Verzet begint niet met grote woorden maar met kleine daden
zoals storm met zacht geritsel in de tuin of de kat die de kolder in zijn kop krijgt
zoals brede rivieren met een kleine bron verscholen in het woud
zoals een vuurzee met dezelfde lucifer die een sigaret aansteekt
zoals liefde met een blik een aanraking iets wat je opvalt in een stem
jezelf een vraag stellen daarmee begint verzet
en dan die vraag aan een ander stellen.
Ja rozen
Dit zijn rozen voor je en alle poëzie. Dit is mijn mooiste pose: die van liefde’s acrobaat, zwevend schijnbaar moeiteloos, maar met krampende tenen boven een bed van rozen en doornen.
Ik zal je nu beschrijven: kijk, ik teken rozen op je huid en jij doornen op de mijne.
Goed, ik ben een acrobaat. Is er een mooiere pose?
Pose van gevaar, balancerend tussen begeerte en verweer: ik stijg, ik val en onderwijl:
ik teken rozen rozen rozen
en dit zijn rozen.
Naar buiten
Naar buiten met die woorden! Alsof ze vertaald zijn, misschien niet zo best maar wie weet dat, zó moeten ze klinken….
De straat op met je waar! Wind staat om de monden en oren! veel gaat verloren, flarden zijn verstaanbaar, afzonderlijk-
heden nu treden naar voren Olie op het asfalt, hier stond een auto, smeulende peuk op het trottoir daar
Onze eigen tuinen hadden ons afgewezen, zelfs de bloemen, tot op dit moment onze vrienden, waren er nu vandoor gegaan. Derhalve kozen wij voor andere steden, alleen hun geluidskwaliteiten waren daarvoor doorslaggevend.
De nieuwe baden stilden snel onze dorst naar douchewater, maar de groene grens beschermde niet tegen insecten. Ook niet tegen wilde dieren. De buren waren echte gevoelsterroristen.
Wij zelf klaagden over berengeluiden en werden en passant zelf onze ergste vijanden. Ons voortijdige gezoem lag nu over de nieuwe tuinen als een provinciale symfonie. Weer was het echter het water dat redding bood.
Thermale bronnen en de daarin gevierde, in zekere zin tsaristische levenslust verhinderde vuurwapengebruik. We waren ineens heel vrolijk. Ook al waren we omsloten door bontwaren en wisten we duidelijk: Hier blaft een Siberische hond.
When high noon on a summer’s day makes the sky a fiery furnace and the heart seeks a quiet corner for dreams, then come to me, my weary friend.
A shady carob grows in my garden – green, remote from the city’s crowds – whose foliage whispers secrets of God. Good my brother, let’s take refuge.
Pleasure and tenderness let us share in the sweet hidden prime of noon, and the mystery golden rays reveal when sunlight pierces the rich shade.
When the black cold of a winter’s night bruises you with its icy pinch and frost sticks knives in your shivering flesh, then come to me, blessed of God.
My dwelling is modest, lacking splendour, but warm and bright and open to strangers. A fire’s in the grate, on the table a candle – my lost brother, stay and get warm.
When we hear a cry in the howling storm we will think of the destitute starving outside. We will weep for them – honest pitiful tears. Good friend, my brother, let us embrace.
But when autumn approaches with rain and cloud and the roof leaks and there’s moth in the heart and the desolate world sinks, sullen, in mire, then merciful brother, leave me alone.
I would be alone in the barren time when the heart withers in slow decay. Unseen. Unknown. No stranger understands. Let me grieve alone in my silent pain.
`Ik
weet het niet,’ zei een meisje tegen een wildvreemde man. ‘Maar al die
feesten. Dit is nu al het zesde deze zomer — ik word er zo moe van. Weet
je hoe het komt dat er zoveel feesten zijn dit jaar?’ `Nee.’ `Omdat
niemand met vakantie is gegaan. Het raakt uit de mode om met vakantie te
gaan. Iedereen is overal al geweest. Het komt nu in de mode om thuis te
blijven. Maar ja, al die feesten. Je rust er niet echt van uit. Begrijp
je wat ik bedoel?’
Dat
kun je niet maken bij die chick, jongen.’ ‘O nee?’ `Nee jongen, dat kan
ik misschien maken, maar dat kun jij niet maken.’ `0 nee?’ `Nee,
jongen, die chick is toevallig een hele jofele chick. En daarom kan een
square als jij dat niet maken.’ ‘O nee?’
……………..
Ernst-Jan
zat in de voorkamer te slapen. Etta pakte een vol glas cola van tafel
en gooide het in zijn gezicht. `Heb ik een minnaar? Heb ik een
minnaar?!’ Ernst-Jan stond moeizaam op en gaf haar een harde zet. Ze
viel op de grond. Ze bleef even liggen, werd toen door een van de gasten
overeind geholpen, terwijl een ander Ernst-Jan in bedwang hield. Die
mensen houden van elkaar, dat zie je zo.’ Etta begon te huilen. Ze rukte
zich los, pakte de tafel bij de poten en wierp hem om. Daarna pakte ze
een grote vaas, die in een hoek op de vloer stond, en gooide die tegen
de muur in scherven.
`Als
jij kunst zo’n onzin vindt, dan vraag ik me af waarom je in godsnaam
schildert.’ ‘Ik schilder niet in godsnaam.’ `Kunst is het mooiste dat er
is, als je dat maar weet, en als jij kunst zo’n onzin vindt, dan kun je
beter ophouden met schilderen.’ `Kunst is onzin.’
`Mees!
Die meid van Zoon. Ze slaat de hele rotzooi kort en klein. Je moet er
iets aan doen. Ze is gevaarlijk!’ ‘Ze heeft toch een man. Laat die er
iets aan doen.’ Die is zo dronken dat hij geen stap kan doen. Hij staat
er gewoon bij te kijken. Hij merkt het niet eens, geloof ik.’ `Laat mij
maar,’ zei Boelie. ‘Ik ga er wel naar toe.’
`Je zou kunnen zeggen dat de stichting de belangen behartigt.’ Welke belangen?’ ‘De belangen van de stichting.’
`Kom
maar,’ zei Boelie tegen Etta en hij nam haar mee de kamer uit.
Ernst-Jan zakte in zijn stoel terug en viel weer in slaap. Iemand haalde
een bezem uit de keuken om de scherven bij elkaar te vegen. ‘Ik kan
niet zo goed lopen,’ zei Etta. `Jawel, het gaat best,’ zei Boelie. ‘Twee
trappen maar, dan zijn we er. Ik help je wel.’
“In
mijn studietijd las ik alle romans van Vestdijk, die in die tijd voor
het opscheppen lagen bij De Slegte. Elke zomer gaf ik mezelf een
vakantiebaantje door voor duizend gulden een lang essay te schrijven
voor tijdschriften als De Revisor of Maatstaf, vier keer over romans van
Vestdijk. Een uitgever schreef of ik er een boek van wilde maken, maar
toen was ik al aan mijn eerste roman begonnen. Wat ik toen aan Vestdijk
aflas, was dat een schrijver soms een minder boek schreef om daarna een
beter boek te schrijven. Zo werkt dat. Vestdijks Remington Maar
wat vooral indruk op mij had gemaakt lag al veel eerder, in mijn
middelbare schooltijd. Een leraar Nederlands had laten zien hoe
Vestdijks manuscripten eruitzagen, met eindeloze aanvullingen en
verbeteringen die in ballonnetjes aan de tekst ontsnapten. Ik zag een
foto van de schrijver achter zijn tank van een Remington. Hij had er een
legerhelm bij kunnen opzetten. Vestdijk was een commando in de jungle.
Toen ik van school af was en op een etage in een afbraakbuurt ging
wonen, kocht ik bij een legerdumpzaak ook zo’n tank. Het
is nu al twintig, vijfentwintig jaar bon ton om te zeggen dat niemand
nog Vestdijk leest. Pieter Steinz begon daarmee, in een tijd dat er zo’n
vijf à tien Vestdijkromans waren die door scholieren en volwassen
werden gelezen. We zouden dat nu fake news noemen. Ina Damman, De
koperen tuin, De kellner en de levenden, Ierse nachten, Pastorale 1943,
zijn allemaal nu ook nog volop verkrijgbaar. Bijna vijftig jaar na de
dood van de auteur in kwestie, in het land van Zand Erover, is dat een
fenomenale prestatie. Als dat ‘niet meer gelezen’ is zou elke schrijver
daar voor passen. Nobelprijs Duivelskunstenaar.
Kluizenaar van Doorn. Dat waren de mythen waarachter Vestdijk zich
graag verschool. Schrijvers lieten zich toen nog niet voor elk nieuw
boek interviewen. Dat was ook onbegonnen werk geweest, want Vestdijk
publiceerde elk jaar (gemiddeld) twee à drie boeken. Hij was niet alleen
onze Nobelprijs-kandidaat, maar ook de ultieme broodschrijver, en ik
bedoel dat in positieve zin.”
“Het
was Anil opgevallen dat ik ‘open en bewogen’ over etnische verhoudingen
schreef, hij was een trouw lezer van mijn artikelen en die konden zijn
goedkeuring wegdragen. Tot tweemaal toe legde ik die brandbrieven op
een stapel, want ik houd er niet van zo alarmerend toegesproken te
worden, en bovendien kleefde mij ook toen al de zonde van de gemakzucht
aan – de hoofdzonde der acedia. Die ontmoeting zou nooit hebben
plaatsgevonden, als Anil mij niet op de redactie van De Groene had
gebeld: eerst overviel hij mij met een onbetamelijke hoeveelheid lof,
daarna trok hij de kaart van het gerichte schuldgevoel – ‘zijn beide
zendingen niet aangekomen, ik kan me dat haast niet voorstellen’ –,
zodat ik al snel begon te stotteren en subiet een afspraak maakte.
Ik kende het auteursportretje van achter op het boek. Een jonge,
Surinaamse man. Geen neger – veel beter was ik toen niet ingevoerd in de
Surinaamse verhoudingen. Ik zou hem dus gemakkelijk kunnen herkennen in
dat café aan de Keizersgracht, toen hip en postmodern – daar deden
gekleurde Nederlanders nog niet zo aan. Ik sprak er vaker af. Hem had ik
precieze coördinaten moeten geven. (Notitie in het achterhoofd: ‘Man
die Walem niet kent.’) Hij was kleiner dan ik, dat gebeurt me niet
vaak, en vanaf het moment dat we elkaar begroetten kreeg ik een waterval
over me heen. Hij riep bijvoorbeeld meteen: ‘Maar jij bent ook
bruin’, en dat was niet minder dan een hartenkreet, een constatering die
alles verklaarde, maar die mij enkel deed blozen. Er stonden toen
nog geen foto’s van redacteuren in dag- of weekbladen. Je was wat je
schreef, en niet zoals je eruitzag. Ik wist mij geen houding te geven,
Anil wist mij wel een houding te geven, een bruine houding moest het
zijn, en nadat hij wat navraag had gedaan naar mijn afkomst
(‘geadopteerd, bio moeder blank, bio vader donker, waarschijnlijk
Jamaicaans, maar is niet zeker’) werd ik ogenblikkelijk zijn Caribische
broeder, en was er nog maar één vraag over die beantwoord moest worden:
hoe kon het gebeuren dat wij elkaar zo lang niet hadden gezien? Welke
wrede god had ons al die tijd uit elkaar gehouden?”
Liebst du die mikroskopischen Dosen von Sprühwasser
Liebst du die mikroskopischen Dosen von Sprühwasser, die aus den Blüten der Städte ziehen, die domestizieren und uns von bukolischen Landschaften berichten, die sie auf ihren Mobbingtouren gestreift haben werden, die sich ausbreiten in unseren Wannen voll Glück? ––– Wir aber sind schon lang in die Gärten gezogen, wo früher Mönche grasten, artgerecht und hungrig in ihrem Gesang. Wir einst gewesenen Metro–Polneure. Wenn wir Menschenkinder jetzt Schuhe anziehen, finden wir manchmal Blasen darin. ––– Lieben sagst du, sei die falsche Vokabel.
Die heimischen Gärten hatten uns abgewiesen
Die heimischen Gärten hatten uns abgewiesen, auch die Blumen als unsere bisherigen Freunde waren jetzt abgetaucht. Also entschieden wir uns für andere Städte, maßgeblich waren dafür allein ihre Soundqualitäten. ––– Die neuen Pools löschten kurzfristig unseren Duschwasserdurst, doch vor Insekten schützte die grüne Grenze nicht. Auch nicht vor wilderen Tieren. Die Nachbarn waren echte Gefühlsterroristen. ––– Wir selbst klagten über Bärengeräusche und wurden ganz nebenbei zu unseren ärgsten Feinden. Unser frühzeitiges Summen lag jetzt über den neuen Gärten wie eine Provinzsymphonie. Doch wieder einmal war es das Wasser, das Rettung bot. ––– Thermalquellen und die in ihnen zelebrierte, irgendwie zarische Lebenslust verhinderten Schußwaffengebrauch. Ganz plötzlich waren wir heiter. Wenn uns auch Pelzwaren umzäumten und wir deutlich wußten: Hier bellt ein sibirischer Hund.
Uit: The Gentrification of the Mind: Witness to a Lost Imagination
“Truth is replaced by falsity, the false claim that the dominant cultural writer does not have profound structural advantages, replaces the truth that being out in one’s work, sexually honest, and truthful about the lived homosexual experience, guarantees that one’s work will never be seen for its actual merit. The Gentrified Mind becomes unable to see lived experience because it is being bombarded by false stories replacing truth. Even we- the practitioners cannot understand the truthful positioning of our literature. In short, that to be acceptable, that literature cannot be sexually authentic. And, that even though this is a requirement for approval, we look at the highly conditional and restricted approval as a sign of success instead of the failure that it actually is. In my own experience, the equation of queer literature with pornography is undeniable. Yes, this includes the banning of condom ads on television. Of course, in gay time, “recent” quickly disappears because so many participants are dead, and others have been silenced. It’s hard to have collective memory when so many who were “there” are not “here” to say what happened. Once the recent past is remembered, then the Amazon “glitch” becomes all too consistent. So, here is just one example exhumed from memory. In 1994, a coalition of Feminists and right-wing politicians in Canada passed a Tariff Code called “Butler” that was designed to restrict pornographic production. Instead, it was applied in such a way that it allowed officials at Canada Customs to systematically detain and destroy gay and lesbian materials at the border. A gay bookstore in Vancouver, Little Sisters, had so much of its product seized at the border, that it could no longer operate. As a result, Little Sisters decided to sue the Canadian government. My friend, John Preston, had just died of AIDS. He was the author of some iconic leather and S/M novels, many with literary bent. His novel Mister Benson had been serialized in Drummer Magazine, and created a subcultural phenomenon. Men would wear t-shirts asking Mister Benson? Or asserting Mister Benson!. While he had a less explicit series called Franny, The Queen of Provincetown, John was perhaps best known for his book I Once Had A Master. Since he was newly dead, I was asked by the Little Sisters legal team to come to Vancouver and testify on John’s behalf. And because I was very clear in my opposition to state repression of gay materials, I had no problem agreeing.”
Im Moment der kleinen Schritte ist es fortgeschrittene LIEBE, sagte der Maler. ––– Welch Gelegenheit! Welch Chance, welch Chance für weltumspannenden Applaus! ––– Er wolle also, sagte der Maler, einmal verzichten auf die großen Tore, die sich öffnen für diese Kosmen von Traum und Gleichzeitigkeit. ––– Stattdessen Sehschlitze, Augenausschnitte, Fragmente von wattierten, von schattigen Welten. ––– Als Motivlage für Bilder, die kleiner als üblich ihre Tests machten in den kühlen Kreisen der Botanik. ––– Und eigentlich Raum brauchen für die fatalen Folgen, die auf sie folgen.
“On the day of the new president’s inauguration, when we worried that he might be murdered as he walked hand in hand with his exceptional wife among the cheering crowds, and when so many of us were close to economic ruin in the aftermath of the bursting of the mortgage bubble, and when Isis was still an Egyptian mother-goddess, an uncrowned seventy-something king from a faraway country arrived in New York City with his three motherless sons to take possession of the palace of his exile, behaving as if nothing was wrong with the country or the world or his own story. He began to rule over his neighborhood like a benevolent emperor, although in spite of his charming smile and his skill at playing his 1745 Guadagnini violin he exuded a heavy, cheap odor, the unmistakable smell of crass, despotic danger, the kind of scent that warned us, look out for this guy, because he could order your execution at any moment, if you’re wearing a displeasing shirt, for example, or if he wants to sleep with your wife. The next eight years, the years of the forty-fourth president, were also the years of the increasingly erratic and alarming reign over us of the man who called himself Nero Golden, who wasn’t really a king, and at the end of whose time there was a large—and, metaphorically speaking, apocalyptic—fire. The old man was short, one might even say squat, and wore his hair, which was still mostly dark in spite of his advanced years, slicked back to accentuate his devil’s peak. His eyes were black and piercing, but what people noticed first—he often rolled his shirtsleeves up to make sure they did notice—were his forearms, as thick and strong as a wrestler’s, ending in large, dangerous hands bearing chunky gold rings studded with emeralds. Few people ever heard him raise his voice, yet we were in no doubt that there lurked in him a great vocal force which one would do well not to provoke. He dressed expensively but there was a loud, animal quality to him which made one think of the Beast of folktale, uneasy in human finery. All of us who were his neighbors were more than a little scared of him, though he made huge, clumsy efforts to be sociable and neighborly, waving his cane at us wildly, and insisting at inconvenient times that people come over for cocktails. He leaned forward when standing or walking, as if struggling constantly against a strong wind only he could feel, bent a little from the waist, but not too much. This was a powerful man; no, more than that—a man deeply in love with the idea of himself as powerful. The purpose of the cane seemed more decorative and expressive than functional. When he walked in the Gardens he gave every impression of trying to be our friend. Frequently he stretched out a hand to pat our dogs or ruffle our children’s hair. But children and dogs recoiled from his touch.”
De Nederlandse dichter en schrijver Sybren Polet (pseudoniem van Sybe Minnema) werd geboren in Kampen op 19 juni 1924. Zie ook alle tags voor Sybren Polet op dit blog.
Stopwoord
Ik vond een oorschelp in de grond om aan te luisteren. ik luisterde en vond drie takken taal een drietakttaal voor één gedicht. daar is geen zin mee te verrichten. ik stop dat oor maar met een stopwoord dicht.
De dichter als dokter
Klop klop. Hier komt de dokter met zijn woorden, als een vriendelijk geklede avond, een avond in sportkostuum.
Zeg maar niets. Ik zal de pijn wegzuigen uit je wang en als je wilt leg ik mij op je als een warm compres. Zo wen je misschien misschien gemakkelijker aan je lichaam.
Ben je alleen? Stel je maar voor: iedere minuut treed ik opnieuw de kamer binnen, ik steek de lamp aan en schik je bed; één woord leg ik op je voorhoofd als een hand koel ijs, twee woorden duw ik als kussens in je rug, één woord laat ik achter om je te strelen. Zo heeft mijn gedicht toch een funktie.
En als je wakker wordt en wilt drinken, twee jonge in het wit gestoken woorden geven je te drinken en als je slapen wilt dit is een woord zó zacht dat je wel moet slapen.
Uit:The Half-wit of Xeenemuende (Vertaald door Iris Unwin)
“The unfortunate teacher always counted the minutes to suppertime; never in all his life had lessons seemed so long, and never before had he felt so reluctant to go and teach his pupils. About a month later he caught sight of Bruno fighting a gang of younger children in the street. He was attacking a couple of eight-year-olds, tripping them up and then kicking them when they were down. “Bruno!” he shouted from a way off, but he couldn’t run because he had trouble with his breathing, and so it was the butcher’s wife who dealt with Bruno because she had seen the whole thing from her shop. She grabbed the boy by the collar — she was a muscular woman — and just lifted him over the fence into the Habichts’ garden. Then she took the other children indoors and washed their grazes for them. “He’s always doing things like that,” she explained to the horrified teacher. “An idiot, that’s what he is. Ought to be in a Home. If his father wasn’t such a big bug they’d have taken him away long ago. Everybody’s surprised at you going there at all.” It was a particularly good supper at the Habichts’ that evening, though, and he could even taste a hint of real coffee in the ersatz. Even Bruno was behaving quietly, only staring sulkily at one spot in the corner of the room. And so the old man could not bring himself to give notice. That night the whole town was roused by another catastrophe. The butcher’s shop opposite the Habichts’ was destroyed the very same way as the governess’s house had been: by a small-calibre bomb or an artillery shell. The missile must have passed in through the window, and exploded inside the room, demolishing it. The shop was burned down. Next day Bruno was smiling all through his lesson. The teacher began to feel uneasy. “Who looks after your boy all day?” he carefully approached Mrs. Habicht at supper-time. “Nobody. He’s awfully good. He spends all his time on the veranda at the back of the house. His father put together a little workshop for him to potter about in.” “I’d like to see that.” “No!” the boy blurted out in a low, furious voice, and his face darkened.”
„I have never liked breakfast and am not hungry before ten o’clock. This morning I managed to get through the soup, but it was an effort to eat anything. I put some rice-balls on a plate and poked at them with my chopsticks, mashing them down. I picked up a piece with my chopsticks, which I held at right angles to my mouth, the way Mother holds a spoon while eating soup, and pushed it into my mouth, as if I were feeding a little bird. While I dawdled over my food, Mother, who had already finished her meal, quietly rose and stood with her back against a wall warmed by the morning sun. She watched me eating for a while in silence. “Kazuko, you mustn’t eat that way. You should try to make breakfast the meal you enjoy most.” “Do you enjoy it, Mother?” “It doesn’t matter about me — I’m not sick anymore.” “But I’m the one who’s not sick.” “No, no.” Mother, with a sad smile, shook her head. Five years ago I was laid up with what was called lung trouble, although I was perfectly well aware that I had willed the sickness on myself. Mother’s recent illness, on the other hand, had really been nerve-racking and depressing. And yet, Mother’s only concern was for me. “Ah,” I murmured. “What’s the matter?” This time it was Mother’s turn to ask. We exchanged glances and experienced something like a moment of absolute understanding. I giggled and Mother’s face lighted into a smile. Whenever I am assailed by some painfully embarrassing thought, that strange faint cry comes from my lips. This time I had suddenly recalled, all too vividly, the events surrounding my divorce six years ago, and before I knew it, my little cry had come out. Why, I wondered, had Mother uttered it too? It couldn’t possibly be that she had recalled something embarrassing from her past as I had. No, and yet there was something. “What was it you remembered just now, Mother?”
De Filippijnse dichter en schrijver José Rizal (eig. José Protacio Rizal Mercado y Alonso Realonda) werd geboren op 19 juni 1861 in Calamba. Zie ook alle tags voor José Rizal op dit blog.
Flower Among Flowers
Flower among flowers, soft bud swooning, that the wind moves to a gentle crooning. Wind of heaven, wind of love, you who gladden all you espy; you who smile and will not sigh, candour and fragrance from above; you who perhaps came down to earth to bring the lonely solace and mirth, and to be a joy for the heart to capture. They say that into your dawn you bear the immaculate soul a prisoner — bound with the ties of passion and rapture?
They say you spread good everywhere like the Spring which fills the air with joy and flowers in Apriltime. They say you brighten the soul that mourns when dark clouds gather, and that without thorns blossom the roses in your clime. If then, like a fairy, you enhance the joy of those on whom you glance with the magic charm God gave to you; oh, spare me an hour of your cheer, a single day of your career, that the breast may savor the bliss it knew.
„Wurde Fox am Ende seiner Erzählungen König, so verscholl Pitt am Schlusse ganz und gar und wußte selbst nicht, wo er blieb. – In solchen Augenblicken schwelgte Fox im Gefühle seiner eingebildeten Stärke. Herr Sintrup aber sagte: Aus dir wird mal was Großes! Aber du, Pitt, kannst dich nur gleich begraben lassen. – Dann zog Pitt unbemerkt ein Taschenbüchlein hervor, suchte eine bestimmte Seite und machte einen Bleistiftstrich. Sein Vater und seine Mutter sagten stets dasselbe, und er führte darüber eine Art Statistik. Herr Sintrup war ein rühriger, geachteter Fabrikant in dem kleinen Städtchen. Pünktlich mit dem Glockenschlag war er zumeist im Bureau und schnauzte seinen Angestellten ein gutmütiges «Guten Morgen» zu. Nur manchmal kam es vor, daß er im Bett länger liegenblieb, denn ab und zu liebte er einen «guten Tropfen», wie er das nannte. Bekam er einen neuen Lehrling, so stellte er ihn vor sich hin, durchbohrte ihn mit seinen Augen und sagte in schrecklich drohendem Ton: Bengel, Bengel, ich sage dir…! Im Grunde aber war er gutmütig und leicht gerührt. Fox fühlte sich in seiner Haut sehr wohl; den Dienstboten gegenüber tat er, als sei er eigentlich eine Art von Kronprinz; seine Mutter hatte er ganz in der Gewalt, sie verwöhnte ihn und gab ihm in allem seinen Willen, um so mehr, als Pitt ihr nicht im Wege war, der nie um etwas bat und mit einem stereotypen Danke alles in Empfang nahm, mochte es nun Gutes oder Geringwertiges sein. Pitt erschien wie ein verschlossenes, etwas impertinentes Waisenkind, das trotz aller jahrelangen Gewöhnung niemals recht häuslich wird in dem Kreise seiner Pflegeltern. Die Namen seiner nächsten Verwandten konnte er nicht auseinanderhalten. Manchmal mußte er sich erst besinnen, wo das Eßzimmer, wo die Wohnstube lag. Genau so fremd lebte er in der Schule. Seinen Kameraden gegenüber hatte er einen leise überlegenen, ironischen Ton, feiner oder plumper, je nachdem er es für angemessen hielt. Wirkliche Freundschaften kannte er nicht. Er litt darunter, konnte es aber nicht ändern. Einmal schloß er sich an eine gleichaltrige Kusine an; aber das Mädchen wurde so gefühlvoll, ihm war, als spielten sie Theater; und als sie ihn eines Tages wie gewöhnlich besuchen wollte, fand sie seine Tür verschlossen, und er rief ihr durchs Schlüsselloch zu, es sei aus zwischen ihnen, er wolle sie nie wiedersehen. Als er dann später einmal ein tragisch auf ihn gerichtetes Gesicht erblickte, mußte er sich erst besinnen, wer das war.“
Nenne mir die stille Stadt, Die den ew’gen Frieden hat, Deren düstere Gemächer Sanft sich bauen grüne Dächer: Ueber ihrer Häuser Zinne Wandelt ernst der Fremdling hin, Ziehet fort und hält nicht inne, Grauen fasset ihm den Sinn. Aber endlich tritt er wieder Zitternd auf das morsche Dach, Und die Wölbung sinket nieder, Daß er stürzt in das Gemach. Drunten in den Hallen traurig Sieht er da die Bürger ruhn, Alle liegen stumm und schaurig, Mögen keinen Gruß ihm thun. Die geschlossne Pforte kündet Ihm sein ewig Bürgerrecht, Und der arme Wandrer findet Bald ein Bettlein recht und schlecht, Ist des Prunkens müde worden, Schickt sich in den stillen Orden, Legt sich nieder in der Stadt, Die den ew’gen Frieden hat.
Sonette aus dem Bade 1835
1
Was liegt der Schlaf auf meinen Augenlidern
Am hellen Tag? was ist mein Haupt so schwer?
Bald ras’t mein Puls, bald find’ ich ihn nicht mehr!
Pickt schon der Totenwurm in meinen Gliedern?
»Du bist nicht krank!« hör’ ich den Arzt erwiedern Auf dieser Klagen ungestümes Heer. »Setz’ gegen deine Bücher dich zur Wehr! Laß dir den trägen Mut Natur befiedern!
Geh’ in ein Bad, doch hüte dich zu baden; Zum Brunnen, doch das Glas nicht an den Mund, Viel lieber laß zum Firnewein dich laden.
Hinab zur Kühle, dort im Felsengrund! Empor im Schweiß auf steilen Tannenpfaden, Lern’ wieder leben, und du wirst gesund!
Onafhankelijk van geboortedata:
De Nederlandse schrijfster Elke Geurts werd geboren in Heijen in 1973. Zij studeerde aan de Hogeschool voor de Kunsten in Utrecht. Ze schreef toneelstukken en hoorspelen alvorens ze doorbrak met korte verhalen. Zij was de eerste winnaar van de verhalenwedstrijd Duizend Woorden en won de Nieuw Proza Prijs Venlo 2008Geurts publiceerde de verhalenbundels “Het besluit van Dola Korstjens” (2008), “Lastmens” (2010) en “Lastmens & andere verhalen” (2015), en de veelgeprezen roman “De weg naar zee” (2013). Haar werk werd genomineerd voor onder andere De Gouden Boekenuil, de BNG Literatuurprijs en de Anna Bijns Prijs. Geurts is schrijfdocent aan o.a. Schrijversvakschool Amsterdam, en columniste en recensent buitenlandse fictie voor Trouw.
Uit: Ik nog wel van jou
“Ik vroeg of hij de titel die mijn nieuwe uitgever had bedacht goed vond. ‘Veel te plat,’ zei ik. ‘Dat kan écht niet, toch?’ We hingen tegen het aanrecht in onze keuken met onze armen over elkaar en praatten over het werk en de kinderen, maar niet over de zakelijke mail die we om kwart over negen in de ochtend beiden hadden ontvangen. Met het stappenplan. We hadden uitzicht op onze kleine entreehal en keken naar de jassen aan, op en onder de kapstok; een plank met haakjes die man zelf had gemaakt toen we hier kwamen wonen. Mijn vader ergert zich er al jaren aan dat er in ons nieuwbouwhuis niets waterpas is. ‘Alles wat dat jong hier zelf timmert is waardevermindering.’ We zagen een onordelijke berg schoenen, heely’s, skeelers en één groezelig grijze slof, daarnaast de uitpuilende rieten mand vol ongelezen kranten en wijnfl essen, erg veel lege wijnflessen. Die grijze afgedragen sloff en staan nu nóg overal waar ik kijk, alsof er hier in huis een onzichtbaar mannetje achter me aan sloft dat ze – waar ik ook zit of sta – steeds precies in mijn zicht legt. Op dit punt van het verhaal bevonden we ons in de donkere dagen voor kerst, een ijskoude wind kwam naar binnen, maar man had de deur naar het halletje wijd open laten staan, zo ook onze voordeur. Wagenwijd. Het lelijkste standaardmodel, met vier horizontale ramen waar ik de afgelopen anderhalf jaar nogal vaak – kromgebogen – doorheen had staan kijken. Zoals de buurvrouwen in het dorp waar ik vandaan kom vroeger altijd door de jaloezieën gluurden om te kijken wie er thuiskwam en wie er wegging, zo stond ik daar op die ingelegde droogloopmat de straat af te speuren. Te wachten. Op man.”
Eigentlich hatte ich gehofft, der Bus sei schon abgefahren.
Ich hatte ja keine Ahnung von den Rokokokirchen und
ihren egozentrischen Lichtspielen. Dich dagegen befriedigt es
offensichtlich völlig, wenn eine Taube sich aus den Glocken
schlägt, so wie wir damals dachten, wir wüßten alles über
das Leben und diese albernen Raclettegeräte. Heute weiß
ich zumindest, daß wir jahrelang neben einem berühmten
Hirnchirurgen gewohnt haben, ohne auch nur seinen Namen
zu kennen. Im Nachhinein bin ich mir sicher, daß er
ein guter Gesprächspartner gewesen wäre.
Ja, es ist wahr, von der Natur können wir so manches über Ordnung lernen. Und ich meine nicht die Ordnung, die sich ständig wiederholt und deshalb langweilig ist. Sondern ich meine die komplexe Ordnung der Welt der Dinge, in der wir leben. Also das Chaos als subtilere, nicht wiederkehrende Art von Ordnung.
Schreibst du das alles auf? Rufst du mich an, wenn du wiederkommst von dem Kontinent, der dich aufbläht wie einen Mathematiker, der über seiner Arbeit verzweifelt? Ich wünschte, wir hätten noch etwas von dem Käse da, den wir im Morgengrauen in der alten Markthalle neben der Themse gekauft haben. Als du am anderen Ende der Welt am Fenster standst und ein Insekt aus deinem Auge riebst.
“She was a doli-arthi prostitute of the Hatyapul, meaning that the terms of her employment stated that she was literally married to the job and would only leave on her arthi or funeral bier. She had had to go through a parody of a wedding ceremony, arriving, to the mirth of the street rabble, on a donkey-cart instead of the usual doli or palanquin. “Enjoy your wedding day, Skeleton, it’s the only one you’ll ever have,” shouted one lout, but the other prostitutes poured a chamber pot of warm urine over him from an upstairs balcony, and that shut him up just fine. The “groom” was the brothel itself, represented symbolically by the madam, Rangili Bibi, a whore so old, toothless, and squinty that she had become worthy of respect, and so fierce that everyone was scared of her, even the police officers whose job it theoretically was to close her business down, but who didn’t dare make a move against her in case she gave them a lifetime’s bad luck by fixing them with the evil eye. The other, more rational explanation for the brothel’s survival was that it was owned by an influential noble of the court — or else, as the city’s gossips were convinced, not a noble but a priest, maybe even one of the mystics praying nonstop at the Chishti tomb. But nobles go in and out of favor, and priests as well. Bad luck, on the other hand, is forever: so the fear of Rangili Bibi’s crossed eyes was at least as powerful as an unseen holy or aristocratic protector. Mohini’s bitterness was not the result of being a whore, which was a job like any other job and gave her a home, and food and clothing, without which, she said, she would be no better than a pye-dog and would in all likelihood die like a dog in a ditch. It was aimed at one single woman, her former employer, the fourteen-year-old Lady Man Bai of Amer, currently residing at Sikri, a young hussy who was already receiving, in secret, the eager attentions of her cousin Crown Prince Salim. Lady Man Bai had one hundred slaves, and Mohini the Skeleton was one of her favorites.“
“There was once, in the city of Kahani in the land of Alifbay, a boy named Luka who had two pets, a bear named Dog and a dog named Bear, which meant that whenever he called out “Dog!” the bear waddled up amiably on his hind legs, and when he shouted “Bear!” the dog bounded towards him wagging his tail. Dog the brown bear could be a little gruff and bearish at times, but he was an expert dancer, able to get up on to his hind legs and perform with subtlety and grace the waltz, the polka, the rhumba, the wah-watusi and the twist, as well as dances from nearer home, the pounding bhangra, the twirling ghoomar (for which he wore a wide mirrorworked skirt), the warrior dances known as the spaw and the thang-ta, and the pea cock dance of the south. Bear the dog was a chocolate Labrador, and a gentle, friendly dog, though sometimes a bit excitable and nervous; he absolutely could not dance, having, as the saying goes, four left feet, but to make up for his clumsiness he possessed the gift of perfect pitch, so he could sing up a storm, howling out the melodies of the most popular songs of the day, and never going out of tune. Bear the dog and Dog the bear quickly became much more than Luka’s pets. They turned into his closest allies and most loyal protectors, so fierce in his defence that nobody would ever have dreamed of bullying him when they were nearby, not even his appalling classmate Ratshit, whose behaviour was usually out of control.
This is how Luka came to have such unusual companions. One fine day when he was twelve years old, the circus came to town – and not just any circus, but the GROF or Great Rings of Fire itself, the most celebrated circus in all of Alifbay, “featuring the Famous Incredible Fire Illusion.” So Luka was at first bitterly disappointed when his father the storyteller Rashid Khalifa told him they would not be going to the show. “Unkind to animals,” Rashid explained.
“Once it may have had its glory days but these days the GROF has fallen far from Grace.” The Lioness had tooth decay, Rashid told Luka, and the Tigress was blind and the Elephants were hungry and the rest of the circus menagerie was just plain miserable.”
„Es war ein weites, bequem eingerichtetes Gemach, das noch soeben von zwei Stimmen erfüllt gewesen war, die lebhaft, hoffnungsvoll und heiter redeten, befreit von einem schweren Druck. Eine verstaubte Flasche alten Weines stand auf dem Flügel, der schräg die Mitte des Zimmers beherrschte, neben ihr zwei halbgeleerte Gläser, undeutlich beleuchtet von einer elektrischen Stehlampe mit grünem Seidenschirm. Ihr Schein fiel voll auf eine Partitur, deren Zeichen vielfach durchstrichen, verbessert und noch nicht vollendet waren. An den Wänden hingen sehr große Lorbeerkränze mit goldbedruckten roten Bändern. Jetzt öffnete sich die Tür wieder, und der Kapellmeister trat herein. Er stieß einen langen Seufzer der Erleichterung aus und ließ sich in einen Sessel fallen, wie jemand, der nach langem Kranksein, nach schließlicher Operation endlich aus dem Hospital entlassen, sich auf diesen Augenblick mit einem abschließenden: Gott sei Dank schon tagelang gefreut hat. Alles glücklich überstanden! murmelte er für sich, alles am Ende noch gut abgelaufen, aber es hat meine Nerven doch sehr heruntergebracht. – Er starrte in einen Winkel, fühlte eine leise Übelkeit, der sich sogleich der Wunsch anreihte, sich zu stärken, und sah verlangend nach der Weinflasche. Aber sollte er schon wieder aufstehen von seinem schönen weichen Sitze? Nach kurzem Schwanken erhob er sich, trat langsam zum Flügel, sah die beiden Gläser an und wußte nun nicht mehr, welches sein eigenes und welches das Glas des Arztes gewesen sei. Mit leidendem Gesicht füllte er sie beide, trank das eine aus und stellte das andere vor sich auf die Flügelplatte, auf der er dann selber mit beiden Ellenbogen für seinen Kopf einen Stützpunkt fand.“
“It was during one of these playful sessions at the end of a working day, when the girls were alone with their eunuchs and their wine, that Baal heard the youngest talking about her client, the grocer, Musa. ‘That one!’ she said. ‘He’s got a bee in his bonnet about the Prophet’s wives. He’s so annoyed about them that he gets excited just by mentioning their names. He tells me that I personally am the spitting image of Ayesha herself, and she’s His Nibs’s favourite, as all are aware. So there.’
The fifty-year-old courtesan butted in. ‘Listen, those women in that harem, the men don’t talk about anything else these days. No wonder Mahound secluded them, but it’s only made things worse. People fantasize more about what they can’t see.’
Especially in this town, Baal thought; above all in our Jahilia of the licentious ways, where until Mahound arrived with his rule book, the women dressed brightly, and all the talk was of fucking and money, money and sex, and not just the talk either.
He said to the youngest whore: ‘Why don’t you pretend for him?’
‘Who?’
‘Musa. If Ayesha gives him such a thrill, why not become his private and personal Ayesha?’
‘God,’ the girls said. ‘If they heard you say that they’d boil your balls in butter.’
Zoveel als deze boom heb ik nooit beloofd: mijn schaduw is minder, mijn nutteloze insekten tieren weliger, geen konijnen nestelen aan mijn voet.
Wel is mijn schors schor en hees en ik overschreeuw mijzelf dagelijks met kinderen en bladeren.
Traag en moeizaam is mijn ringen en even moeizaam wen ik aan het snoeien van handen, de taal die mensen spreken. Uit mijn hout worden geen goden gesneden, ook zonder hen wordt mijn hout ouder.
Soms is het in mijn merg zo onophoudelijk donker als in het windstil centrum van een ziekte; je hoort er mensen als marmotten piepen diep uit de zwartste zwammen van hun menszijn.
Maar jij die uit dit hout een stem wilt snijden, snijdt een stem. Zoals mijn litteken is zing ik.
Mijn litteken is mijn sieraad.
Strandschap
Achter de duinen het overbodige landschap. Geronselde wolkenhorden. Strand dat langzaam zichzelf schept.
In ouderwetse rieten strandstoelen zitten mensen te sterven, tatoes op hun geloken oogleden.
Een enkel sigarettenrokend lijk lost op in rook.
Een beroepshond met een bijbaantje snuffelt langs de vloedlijn.
Vindt een kinkhoorn.
Uit de schelp klinkt het zachte geblaf van een dode zeehond.
Sybren Polet (Kampen, 19 juni 1924)
De Tsjechische schrijver Josef Nesvadba werd geboren op 19 juni 1926 in Praag. Hij was opgeleid tot psichiater en introduceerde de groepstherapie in Tsjechoslowakije. Hij begon met het vertalen van Engelse gedichten. Als student schreef hij ook al toneelstukken. Aan het eind van de jaren vijftig begon hij korte verhalen te schrijven die men het best omschrijven kan als satirische science fiction. In de jaren zeventig ontwikkelde hij zich van dit genre vandaan richting meer psychologische romans. Verschillende van zijn boeken werden verfilmd door Juraj Herz.
Uit: The Einstein Brain
„“The situation is extremely grave,” Professor Kozhevkin brought his report to a close. “During the lifetime of the last few generations our progress in various technical fields has liberated mankind, freed mankind from drudgery, hunger and war, and opened the way to the Universe. I can still remember the time when the Engineering Faculties of our Universities had the pick of the finest students, and when it was the heart’s desire of every young man to study some branch of technical science. Look at things today! Our young people have lost interest in what we are doing. Physics, chemistry and mathematics suddenly seem to have lost all interest for them. Every year there are fewer and fewer students applying for entrance to our Engineering Faculty in Alma-Ata. There is a danger that in a few years we shall find ourselves obliged to restrict our research work and set limits to the number of staff we can employ. This state of affairs cannot be allowed to go on. Our machines cannot work without people to control them; they cannot take care of the needs of mankind unless there is someone to run them. Energetic steps must be taken.”
We all clapped and Dr. Kozhevkin sat down.
“At our University in Toronto,” Professor Clark Smith-Jones took the floor, “things are almost worse. We have already had to shut down several of our specialised departments in certain aspects of space research, as well as the Department for Research into the Nature of Elementary Particles.“
Josef Nesvadba (19 juni 1926 – 26 april 2005)
De Japanse schrijver Osamu Dazai (eig.Shūji Tsushima) werd geboren op 19 juni 1909 in Tsugaru. Osamu Dazai behoort tot de generatie van Mishima, Kawabata en Tanizaki. Hij was echter een enfant terrible die geen aansluiting vond bij de gevestigde orde. Hij had en heeft de status van cultheld. In 1948 pleegde hij samen met zijn minnares zelfmoord. Deze en andere sensationele gegevens uit zijn leven krijgen vaak meer aandacht dan zijn werk. Zijn eerste korte verhaal dat hij ondertekende met zijn pseudoniem was Ressha dat verscheen in 1933. Na zijn zelfmoord trof men 14 verhalen aan onder de veelzeggende titel ‘Jaren van verval’.
Uit: The setting sun
“I drink out of desperation. Life is too dreary to endure. The misery, the loneliness, crampedness – they’re heartbreaking. Whenever you can hear the gloomy sighs of woe from the four walls around your, you know that there’s not a chance of happiness existing just for you. What feelings do you suppose a man has when he realizes that he will never know happiness or glory as long as he lives? Hard work. All that amounts to is food for the wild beasts of hunger. There are too many pitiful people. – Is that a pose again?” “No.” “Only love. Just like you wrote in your letters.” “Yes.” My love was extinguished. When the room became faintly light, I stared at the face of the man sleeping beside me. It was the face of a man soon to die. It was an exhausted face. The face of a victim. A precious victim. My man. My rainbow. My child. Hateful man. Unprincipled man. It seemed to me then a face of a beauty unmatched in the whole world. My breast throbbed with the sensation of resuscitated love. I kissed him as I stroke his hair. The sad, sad accomplishment of love. Mr. Uehara, his eyes still shut, took me in his arms. “I was all wrong. What do you expect of a farmer’s son?” I could never leave him. “I am happy now. Even if I were to hear the four walls all shriek in anguish, my feeling of happiness would still be at the saturation point.” Mr. Uehara laughed. “But it’s too late now. It’s dusk already.” “It’s morning!” That morning my brother Naoji committed suicide.”
To my Creator I sing Who did soothe me in my great loss; To the Merciful and Kind Who in my troubles gave me repose.
Thou with that pow’r of thine Said: Live! And with life myself I found; And shelter gave me thou And a soul impelled to the good Like a compass whose point to the North is bound.
Thou did make me descend From honorable home and respectable stock, And a homeland thou gavest me Without limit, fair and rich Though fortune and prudence it does lack.
To Virgin Mary
Mary, sweet peace, solace dear Of pained mortal ! You’re the fount Whence emanates the stream of succor, That without cease our soil fructifies.
From thy throne, from heaven high, Kindly hear my sorrowful cry! And may thy shining veil protect My voice that rises with rapid flight.
Thou art my Mother, Mary, pure; Thou’ll be the fortress of my life; Thou’ll be my guide on this angry sea. If ferociously vice pursues me, If in my pains death harasses me, Help me, and drive away my woes!
José Rizal (19 juni 1861 – 30 december 1896)
Portret door Fabian Dela Rosa, 1902
„Pitt – so nannte Philipp Sintrup sein Spiegelbild, wie er es als kleines Kind zum erstenmal erblickte und mit dem Finger berührte. Die Familie heftete den Namen an ihn, und mit einer Art von Folgerichtigkeit ward nun sein jüngerer Bruder nur noch Fox gerufen. Pitt war es gleichgültig, wie er hieß. Fox dagegen wehrte sich gegen den ihm aufgehängten Namen, ohne daß er ihn vertreiben konnte. So behauptete er denn, als er in das Alter kam, wo man moderne Weltgeschichte lernt, ein Nachkomme des großen, bekannten Fox wäre sein Pate, und seinen gewaltigen Reichtum werde er einmal erben.
Schon früh begann Fox Großes von sich zu erzählen. Er stellte sich als den Helden von selbsterfundenen Geschichten hin, die er Märchen nannte, die aber außer ihrer Unmöglichkeit nichts Märchenhaftes an sich hatten, sondern der allernächsten Umgebung entnommen waren und nur in einem Tone vorgetragen wurden, der Grausen erregen sollte. – Der grauäugige, etwas hochgeschossene Pitt hörte sie mit gelangweilten Augen an, und wenn Fox geendet, erzählte er mit gleichmäßiger Stimme: ihm sei Ähnliches begegnet, nur sei alles umgekehrt gewesen; vor seinen Feinden habe er, anstatt sie anzugreifen, sich versteckt, indem er sich bewegungslos gegen den Zaun drückte, so daß sie ihn für einen Holzpfahl hielten. Während unter seines Bruders Tritten die dicksten Brückenbalken krachten, genügte ihm ein Strohhalm, sich seinen Verfolgern über das Wasser hin zu entziehen. Unter diesen befanden sich ganz unbesehen seine nächsten Verwandten, seine eigenen Eltern. Herr Sintrup zog an ihrer Spitze, und Frau Sintrup, Pitts Mutter, sonnte sich im Eingang einer Höhle, ohne sich zu bewegen, so daß er nicht an ihr vorbei konnte, um sich ein für allemal zurückzuziehen.“
Friedrich Huch (19 juni 1873 – 12 mei 1913)
Braunschweig (Geen portret beschikbaar)
„Auf herrlichen Säulen erbaut stand die Königsburg des Sonnengottes, von blitzendem Gold und glühendem Karfunkel schimmernd; den obersten Giebel umschloss blendendes Elfenbein, gedoppelte Türen strahlten in Silberglanz, darauf in erhabener Arbeit die schönsten Wundergeschichten zu schauen waren. In diesen Palast trat Phaethon, der Sohn des Sonnengottes Helios, und verlangte den Vater zu sprechen. Doch stellte er sich nur von ferne hin, denn in der Nähe war das strahlende Licht nicht zu ertragen. Der Vater Helios, von Purpurgewand umhüllt, saß auf seinem fürstlichen Stuhle, der mit gänzenden Smaragden besetzt war; zu seiner Rechten und zu seiner Linken stand sein Gefolge geordnet, der Tag, der Monat, das Jahr, die Jahrhunderte und die Horen; der jugendliche Lenz mit seinem Blütenkranze, der Sommer mit Ährengewinden bekränzt, der Herbst mit einem Füllhorn voll Trauben, der eisige Winter mit schneeweißen Haaren. Helios, in ihrer Mitte sitzend, wurde mit seinem allschauenden Auge bald den Jüngling gewahr, der über so viele Wunder staunte. »Was ist der Grund deiner Wallfahrt«, sprach er, »was führt dich in den Palast deines göttlichen Vaters, mein Sohn?«
Gustav Schwab (19 juni 1792 – 4 november 1850)
Onafhankelijk van geboortedata:
De Duitse dichteres Karin Fellner werd geboren 1970 in München, waar zij nog steeds woont. Zij studeerde psychologie in Konstanz en literatuurwetenschappen in München. Zij vertaalt en werkt als zelfstandig lectrice. In 2005 verscheen haar bundel »avantgarde des schocks« en in 2007 »in belichteten wänden«.
verschnittenes gras: du tastest
verschnittenes gras: du tastest es ab in der brust, ein grünes gefühl, prüfst die haltbarkeit von wiesen, hunger nach gärten beauty beyond production aus rotem klee, das süße ende der halme im mund ein kühles versprechen.
Karin Fellner (München, 1970)
De Duitse dichteres Claudia Gabler werd in 1970 geboren in Lörrach. Zij bezocht de kunstnijverheidsschool in Basel en studeerde theaterwetenschappen en communicatiewetenschappen in Berlijn. Zij is werkzaam in redacties en persafdelingen. Werk van haar verscheen in tijdschriften en bloemlezingen. In 2008 verscheen haar bundel Die kleinen Raubtiere unter ihrem Pelz.
mal wieder ein Stadtplan ohne Wirklichkeitsmomente
mal wieder ein Stadtplan ohne Wirklichkeitsmomente. ich zog Kreise um den Bahnhof, an dem unser ungleichzeitiges Timing abprallte wie unser Winken. das Image wurde später eingefroren, auch die gleichförmigen Krusten der Teigtaschen auf den Stoffbezügen der Sitze. es gab seit Tagen nur aufgetaute Wraps und geschlossene Pubs. hitzebeständig behielten wir unsere Pullover an, um das Bild
vom Kennenlernen aufrechtzuerhalten, ließen wir die Sitze oben bis zum nächsten präventiv angelegten Streitgespräch. alles wirkte in diesen schlecht ausgeleuchteten Bussen und Städten wie ein Arrangement unter Freunden, die ganz zufällig die gleichen Interessen hatten. Körperkontakt war eine ganz gute Konsequenz.
Claudia Gabler (Lörrach, 1970)
De Duitse dichter Marius Hulpe werd geboren in 1982 in Soest, Westfalen. Hij woonde en studeerde in Berlijn en sinds 2006 studeert hij creatief schrijven en cultuurjournalistiek in Hildesheim. Hij is medewerker aan het literatuurtijdschrift Am Erker en redacteur bij lit.07. In 2008 verscheen zijn bundel Wiederbelebung der Lämmer.
sonnenaufgänge an neuköllner schulen
liebliche reihen am zaun, am spitzen & nicht lebensungefährlichen geländer, ihr fangt ihn tagtäglich ein, den stummen hass des asphalts, die wut in der luft, die schneidende stille im herzen der straße: ihr fangt das erste wort, den blick, den atem ein: hier wird nicht mehr viel gehen, hier wird wahrscheinlich bald gesprengt: ihr wusstet’s. das geländer? wozu. & wer muss sich schon noch da hinein . . . ja wer will verpassen, was kommt. wer hätte nicht lust, zu sehen. welche angst.