Er was niemand jarig, er was niemand dood. Het gedicht zelf was de reden.
Als we zeggen: de mensen lezen geen poëzie meer, wat bedoelen we?
We bedoelen dat ze niet langer voelen. Allemaal cursussen om iets te worden,
maar niemand doorvoelt wat hij is. Aan het eind van een gedicht ben je niet langer verloren.
De stekels van schaamte trekken zich terug. Het leven is een leven lang zoeken naar metaforen
als het afstellen van een autoradio op een landweg ruis van onbekende stemmen
in een lied dat vaag bekend voorkomt.
Dan een beller lang na middernacht: ik zou het lied graag nog eens horen.
Staartdeling
Als de werkelijkheid doodloopt, bouwen we een ark. Onze geschiedenisboeken staan er vol mee. Religieuze boeken zijn de bron van deze vlucht. Om ons heen voedt hebzucht zich met kruimels — als een staartdeling grijpt het steeds wat overblijft. Het is niet eerlijk. Die zin hardop uitspreken is soms voldoende. Gefluisterd door iemand die het meent breken er dijken. Hoe kan ik helen? Dat is een vraag waar de boeken verschillende antwoorden op hebben en die verdeeldheid sluit het bestaan van een juist antwoord uit. Soms breekt er onrust uit op het dek. Wat als de ark geen nieuw land vindt dit keer? Of erger: een veerboot blijkt? Ben ik weer. Heb je me gemist? Alles is waterig, water. We zoeken manieren de eentonigheid te doorbreken. Ook deze zoektocht mondt al snel uit in herhaling. Er is wel een uitweg: voor wie erachter komt dat soms het waterige zelf de meeste smaak heeft. Staan ze daar met hun kruimels. Had nou maar water opgekocht! Jullie smaakjes hoef ik niet meer. Dat is hoe helen begint. Op een dag loop je dorstig een moeras in dat aan het opdrogen is. Als een insect in de modder die uithardt, een fossiel in wording, je stofhoest een zucht. Geduldig zul je wachten. Eeuwenlang wacht je. Heel voorzichtig zal een nieuwe regen je wassen.
Is alles echt gebaseerd op ademen? En wat allemaal blijft onuitgesproken tussen jou en de aarde? ––– Kijk, het is toch niet alleen maar plezierig met de voltooiing. ––– Nu is er weer een seconde verstreken waarin je geen gedicht hebt geschreven. ––– Kijk hoe de mensen praten. Hoe dingen praten. ––– Nu al schittert de kunstmatigheid en berooft je van een of andere ster. ––– Waar je naar wilde reiken als de balkons pas geschilderd zijn.
“Alleen komt ze het bos uit, te paard, in kil maarts gemiezer. Marie, zeventien jaar, afkomstig uit Frankrijk. Het is 1158, de wereld vertoont de vermoeide sporen van de aflopende vastentijd. Eerdaags is het Pasen, dat vroeg valt dit jaar. Op de akkers ontrollen de zaadjes in de donkere koude aarde, klaar om door te stoten naar de vrijere lucht. Voor het eerst ziet ze de abdij, die bleek en trots op een heuveltop uitkijkt over het vochtige dal, waar regen uit de wolken opgezogen uit zee gestaag neerslaat tegen de bergen. Het grootste deel van het jaar is dit een oord van smaragd en saffier, berstensvol nattigheid, overal schapen, vinken, salamanders, tere paddenstoelen die uit de vette aarde tevoorschijn piepen, maar nu in het staartje van de winter is alles grijs en beschaduwd. Haar oude strijdros sjokt chagrijnig voort, in de tenen mand op de kist die achter haar staat vastgesjord rilt een smelleken. De wind luwt. De bomen suizelen niet meer. Marie voelt het hele landschap toekijken hoe zij zich erdoor verplaatst. Ze is groot, een reuzin van een maagd, haar ellebogen en knieën steken onbevallig uit. De motregen vloeit samen in stroompjes die langs haar mantel van zeehondenbont lopen en kleurt haar groene hoofddoek donker. Haar scherp gesneden Angevijnse gelaat bezit geen schoonheid, enkel schranderheid en nog onbeteugelde hartstocht. Het is nat van de regen, niet van tranen. Nog heeft ze niet gehuild dat ze de schop heeft gekregen. Twee dagen eerder was koningin Eleonora in Maries deuropening verschenen, een en al boezem, gouden lokken, sabelbont in de blauwe mantel, sieraden bungelend aan oren en polsen, glanzende chapelet en parfum sterk genoeg om iemand te laten bezwijmen. Altijd was haar doel ontwapening door overrompeling. Haar dames stonden achter haar, verborgen hun lach. Tussen deze verraadsters bevond zich Maries eigen halfzuster, net als Marie een koninklijke bastaarddochter, een gevolg van plichtvergeten vaderlijke lusten, maar wel wetende hoe populariteit aan het hof werkt was dit onnozele wicht wit weggetrokken en fluks op de vlucht geslagen voor Maries pogingen vriendschap met haar te sluiten. Op een dag zou ze een Welshe prinses zijn. Marie maakte een onhandige buiging en Eleonora schreed de kamer binnen; haar neusvleugels trilden. Ze had nieuws, zei de koningin, zulk verrukkelijk nieuws, wat een opluchting, zo-even had ze de pauselijke dispensatie ontvangen, het arme paard was zo vliegensvlug gegaloppeerd om die deze ochtend bij haar te bezorgen dat het zijn hart te barsten had gepompt. Dankzij de inspanningen van haar, de koningin, was de arme onwettig geboren Marie uit ergens nergens in Le Maine eindelijk aangewezen als de priorin van een koninklijke abdij. Was dat niet geweldig. Eindelijk wisten ze nu wat te doen met deze eigenaardige koninklijke halfzuster. Eindelijk hadden ze een nuttige bestemming voor Marie.”
Ben je dol op de microscopisch kleine doses sproeiwater?
Ben je dol op de microscopisch kleine doses sproeiwater, die voortkomen uit de bloemen van de steden, die domesticeren en ons vertellen over bucolische landschappen, waar ze aan voorbij gekomen zijn tijdens hun kweltochten, die zich uitspreiden in onze badkuipen van geluk? ––– Maar we zijn al lang verhuisd naar de tuinen, waar monniken graasden diervriendelijk en hongerig in hun gezang. Ooit waren we metro-preneurs. Als wij mensenkinderen nu schoenen aandoen, vinden we er soms blaren in. ––– Liefde, zeg je, is het verkeerde woord.
“Jofel stasjon wel, dat haagse stasjon, dacht Cees Bakels. einde-ouwerwets weet je wel, maar dat maakte het juist zo tof. Hij vroeg zich af of al die mafketels en zakkewassers, die de trein in wilden stappen of er juist uit wilden stappen of zomaar wat op het perron stonden te lummelen, al of niet voorzien van koffers en kinderen, kortom het klootjesvolk, of die dat nou ook zagen net als hij: hadden ze wel eerst allemaal wat wiet moeten roken. Stel je voor, het hele perron hai, al die hagenezen met een stikkie in durlui hand verborgen, en maar vanderpaf gemaakt. Cees giegulde hardop en verscheidene duffe vogels keken bevreemd naar hem. Zagen hem natuurlijk aan voor een staatsgevaarluk individu, weet je wel-alleen langharige lanterfanters giegullen hardop in treinen, hebben niets beters te doen, opsluiten in werkkampen moest je ze, dan zou het lachen ze wel vergaan. Jesus, hij was stoont als de pest. Echte kongostuf was het geweest en het mooie was dat niemand iets aan hem kon zien, zelfs zijn eigen moeder niet, stel dat ze in de trein had gezeten. Ja, had ze natuurluk wel in de trein moeten zitten. Of niet, want ze had toch niks gezien. Inturrezzant probleempjun eigunluk: zat z’n moeder niet in de trein, zag ze niks, zat ze er wel, zag ze ook niks. Toch was ze niet blind. Jesus, wat wassie stoont! Die trein stond hier nou al uren of leek dat maar zo? Kon ook de wietkik wel wezen- sekonden leken eeuwigheden en eeuwigheden vlogen als een schaduw heen of hoe was het ook alweer. Zo’n trein was aan tijd gebonden, maar hij die erin zat niet. Rara-hoe kan dat? Zo was maar weer eens bewezen dat met wiet alles mogeluk was, ra-ra-zó kan dat. Vooral met wiet in rotterdam gekocht. Jofele stad. rotterdam, zeker als je wat gerookt had. een hele kliene sien met al dat glas en steen, net of je in een ander land was. Ja hoor, ze reden weer. Geweldig zoals ze dat stasjon uitschoven, als een aal uit de modder, weet je wel. Kijk nou toggus, al die maffe lage huizen. wat een dorp. Maar het dorpsleven had z’n aantrekkelijke kanten, zoals elke avond je pijpjun smoren aan de voordeur. En de gesprekken met de andere dorpsbewoners: Goejenavond buurman, schiet het gewas al flink op? Zeker buurman, ik verwacht dat de hennepoogst dit jaar niet gering zal wezen. De planten staan er knap bij. Dat doet deugd om te vernemen buurman, ons volk zal dus aan pot geen gebrek lijden als de lange winteravonden daar zijn. Zeker niet buurman, met spekulaas, ganzebord en hasj zal het waarachtig wel gaan. Wij vervullen met vreugde onze prachtige taak. Voor koningin en vaderland, weet je wel. In Leiden stopte de trein weer en de meeste mensen stapten uit. Als het nou zo leeg bleef kon hij straks op z’n gemak nog een stikkie roken en met volle teugen van de landschappelijke sien genieten. De knolle- en de bollevelden en de wentelende wieken en wat dies meer zij. Maar het geluk van een lege koepee was hem, Cees, natuurlijk niet beschoren, hoewel het een zeer toffe tsjik was die er tegenover hem kwam zitten, dat moest gezegd, een biezonder toffe tsjik zelfs, van het soort dat niet elke dag tegenover je in de trein kwam zitten. Maar dat wist hij niet zeker, want hij zat zelden of nooit in de trein, alleen zo nou en dan erris als in amsterdam de wiet op was. Waarom ging zo’n tsjik nou net tegenover hem zitten? “
OVER HORST JANSSEN / Tegen vervloekte chaos heilige orde
Tegen vervloekte chaos heilige orde geile gezondheid – alles werkt anders. Werkt eigenlijk helemaal niet – –––– met zoveel Dante / met zoveel tante – (dat begrijpt nu weer niemand) maar niet iedereen heeft ouders ––– Die iemand van de drank afhouden. Van de ziekte kunst, waarvan men op jonge leeftijd mogelijk nog genezen had kunnen worden. ––– Maar wanneer de elite zich solo voor de spiegel staat op te blazen, verwacht alleen de custos ––– veiligheid van het marcheren en een blauwe weergave van veronderstelde koninkrijken des hemels. ––– De neef verdrinkt echter zijn verraderlijke intelligentie en zijn willekeurige talent in 300 blikjes goedkoop bier.
Verzet begint niet met grote woorden maar met kleine daden
zoals storm met zacht geritsel in de tuin of de kat die de kolder in zijn kop krijgt
zoals brede rivieren met een kleine bron verscholen in het woud
zoals een vuurzee met dezelfde lucifer die een sigaret aansteekt
zoals liefde met een blik een aanraking iets wat je opvalt in een stem
jezelf een vraag stellen daarmee begint verzet
en dan die vraag aan een ander stellen.
Ja rozen
Dit zijn rozen voor je en alle poëzie. Dit is mijn mooiste pose: die van liefde’s acrobaat, zwevend schijnbaar moeiteloos, maar met krampende tenen boven een bed van rozen en doornen.
Ik zal je nu beschrijven: kijk, ik teken rozen op je huid en jij doornen op de mijne.
Goed, ik ben een acrobaat. Is er een mooiere pose?
Pose van gevaar, balancerend tussen begeerte en verweer: ik stijg, ik val en onderwijl:
ik teken rozen rozen rozen
en dit zijn rozen.
Naar buiten
Naar buiten met die woorden! Alsof ze vertaald zijn, misschien niet zo best maar wie weet dat, zó moeten ze klinken….
De straat op met je waar! Wind staat om de monden en oren! veel gaat verloren, flarden zijn verstaanbaar, afzonderlijk-
heden nu treden naar voren Olie op het asfalt, hier stond een auto, smeulende peuk op het trottoir daar
Onze eigen tuinen hadden ons afgewezen, zelfs de bloemen, tot op dit moment onze vrienden, waren er nu vandoor gegaan. Derhalve kozen wij voor andere steden, alleen hun geluidskwaliteiten waren daarvoor doorslaggevend.
De nieuwe baden stilden snel onze dorst naar douchewater, maar de groene grens beschermde niet tegen insecten. Ook niet tegen wilde dieren. De buren waren echte gevoelsterroristen.
Wij zelf klaagden over berengeluiden en werden en passant zelf onze ergste vijanden. Ons voortijdige gezoem lag nu over de nieuwe tuinen als een provinciale symfonie. Weer was het echter het water dat redding bood.
Thermale bronnen en de daarin gevierde, in zekere zin tsaristische levenslust verhinderde vuurwapengebruik. We waren ineens heel vrolijk. Ook al waren we omsloten door bontwaren en wisten we duidelijk: Hier blaft een Siberische hond.
When high noon on a summer’s day makes the sky a fiery furnace and the heart seeks a quiet corner for dreams, then come to me, my weary friend.
A shady carob grows in my garden – green, remote from the city’s crowds – whose foliage whispers secrets of God. Good my brother, let’s take refuge.
Pleasure and tenderness let us share in the sweet hidden prime of noon, and the mystery golden rays reveal when sunlight pierces the rich shade.
When the black cold of a winter’s night bruises you with its icy pinch and frost sticks knives in your shivering flesh, then come to me, blessed of God.
My dwelling is modest, lacking splendour, but warm and bright and open to strangers. A fire’s in the grate, on the table a candle – my lost brother, stay and get warm.
When we hear a cry in the howling storm we will think of the destitute starving outside. We will weep for them – honest pitiful tears. Good friend, my brother, let us embrace.
But when autumn approaches with rain and cloud and the roof leaks and there’s moth in the heart and the desolate world sinks, sullen, in mire, then merciful brother, leave me alone.
I would be alone in the barren time when the heart withers in slow decay. Unseen. Unknown. No stranger understands. Let me grieve alone in my silent pain.
Chaim Nahman Bialik (9 januari 1873 – 4 juli 1934) Kerk St. Michael in Zhytomyr, de geboorteplaats van Chaim Nahman Bialik
`Ik
weet het niet,’ zei een meisje tegen een wildvreemde man. ‘Maar al die
feesten. Dit is nu al het zesde deze zomer — ik word er zo moe van. Weet
je hoe het komt dat er zoveel feesten zijn dit jaar?’ `Nee.’ `Omdat
niemand met vakantie is gegaan. Het raakt uit de mode om met vakantie te
gaan. Iedereen is overal al geweest. Het komt nu in de mode om thuis te
blijven. Maar ja, al die feesten. Je rust er niet echt van uit. Begrijp
je wat ik bedoel?’
Dat
kun je niet maken bij die chick, jongen.’ ‘O nee?’ `Nee jongen, dat kan
ik misschien maken, maar dat kun jij niet maken.’ `0 nee?’ `Nee,
jongen, die chick is toevallig een hele jofele chick. En daarom kan een
square als jij dat niet maken.’ ‘O nee?’
……………..
Ernst-Jan
zat in de voorkamer te slapen. Etta pakte een vol glas cola van tafel
en gooide het in zijn gezicht. `Heb ik een minnaar? Heb ik een
minnaar?!’ Ernst-Jan stond moeizaam op en gaf haar een harde zet. Ze
viel op de grond. Ze bleef even liggen, werd toen door een van de gasten
overeind geholpen, terwijl een ander Ernst-Jan in bedwang hield. Die
mensen houden van elkaar, dat zie je zo.’ Etta begon te huilen. Ze rukte
zich los, pakte de tafel bij de poten en wierp hem om. Daarna pakte ze
een grote vaas, die in een hoek op de vloer stond, en gooide die tegen
de muur in scherven.
`Als
jij kunst zo’n onzin vindt, dan vraag ik me af waarom je in godsnaam
schildert.’ ‘Ik schilder niet in godsnaam.’ `Kunst is het mooiste dat er
is, als je dat maar weet, en als jij kunst zo’n onzin vindt, dan kun je
beter ophouden met schilderen.’ `Kunst is onzin.’
`Mees!
Die meid van Zoon. Ze slaat de hele rotzooi kort en klein. Je moet er
iets aan doen. Ze is gevaarlijk!’ ‘Ze heeft toch een man. Laat die er
iets aan doen.’ Die is zo dronken dat hij geen stap kan doen. Hij staat
er gewoon bij te kijken. Hij merkt het niet eens, geloof ik.’ `Laat mij
maar,’ zei Boelie. ‘Ik ga er wel naar toe.’
`Je zou kunnen zeggen dat de stichting de belangen behartigt.’ Welke belangen?’ ‘De belangen van de stichting.’
`Kom
maar,’ zei Boelie tegen Etta en hij nam haar mee de kamer uit.
Ernst-Jan zakte in zijn stoel terug en viel weer in slaap. Iemand haalde
een bezem uit de keuken om de scherven bij elkaar te vegen. ‘Ik kan
niet zo goed lopen,’ zei Etta. `Jawel, het gaat best,’ zei Boelie. ‘Twee
trappen maar, dan zijn we er. Ik help je wel.’
“In
mijn studietijd las ik alle romans van Vestdijk, die in die tijd voor
het opscheppen lagen bij De Slegte. Elke zomer gaf ik mezelf een
vakantiebaantje door voor duizend gulden een lang essay te schrijven
voor tijdschriften als De Revisor of Maatstaf, vier keer over romans van
Vestdijk. Een uitgever schreef of ik er een boek van wilde maken, maar
toen was ik al aan mijn eerste roman begonnen. Wat ik toen aan Vestdijk
aflas, was dat een schrijver soms een minder boek schreef om daarna een
beter boek te schrijven. Zo werkt dat. Vestdijks Remington Maar
wat vooral indruk op mij had gemaakt lag al veel eerder, in mijn
middelbare schooltijd. Een leraar Nederlands had laten zien hoe
Vestdijks manuscripten eruitzagen, met eindeloze aanvullingen en
verbeteringen die in ballonnetjes aan de tekst ontsnapten. Ik zag een
foto van de schrijver achter zijn tank van een Remington. Hij had er een
legerhelm bij kunnen opzetten. Vestdijk was een commando in de jungle.
Toen ik van school af was en op een etage in een afbraakbuurt ging
wonen, kocht ik bij een legerdumpzaak ook zo’n tank. Het
is nu al twintig, vijfentwintig jaar bon ton om te zeggen dat niemand
nog Vestdijk leest. Pieter Steinz begon daarmee, in een tijd dat er zo’n
vijf à tien Vestdijkromans waren die door scholieren en volwassen
werden gelezen. We zouden dat nu fake news noemen. Ina Damman, De
koperen tuin, De kellner en de levenden, Ierse nachten, Pastorale 1943,
zijn allemaal nu ook nog volop verkrijgbaar. Bijna vijftig jaar na de
dood van de auteur in kwestie, in het land van Zand Erover, is dat een
fenomenale prestatie. Als dat ‘niet meer gelezen’ is zou elke schrijver
daar voor passen. Nobelprijs Duivelskunstenaar.
Kluizenaar van Doorn. Dat waren de mythen waarachter Vestdijk zich
graag verschool. Schrijvers lieten zich toen nog niet voor elk nieuw
boek interviewen. Dat was ook onbegonnen werk geweest, want Vestdijk
publiceerde elk jaar (gemiddeld) twee à drie boeken. Hij was niet alleen
onze Nobelprijs-kandidaat, maar ook de ultieme broodschrijver, en ik
bedoel dat in positieve zin.”
Herman Stevens (Rotterdam, 28 juli 1955) Simon Vestdijk achter zijn Remington
“Het
was Anil opgevallen dat ik ‘open en bewogen’ over etnische verhoudingen
schreef, hij was een trouw lezer van mijn artikelen en die konden zijn
goedkeuring wegdragen. Tot tweemaal toe legde ik die brandbrieven op
een stapel, want ik houd er niet van zo alarmerend toegesproken te
worden, en bovendien kleefde mij ook toen al de zonde van de gemakzucht
aan – de hoofdzonde der acedia. Die ontmoeting zou nooit hebben
plaatsgevonden, als Anil mij niet op de redactie van De Groene had
gebeld: eerst overviel hij mij met een onbetamelijke hoeveelheid lof,
daarna trok hij de kaart van het gerichte schuldgevoel – ‘zijn beide
zendingen niet aangekomen, ik kan me dat haast niet voorstellen’ –,
zodat ik al snel begon te stotteren en subiet een afspraak maakte.
Ik kende het auteursportretje van achter op het boek. Een jonge,
Surinaamse man. Geen neger – veel beter was ik toen niet ingevoerd in de
Surinaamse verhoudingen. Ik zou hem dus gemakkelijk kunnen herkennen in
dat café aan de Keizersgracht, toen hip en postmodern – daar deden
gekleurde Nederlanders nog niet zo aan. Ik sprak er vaker af. Hem had ik
precieze coördinaten moeten geven. (Notitie in het achterhoofd: ‘Man
die Walem niet kent.’) Hij was kleiner dan ik, dat gebeurt me niet
vaak, en vanaf het moment dat we elkaar begroetten kreeg ik een waterval
over me heen. Hij riep bijvoorbeeld meteen: ‘Maar jij bent ook
bruin’, en dat was niet minder dan een hartenkreet, een constatering die
alles verklaarde, maar die mij enkel deed blozen. Er stonden toen
nog geen foto’s van redacteuren in dag- of weekbladen. Je was wat je
schreef, en niet zoals je eruitzag. Ik wist mij geen houding te geven,
Anil wist mij wel een houding te geven, een bruine houding moest het
zijn, en nadat hij wat navraag had gedaan naar mijn afkomst
(‘geadopteerd, bio moeder blank, bio vader donker, waarschijnlijk
Jamaicaans, maar is niet zeker’) werd ik ogenblikkelijk zijn Caribische
broeder, en was er nog maar één vraag over die beantwoord moest worden:
hoe kon het gebeuren dat wij elkaar zo lang niet hadden gezien? Welke
wrede god had ons al die tijd uit elkaar gehouden?”
Liebst du die mikroskopischen Dosen von Sprühwasser
Liebst du die mikroskopischen Dosen von Sprühwasser, die aus den Blüten der Städte ziehen, die domestizieren und uns von bukolischen Landschaften berichten, die sie auf ihren Mobbingtouren gestreift haben werden, die sich ausbreiten in unseren Wannen voll Glück? ––– Wir aber sind schon lang in die Gärten gezogen, wo früher Mönche grasten, artgerecht und hungrig in ihrem Gesang. Wir einst gewesenen Metro–Polneure. Wenn wir Menschenkinder jetzt Schuhe anziehen, finden wir manchmal Blasen darin. ––– Lieben sagst du, sei die falsche Vokabel.
Die heimischen Gärten hatten uns abgewiesen
Die heimischen Gärten hatten uns abgewiesen, auch die Blumen als unsere bisherigen Freunde waren jetzt abgetaucht. Also entschieden wir uns für andere Städte, maßgeblich waren dafür allein ihre Soundqualitäten. ––– Die neuen Pools löschten kurzfristig unseren Duschwasserdurst, doch vor Insekten schützte die grüne Grenze nicht. Auch nicht vor wilderen Tieren. Die Nachbarn waren echte Gefühlsterroristen. ––– Wir selbst klagten über Bärengeräusche und wurden ganz nebenbei zu unseren ärgsten Feinden. Unser frühzeitiges Summen lag jetzt über den neuen Gärten wie eine Provinzsymphonie. Doch wieder einmal war es das Wasser, das Rettung bot. ––– Thermalquellen und die in ihnen zelebrierte, irgendwie zarische Lebenslust verhinderten Schußwaffengebrauch. Ganz plötzlich waren wir heiter. Wenn uns auch Pelzwaren umzäumten und wir deutlich wußten: Hier bellt ein sibirischer Hund.
Claudia Gabler (Lörrach, 28 juli 1970) Lörrach, Alter Marktplatz
Uit: The Gentrification of the Mind: Witness to a Lost Imagination
“Truth is replaced by falsity, the false claim that the dominant cultural writer does not have profound structural advantages, replaces the truth that being out in one’s work, sexually honest, and truthful about the lived homosexual experience, guarantees that one’s work will never be seen for its actual merit. The Gentrified Mind becomes unable to see lived experience because it is being bombarded by false stories replacing truth. Even we- the practitioners cannot understand the truthful positioning of our literature. In short, that to be acceptable, that literature cannot be sexually authentic. And, that even though this is a requirement for approval, we look at the highly conditional and restricted approval as a sign of success instead of the failure that it actually is. In my own experience, the equation of queer literature with pornography is undeniable. Yes, this includes the banning of condom ads on television. Of course, in gay time, “recent” quickly disappears because so many participants are dead, and others have been silenced. It’s hard to have collective memory when so many who were “there” are not “here” to say what happened. Once the recent past is remembered, then the Amazon “glitch” becomes all too consistent. So, here is just one example exhumed from memory. In 1994, a coalition of Feminists and right-wing politicians in Canada passed a Tariff Code called “Butler” that was designed to restrict pornographic production. Instead, it was applied in such a way that it allowed officials at Canada Customs to systematically detain and destroy gay and lesbian materials at the border. A gay bookstore in Vancouver, Little Sisters, had so much of its product seized at the border, that it could no longer operate. As a result, Little Sisters decided to sue the Canadian government. My friend, John Preston, had just died of AIDS. He was the author of some iconic leather and S/M novels, many with literary bent. His novel Mister Benson had been serialized in Drummer Magazine, and created a subcultural phenomenon. Men would wear t-shirts asking Mister Benson? Or asserting Mister Benson!. While he had a less explicit series called Franny, The Queen of Provincetown, John was perhaps best known for his book I Once Had A Master. Since he was newly dead, I was asked by the Little Sisters legal team to come to Vancouver and testify on John’s behalf. And because I was very clear in my opposition to state repression of gay materials, I had no problem agreeing.”
Im Moment der kleinen Schritte ist es fortgeschrittene LIEBE, sagte der Maler. ––– Welch Gelegenheit! Welch Chance, welch Chance für weltumspannenden Applaus! ––– Er wolle also, sagte der Maler, einmal verzichten auf die großen Tore, die sich öffnen für diese Kosmen von Traum und Gleichzeitigkeit. ––– Stattdessen Sehschlitze, Augenausschnitte, Fragmente von wattierten, von schattigen Welten. ––– Als Motivlage für Bilder, die kleiner als üblich ihre Tests machten in den kühlen Kreisen der Botanik. ––– Und eigentlich Raum brauchen für die fatalen Folgen, die auf sie folgen.
“On the day of the new president’s inauguration, when we worried that he might be murdered as he walked hand in hand with his exceptional wife among the cheering crowds, and when so many of us were close to economic ruin in the aftermath of the bursting of the mortgage bubble, and when Isis was still an Egyptian mother-goddess, an uncrowned seventy-something king from a faraway country arrived in New York City with his three motherless sons to take possession of the palace of his exile, behaving as if nothing was wrong with the country or the world or his own story. He began to rule over his neighborhood like a benevolent emperor, although in spite of his charming smile and his skill at playing his 1745 Guadagnini violin he exuded a heavy, cheap odor, the unmistakable smell of crass, despotic danger, the kind of scent that warned us, look out for this guy, because he could order your execution at any moment, if you’re wearing a displeasing shirt, for example, or if he wants to sleep with your wife. The next eight years, the years of the forty-fourth president, were also the years of the increasingly erratic and alarming reign over us of the man who called himself Nero Golden, who wasn’t really a king, and at the end of whose time there was a large—and, metaphorically speaking, apocalyptic—fire. The old man was short, one might even say squat, and wore his hair, which was still mostly dark in spite of his advanced years, slicked back to accentuate his devil’s peak. His eyes were black and piercing, but what people noticed first—he often rolled his shirtsleeves up to make sure they did notice—were his forearms, as thick and strong as a wrestler’s, ending in large, dangerous hands bearing chunky gold rings studded with emeralds. Few people ever heard him raise his voice, yet we were in no doubt that there lurked in him a great vocal force which one would do well not to provoke. He dressed expensively but there was a loud, animal quality to him which made one think of the Beast of folktale, uneasy in human finery. All of us who were his neighbors were more than a little scared of him, though he made huge, clumsy efforts to be sociable and neighborly, waving his cane at us wildly, and insisting at inconvenient times that people come over for cocktails. He leaned forward when standing or walking, as if struggling constantly against a strong wind only he could feel, bent a little from the waist, but not too much. This was a powerful man; no, more than that—a man deeply in love with the idea of himself as powerful. The purpose of the cane seemed more decorative and expressive than functional. When he walked in the Gardens he gave every impression of trying to be our friend. Frequently he stretched out a hand to pat our dogs or ruffle our children’s hair. But children and dogs recoiled from his touch.”
Salman Rushdie (Bombay, 19 juni 1947)
De Nederlandse dichter en schrijver Sybren Polet (pseudoniem van Sybe Minnema) werd geboren in Kampen op 19 juni 1924. Zie ook alle tags voor Sybren Polet op dit blog.
Stopwoord
Ik vond een oorschelp in de grond om aan te luisteren. ik luisterde en vond drie takken taal een drietakttaal voor één gedicht. daar is geen zin mee te verrichten. ik stop dat oor maar met een stopwoord dicht.
De dichter als dokter
Klop klop. Hier komt de dokter met zijn woorden, als een vriendelijk geklede avond, een avond in sportkostuum.
Zeg maar niets. Ik zal de pijn wegzuigen uit je wang en als je wilt leg ik mij op je als een warm compres. Zo wen je misschien misschien gemakkelijker aan je lichaam.
Ben je alleen? Stel je maar voor: iedere minuut treed ik opnieuw de kamer binnen, ik steek de lamp aan en schik je bed; één woord leg ik op je voorhoofd als een hand koel ijs, twee woorden duw ik als kussens in je rug, één woord laat ik achter om je te strelen. Zo heeft mijn gedicht toch een funktie.
En als je wakker wordt en wilt drinken, twee jonge in het wit gestoken woorden geven je te drinken en als je slapen wilt dit is een woord zó zacht dat je wel moet slapen.
Uit:The Half-wit of Xeenemuende (Vertaald door Iris Unwin)
“The unfortunate teacher always counted the minutes to suppertime; never in all his life had lessons seemed so long, and never before had he felt so reluctant to go and teach his pupils. About a month later he caught sight of Bruno fighting a gang of younger children in the street. He was attacking a couple of eight-year-olds, tripping them up and then kicking them when they were down. “Bruno!” he shouted from a way off, but he couldn’t run because he had trouble with his breathing, and so it was the butcher’s wife who dealt with Bruno because she had seen the whole thing from her shop. She grabbed the boy by the collar — she was a muscular woman — and just lifted him over the fence into the Habichts’ garden. Then she took the other children indoors and washed their grazes for them. “He’s always doing things like that,” she explained to the horrified teacher. “An idiot, that’s what he is. Ought to be in a Home. If his father wasn’t such a big bug they’d have taken him away long ago. Everybody’s surprised at you going there at all.” It was a particularly good supper at the Habichts’ that evening, though, and he could even taste a hint of real coffee in the ersatz. Even Bruno was behaving quietly, only staring sulkily at one spot in the corner of the room. And so the old man could not bring himself to give notice. That night the whole town was roused by another catastrophe. The butcher’s shop opposite the Habichts’ was destroyed the very same way as the governess’s house had been: by a small-calibre bomb or an artillery shell. The missile must have passed in through the window, and exploded inside the room, demolishing it. The shop was burned down. Next day Bruno was smiling all through his lesson. The teacher began to feel uneasy. “Who looks after your boy all day?” he carefully approached Mrs. Habicht at supper-time. “Nobody. He’s awfully good. He spends all his time on the veranda at the back of the house. His father put together a little workshop for him to potter about in.” “I’d like to see that.” “No!” the boy blurted out in a low, furious voice, and his face darkened.”
„I have never liked breakfast and am not hungry before ten o’clock. This morning I managed to get through the soup, but it was an effort to eat anything. I put some rice-balls on a plate and poked at them with my chopsticks, mashing them down. I picked up a piece with my chopsticks, which I held at right angles to my mouth, the way Mother holds a spoon while eating soup, and pushed it into my mouth, as if I were feeding a little bird. While I dawdled over my food, Mother, who had already finished her meal, quietly rose and stood with her back against a wall warmed by the morning sun. She watched me eating for a while in silence. “Kazuko, you mustn’t eat that way. You should try to make breakfast the meal you enjoy most.” “Do you enjoy it, Mother?” “It doesn’t matter about me — I’m not sick anymore.” “But I’m the one who’s not sick.” “No, no.” Mother, with a sad smile, shook her head. Five years ago I was laid up with what was called lung trouble, although I was perfectly well aware that I had willed the sickness on myself. Mother’s recent illness, on the other hand, had really been nerve-racking and depressing. And yet, Mother’s only concern was for me. “Ah,” I murmured. “What’s the matter?” This time it was Mother’s turn to ask. We exchanged glances and experienced something like a moment of absolute understanding. I giggled and Mother’s face lighted into a smile. Whenever I am assailed by some painfully embarrassing thought, that strange faint cry comes from my lips. This time I had suddenly recalled, all too vividly, the events surrounding my divorce six years ago, and before I knew it, my little cry had come out. Why, I wondered, had Mother uttered it too? It couldn’t possibly be that she had recalled something embarrassing from her past as I had. No, and yet there was something. “What was it you remembered just now, Mother?”
Osamu Dazai (19 juni 1909 – 13 juni 1948) Cover
De Filippijnse dichter en schrijver José Rizal (eig. José Protacio Rizal Mercado y Alonso Realonda) werd geboren op 19 juni 1861 in Calamba. Zie ook alle tags voor José Rizal op dit blog.
Flower Among Flowers
Flower among flowers, soft bud swooning, that the wind moves to a gentle crooning. Wind of heaven, wind of love, you who gladden all you espy; you who smile and will not sigh, candour and fragrance from above; you who perhaps came down to earth to bring the lonely solace and mirth, and to be a joy for the heart to capture. They say that into your dawn you bear the immaculate soul a prisoner — bound with the ties of passion and rapture?
They say you spread good everywhere like the Spring which fills the air with joy and flowers in Apriltime. They say you brighten the soul that mourns when dark clouds gather, and that without thorns blossom the roses in your clime. If then, like a fairy, you enhance the joy of those on whom you glance with the magic charm God gave to you; oh, spare me an hour of your cheer, a single day of your career, that the breast may savor the bliss it knew.
José Rizal (19 juni 1861 – 30 december 1896) Standbeeld in Fort Santiago
„Wurde Fox am Ende seiner Erzählungen König, so verscholl Pitt am Schlusse ganz und gar und wußte selbst nicht, wo er blieb. – In solchen Augenblicken schwelgte Fox im Gefühle seiner eingebildeten Stärke. Herr Sintrup aber sagte: Aus dir wird mal was Großes! Aber du, Pitt, kannst dich nur gleich begraben lassen. – Dann zog Pitt unbemerkt ein Taschenbüchlein hervor, suchte eine bestimmte Seite und machte einen Bleistiftstrich. Sein Vater und seine Mutter sagten stets dasselbe, und er führte darüber eine Art Statistik. Herr Sintrup war ein rühriger, geachteter Fabrikant in dem kleinen Städtchen. Pünktlich mit dem Glockenschlag war er zumeist im Bureau und schnauzte seinen Angestellten ein gutmütiges «Guten Morgen» zu. Nur manchmal kam es vor, daß er im Bett länger liegenblieb, denn ab und zu liebte er einen «guten Tropfen», wie er das nannte. Bekam er einen neuen Lehrling, so stellte er ihn vor sich hin, durchbohrte ihn mit seinen Augen und sagte in schrecklich drohendem Ton: Bengel, Bengel, ich sage dir…! Im Grunde aber war er gutmütig und leicht gerührt. Fox fühlte sich in seiner Haut sehr wohl; den Dienstboten gegenüber tat er, als sei er eigentlich eine Art von Kronprinz; seine Mutter hatte er ganz in der Gewalt, sie verwöhnte ihn und gab ihm in allem seinen Willen, um so mehr, als Pitt ihr nicht im Wege war, der nie um etwas bat und mit einem stereotypen Danke alles in Empfang nahm, mochte es nun Gutes oder Geringwertiges sein. Pitt erschien wie ein verschlossenes, etwas impertinentes Waisenkind, das trotz aller jahrelangen Gewöhnung niemals recht häuslich wird in dem Kreise seiner Pflegeltern. Die Namen seiner nächsten Verwandten konnte er nicht auseinanderhalten. Manchmal mußte er sich erst besinnen, wo das Eßzimmer, wo die Wohnstube lag. Genau so fremd lebte er in der Schule. Seinen Kameraden gegenüber hatte er einen leise überlegenen, ironischen Ton, feiner oder plumper, je nachdem er es für angemessen hielt. Wirkliche Freundschaften kannte er nicht. Er litt darunter, konnte es aber nicht ändern. Einmal schloß er sich an eine gleichaltrige Kusine an; aber das Mädchen wurde so gefühlvoll, ihm war, als spielten sie Theater; und als sie ihn eines Tages wie gewöhnlich besuchen wollte, fand sie seine Tür verschlossen, und er rief ihr durchs Schlüsselloch zu, es sei aus zwischen ihnen, er wolle sie nie wiedersehen. Als er dann später einmal ein tragisch auf ihn gerichtetes Gesicht erblickte, mußte er sich erst besinnen, wer das war.“
Nenne mir die stille Stadt, Die den ew’gen Frieden hat, Deren düstere Gemächer Sanft sich bauen grüne Dächer: Ueber ihrer Häuser Zinne Wandelt ernst der Fremdling hin, Ziehet fort und hält nicht inne, Grauen fasset ihm den Sinn. Aber endlich tritt er wieder Zitternd auf das morsche Dach, Und die Wölbung sinket nieder, Daß er stürzt in das Gemach. Drunten in den Hallen traurig Sieht er da die Bürger ruhn, Alle liegen stumm und schaurig, Mögen keinen Gruß ihm thun. Die geschlossne Pforte kündet Ihm sein ewig Bürgerrecht, Und der arme Wandrer findet Bald ein Bettlein recht und schlecht, Ist des Prunkens müde worden, Schickt sich in den stillen Orden, Legt sich nieder in der Stadt, Die den ew’gen Frieden hat.
Sonette aus dem Bade 1835
1
Was liegt der Schlaf auf meinen Augenlidern
Am hellen Tag? was ist mein Haupt so schwer?
Bald ras’t mein Puls, bald find’ ich ihn nicht mehr!
Pickt schon der Totenwurm in meinen Gliedern?
»Du bist nicht krank!« hör’ ich den Arzt erwiedern Auf dieser Klagen ungestümes Heer. »Setz’ gegen deine Bücher dich zur Wehr! Laß dir den trägen Mut Natur befiedern!
Geh’ in ein Bad, doch hüte dich zu baden; Zum Brunnen, doch das Glas nicht an den Mund, Viel lieber laß zum Firnewein dich laden.
Hinab zur Kühle, dort im Felsengrund! Empor im Schweiß auf steilen Tannenpfaden, Lern’ wieder leben, und du wirst gesund!
Gustav Schwab (19 juni 1792 – 4 november 1850) Stuttgart, Ansicht von Südosten. Gravure door C. Gerstner naar H. Schönfeld, ca. 1870
Onafhankelijk van geboortedata:
De Nederlandse schrijfster Elke Geurts werd geboren in Heijen in 1973. Zij studeerde aan de Hogeschool voor de Kunsten in Utrecht. Ze schreef toneelstukken en hoorspelen alvorens ze doorbrak met korte verhalen. Zij was de eerste winnaar van de verhalenwedstrijd Duizend Woorden en won de Nieuw Proza Prijs Venlo 2008Geurts publiceerde de verhalenbundels “Het besluit van Dola Korstjens” (2008), “Lastmens” (2010) en “Lastmens & andere verhalen” (2015), en de veelgeprezen roman “De weg naar zee” (2013). Haar werk werd genomineerd voor onder andere De Gouden Boekenuil, de BNG Literatuurprijs en de Anna Bijns Prijs. Geurts is schrijfdocent aan o.a. Schrijversvakschool Amsterdam, en columniste en recensent buitenlandse fictie voor Trouw.
Uit: Ik nog wel van jou
“Ik vroeg of hij de titel die mijn nieuwe uitgever had bedacht goed vond. ‘Veel te plat,’ zei ik. ‘Dat kan écht niet, toch?’ We hingen tegen het aanrecht in onze keuken met onze armen over elkaar en praatten over het werk en de kinderen, maar niet over de zakelijke mail die we om kwart over negen in de ochtend beiden hadden ontvangen. Met het stappenplan. We hadden uitzicht op onze kleine entreehal en keken naar de jassen aan, op en onder de kapstok; een plank met haakjes die man zelf had gemaakt toen we hier kwamen wonen. Mijn vader ergert zich er al jaren aan dat er in ons nieuwbouwhuis niets waterpas is. ‘Alles wat dat jong hier zelf timmert is waardevermindering.’ We zagen een onordelijke berg schoenen, heely’s, skeelers en één groezelig grijze slof, daarnaast de uitpuilende rieten mand vol ongelezen kranten en wijnfl essen, erg veel lege wijnflessen. Die grijze afgedragen sloff en staan nu nóg overal waar ik kijk, alsof er hier in huis een onzichtbaar mannetje achter me aan sloft dat ze – waar ik ook zit of sta – steeds precies in mijn zicht legt. Op dit punt van het verhaal bevonden we ons in de donkere dagen voor kerst, een ijskoude wind kwam naar binnen, maar man had de deur naar het halletje wijd open laten staan, zo ook onze voordeur. Wagenwijd. Het lelijkste standaardmodel, met vier horizontale ramen waar ik de afgelopen anderhalf jaar nogal vaak – kromgebogen – doorheen had staan kijken. Zoals de buurvrouwen in het dorp waar ik vandaan kom vroeger altijd door de jaloezieën gluurden om te kijken wie er thuiskwam en wie er wegging, zo stond ik daar op die ingelegde droogloopmat de straat af te speuren. Te wachten. Op man.”
Eigentlich hatte ich gehofft, der Bus sei schon abgefahren.
Ich hatte ja keine Ahnung von den Rokokokirchen und
ihren egozentrischen Lichtspielen. Dich dagegen befriedigt es
offensichtlich völlig, wenn eine Taube sich aus den Glocken
schlägt, so wie wir damals dachten, wir wüßten alles über
das Leben und diese albernen Raclettegeräte. Heute weiß
ich zumindest, daß wir jahrelang neben einem berühmten
Hirnchirurgen gewohnt haben, ohne auch nur seinen Namen
zu kennen. Im Nachhinein bin ich mir sicher, daß er
ein guter Gesprächspartner gewesen wäre.
Ja, es ist wahr, von der Natur können wir so manches über Ordnung lernen. Und ich meine nicht die Ordnung, die sich ständig wiederholt und deshalb langweilig ist. Sondern ich meine die komplexe Ordnung der Welt der Dinge, in der wir leben. Also das Chaos als subtilere, nicht wiederkehrende Art von Ordnung.
Schreibst du das alles auf? Rufst du mich an, wenn du wiederkommst von dem Kontinent, der dich aufbläht wie einen Mathematiker, der über seiner Arbeit verzweifelt? Ich wünschte, wir hätten noch etwas von dem Käse da, den wir im Morgengrauen in der alten Markthalle neben der Themse gekauft haben. Als du am anderen Ende der Welt am Fenster standst und ein Insekt aus deinem Auge riebst.
“She was a doli-arthi prostitute of the Hatyapul, meaning that the terms of her employment stated that she was literally married to the job and would only leave on her arthi or funeral bier. She had had to go through a parody of a wedding ceremony, arriving, to the mirth of the street rabble, on a donkey-cart instead of the usual doli or palanquin. “Enjoy your wedding day, Skeleton, it’s the only one you’ll ever have,” shouted one lout, but the other prostitutes poured a chamber pot of warm urine over him from an upstairs balcony, and that shut him up just fine. The “groom” was the brothel itself, represented symbolically by the madam, Rangili Bibi, a whore so old, toothless, and squinty that she had become worthy of respect, and so fierce that everyone was scared of her, even the police officers whose job it theoretically was to close her business down, but who didn’t dare make a move against her in case she gave them a lifetime’s bad luck by fixing them with the evil eye. The other, more rational explanation for the brothel’s survival was that it was owned by an influential noble of the court — or else, as the city’s gossips were convinced, not a noble but a priest, maybe even one of the mystics praying nonstop at the Chishti tomb. But nobles go in and out of favor, and priests as well. Bad luck, on the other hand, is forever: so the fear of Rangili Bibi’s crossed eyes was at least as powerful as an unseen holy or aristocratic protector. Mohini’s bitterness was not the result of being a whore, which was a job like any other job and gave her a home, and food and clothing, without which, she said, she would be no better than a pye-dog and would in all likelihood die like a dog in a ditch. It was aimed at one single woman, her former employer, the fourteen-year-old Lady Man Bai of Amer, currently residing at Sikri, a young hussy who was already receiving, in secret, the eager attentions of her cousin Crown Prince Salim. Lady Man Bai had one hundred slaves, and Mohini the Skeleton was one of her favorites.“
“There was once, in the city of Kahani in the land of Alifbay, a boy named Luka who had two pets, a bear named Dog and a dog named Bear, which meant that whenever he called out “Dog!” the bear waddled up amiably on his hind legs, and when he shouted “Bear!” the dog bounded towards him wagging his tail. Dog the brown bear could be a little gruff and bearish at times, but he was an expert dancer, able to get up on to his hind legs and perform with subtlety and grace the waltz, the polka, the rhumba, the wah-watusi and the twist, as well as dances from nearer home, the pounding bhangra, the twirling ghoomar (for which he wore a wide mirrorworked skirt), the warrior dances known as the spaw and the thang-ta, and the pea cock dance of the south. Bear the dog was a chocolate Labrador, and a gentle, friendly dog, though sometimes a bit excitable and nervous; he absolutely could not dance, having, as the saying goes, four left feet, but to make up for his clumsiness he possessed the gift of perfect pitch, so he could sing up a storm, howling out the melodies of the most popular songs of the day, and never going out of tune. Bear the dog and Dog the bear quickly became much more than Luka’s pets. They turned into his closest allies and most loyal protectors, so fierce in his defence that nobody would ever have dreamed of bullying him when they were nearby, not even his appalling classmate Ratshit, whose behaviour was usually out of control.
This is how Luka came to have such unusual companions. One fine day when he was twelve years old, the circus came to town – and not just any circus, but the GROF or Great Rings of Fire itself, the most celebrated circus in all of Alifbay, “featuring the Famous Incredible Fire Illusion.” So Luka was at first bitterly disappointed when his father the storyteller Rashid Khalifa told him they would not be going to the show. “Unkind to animals,” Rashid explained.
“Once it may have had its glory days but these days the GROF has fallen far from Grace.” The Lioness had tooth decay, Rashid told Luka, and the Tigress was blind and the Elephants were hungry and the rest of the circus menagerie was just plain miserable.”
„Es war ein weites, bequem eingerichtetes Gemach, das noch soeben von zwei Stimmen erfüllt gewesen war, die lebhaft, hoffnungsvoll und heiter redeten, befreit von einem schweren Druck. Eine verstaubte Flasche alten Weines stand auf dem Flügel, der schräg die Mitte des Zimmers beherrschte, neben ihr zwei halbgeleerte Gläser, undeutlich beleuchtet von einer elektrischen Stehlampe mit grünem Seidenschirm. Ihr Schein fiel voll auf eine Partitur, deren Zeichen vielfach durchstrichen, verbessert und noch nicht vollendet waren. An den Wänden hingen sehr große Lorbeerkränze mit goldbedruckten roten Bändern. Jetzt öffnete sich die Tür wieder, und der Kapellmeister trat herein. Er stieß einen langen Seufzer der Erleichterung aus und ließ sich in einen Sessel fallen, wie jemand, der nach langem Kranksein, nach schließlicher Operation endlich aus dem Hospital entlassen, sich auf diesen Augenblick mit einem abschließenden: Gott sei Dank schon tagelang gefreut hat. Alles glücklich überstanden! murmelte er für sich, alles am Ende noch gut abgelaufen, aber es hat meine Nerven doch sehr heruntergebracht. – Er starrte in einen Winkel, fühlte eine leise Übelkeit, der sich sogleich der Wunsch anreihte, sich zu stärken, und sah verlangend nach der Weinflasche. Aber sollte er schon wieder aufstehen von seinem schönen weichen Sitze? Nach kurzem Schwanken erhob er sich, trat langsam zum Flügel, sah die beiden Gläser an und wußte nun nicht mehr, welches sein eigenes und welches das Glas des Arztes gewesen sei. Mit leidendem Gesicht füllte er sie beide, trank das eine aus und stellte das andere vor sich auf die Flügelplatte, auf der er dann selber mit beiden Ellenbogen für seinen Kopf einen Stützpunkt fand.“