’ Van ergens dook een assistente op.”

 
Cándani (District Suriname, 8 maart 1965)
In 1992