Wimbledon Tennis Party door Edward Brewtnall, ca. 1890
The Grandest of Slams
Excuse me. I’m sorry. I speak as an Englishman. For the game of lawn tennis there’s no better symbol than Wimbledon, The place where the game’s flame was sparked and then kindled in, Where so many spines have sat straight and then tingled in
Wimbledon, Where strawberries and cream have traditionally been sampled in, Kids’ eyes have lit up and their cheeks have been dimpled in
Wimbledon, Where tough tennis cookies have cracked and then crumbled in, Top seeds have stumbled, have tumbled, been humbled in
Wimbledon, Where home-grown heroes’ hopes have swelled up and then dwindled in Wimbledon. The Grand Slams’ best of breed – it’s the whizz, it’s the biz, The temple where physics expresses its fizz. There’s one word for tennis and that one word is Wimbledon.
I have always aspired to a more spacious form that would be free from the claims of poetry or prose and would let us understand each other without exposing the author or reader to sublime agonies.
In the very essence of poetry there is something indecent: a thing is brought forth which we didn’t know we had in us, so we blink our eyes, as if a tiger had sprung out and stood in the light, lashing his tail.
That’s why poetry is rightly said to be dictated by a daimonion, though it’s an exaggeration to maintain that he must be an angel. It’s hard to guess where that pride of poets comes from, when so often they’re put to shame by the disclosure of their frailty.
What reasonable man would like to be a city of demons, who behave as if they were at home, speak in many tongues, and who, not satisfied with stealing his lips or hand, work at changing his destiny for their convenience?
It’s true that what is morbid is highly valued today, and so you may think that I am only joking or that I’ve devised just one more means of praising Art with the help of irony.
There was a time when only wise books were read, helping us to bear our pain and misery. This, after all, is not quite the same as leafing through a thousand works fresh from psychiatric clinics.
And yet the world is different from what it seems to be and we are other than how we see ourselves in our ravings. People therefore preserve silent integrity, thus earning the respect of their relatives and neighbors.
The purpose of poetry is to remind us how difficult it is to remain just one person, for our house is open, there are no keys in the doors, and invisible guests come in and out at will.
What I’m saying here is not, I agree, poetry, as poems should be written rarely and reluctantly, under unbearable duress and only with the hope that good spirits, not evil ones, choose us for their instrument.
Vertaald door Czeslaw Milosz en Lillian Vallee
Czeslaw Milosz (30 juni 1911 – 14 augustus 2004) Geboortehuis – museum Czeslaw Milosz in Šateniai
“Ihm
tun die Beine weh. An der Unterseite, wo Muskeln liegen, die man selten
beansprucht und deren Namen er vergessen hat. Bei jedem Tritt stoßen
seine Zehen an das Innenfutter der Turnschuhe, die fürs Joggen, nicht
fürs Radfahren gemacht sind. Die billige Radlerhose schützt nicht
ausreichend vor dem Scheuern, Henning hat kein Wasser dabei, und das
Fahrrad ist definitiv zu schwer. Dafür ist die Temperatur fast perfekt.
Die Sonne steht weiß am Himmel, brennt aber nicht. Säße Henning auf
einem Liegestuhl im Windschatten, würde ihm warm werden. Liefe er am
Meer entlang, würde er eine Jacke überziehen. Radfahren ist pure
Entspannung, beim Radfahren erholt er sich, auf dem Rad ist er mit sich
selbst allein. Eine schmale Schneise zwischen Beruf und Familie. Die
Kinder sind zwei und vier. Der Wind sorgt dafür, dass er nicht schwitzt.
Der Wind ist heftig heute, eigentlich zu heftig. Theresa hat schon beim
Frühstück zu klagen begonnen, sie klagt gern über das Wetter und meint
es nicht böse, ihn nervt es trotzdem. Zu wann, zu kalt, zu feucht, zu
trocken. Heute zu windig. Man kann nicht mit den Kindern raus. Den
ganzen Tag im Haus bleiben müssen, dafür fährt man doch nicht in die
Sonne. Es war Henning, der auf diesem Urlaub bestanden hat. Sie hätten
Weihnachten zu Hause feiern können, günstig und gemütlich in ihrer
großen Göttinger Wohnung. Sie hätten Freunde besuchen können oder sich
im Centerpark einmieten. Aber dann wollte Henning plötzlich nach
Lanzarote. Abend für Abend surfte er durchs Internet, betrachtete Fotos
von weißer Gischt an schwarzen Stränden, von Palmen und Vulkanen und
einer Landschaft, die aussah wie das Innere einer Tropfsteinhöhle. Er
studierte Tabellen mit Durchschnittstemperaturen und schickte seine
Funde an Theresa. Vor allem klickte er sich durch Bilderserien von
weißen Villen, die zur Vermietung standen. Eine nach der anderen, Abend
für Abend. Immer wurde es spät. Er nahm sich vor, damit aufzuhören und
zu Bett zu gehen, und öffnete dann doch die nächste Anzeige. Betrachtete
die Fotos, gierig, süchtig, fast so, als suche er ein bestimmtes Haus.
Da stehen sie nun, diese Villen, ein gutes Stück von der Straße
entfernt, vereinzelt im Campo verstreut. Aus der Ferne gleichen sie
weißen Flechten, die sich auf dem dunklen Boden festgesetzt haben. Bei
mittlerer Distanz werden sie zu Anordnungen aus verschieden großen
Würfeln.“
Der Jahrmarkt auf dem sonntäglichen Platz und die Baracke und das Aquarium mit tristen Plastikalgen und falschen Korallen. Kopf in der Luft die beschämte Sirene, Schwester vielleicht von dem, der erzählt.
Doch die Geschichte irrt: von den Sirenen, welche durch Gottes gerechte Strafe einst in Ungeheuer verwandelt wurden.
Das Gegenteil ist der Fall: freie Wesen, sind sie Instrumente der Poesie. Schlecht ist nur, daß sie nicht existieren. Verhängnisvoll ist ihre Unmöglichkeit.
ANTIPOSTKARTE AUS RIO DE JANERIO
Die Motten, Feinde des Bestehenden, greifen das Eigentum an. Planeten sind sie, die tödliche Glut einer hypnotischen Sonne umkreisend.
Die größten Motten, die ich je sah, blickten mich an mit leidenden Augen, als sie auf dem Corcovado den Hitzetod starben.
Nicht die Schönheit Ríos war ihnen bestimmt, sondern Hunger, Schrecken und Folter.
Was sie sehen, ist der sengende Stein – und die zu Ende gehende Welt.
Vertaald door Leopold Federmair en Alejandra Rogel Alberdi
José Emilio Pacheco (30 juni 1939 – 26 januari 2014) Mexico City
“Hoe authentiek zijn ze, al die mooie ‘laatste woorden’ van letterkundige en historische beroemdheden. Goethes ‘Mehr Licht’ of Willem van Oranje – zieltogend onder aan de trap van het Delftse Prinsenhof – met zijn ‘Mon dieu, ayez pitié de moi et de ce pauvre peuple’. Op zijn best zijn ze onbewijsbaar en soms zelfs ronduit apocrief. Onder mijn favoriete vaarwel-woorden reken ik bijvoorbeeld die van de jonge Franse communistische verzetsstrijder Valentin Feldman, die op 27 juli 1942 tegen een Duits vuurpeloton riep: ‘Imbéciles, c’est pour vous que je meurs!’ Dat is indrukwekkend, omdat het een bepaalde interpretatie oproept van het leven dat aan dit moment voorafging en van de tijd waarin Feldman leefde en moest sterven. Maar wie kan instaan voor de juistheid ervan? Dat kun je je bijna bij alle ‘laatste woorden’ afvragen. En als die juistheid al aannemelijk kan worden gemaakt, dan kun je soms de verdenking niet onderdrukken dat zogenaamde laatste woorden voor dat doel ruim op tijd werden ingestudeerd. Van een andere categorie menselijke uitspraken valt in elk geval met zekerheid te zeggen dat ze onvoorbereid worden geuit. Dat zijn de woorden die het exacte tegendeel vormen van wat mensen op hun sterfbed zouden hebben gezegd, namelijk de allereerste woorden die zij als jong kind spraken. Apocrief zijn ze waarschijnlijk evenzeer, maar ze compenseren dat meestal door een vertederende onschuld. Soms niet. De Franse dichter en denker Paul Valéry moet als jong kind zijn entree in de spreektaal hebben gemaakt met het woord ‘clé’ (sleutel), wat natuurlijk voer is geworden voor biografen en interpreten van zijn werk. Maar de meeste baby’s van een of twee jaar oud zijn nog wat eenvoudiger van geest en beperken zich tot het voor de hand liggende ‘ma-ma’, wat – geheel terecht – door hun moeders met het grootste genoegen wordt aangehoord. Alleen in Georgië zijn de vaders zo jaloers dat ‘mama’ in de taal van dat land ‘vader’ betekent, wat wel een schoolvoorbeeld van male chauvinism mag heten.”
Op het veld liggen een jongen en een meisje die aan vroeger doen denken ik vermoed dat wij het zijn, acht jaar geleden, maar ze lijken zo sterk op onbekenden dat ik niet naar hen toe loop om te zeggen dat ze het fout onthouden hebben die dag trokken geen vogels over, geen sneeuw of ijs op het veld, oktober nog het riet rond de vijver verderop stond halfhoog en dor, op de achtergrond in intervallen het geluid van een trage auto op de steenweg, verder niets ik zeg hen niet dat zij hier tussen de laatste muggen en de eerste kussen namen voor de kinderen zal bedenken, niet dat de werf ondertussen een siliconenfabriek werd, of dat hij haar hand alvast moet loslaten opdat het went voor later, wanneer ze elkaar enkel nog per ongeluk en met ongemak zullen aanraken, ik zeg niets, want precies zo, zoals ze daar liggen, was het ook: de overgave, het blinde licht in de middag en later daarover de gedichten
Charlotte Van den Broeck (Turnhout, 29 juni 1991)
De Duitse dichter en schrijver Ror Wolf (pseudoniem van Raoul Tranchirer) werd geboren op 29 juni 1932 in Saalfeld/Saale. Zie ook alle tags voor Ror Wolf op dit blog.
Die lasterhaften Straßen von Berlin
Die Hüte lasterhafter Männer und die Hosen die Röcke lasterhafter Damen und die großen die großen lasterhaften Augen und die Blasen die großen Blasen auf den lasterhaften Straßen
Auf den zerschlitzten Sitzen Blut und schwere Füße der tiefe Morgenschmerz der Rost die Regengüsse die roten Köpfe und die Windgeschwindigkeiten der Kot die Wassernot der Sturm die Trockenheiten
Am Anfang nackt und blind wie kleine dicke Bohnen wie dicke Bohnen nackt und blind auf den Balkonen am Ende dick auf den Balkonen nackt und blind der Wind drückt meine Stimme in den Mund: der Wind
Rammer & Brecher Sonett 2
Morast und Schlamm und Sturm jawohl und Regen. Der Regen fällt herab, als es beginnt. Das Gras ist naß. Im Kessel braust der Wind. Die Schirme gehen auf. Die Schauer fegen.
Es knarrt am Dach. Das Regenwasser rinnt. Der Nebel schwebt. Man sieht sich was bewegen. Es kommt jemand und jemand geht entgegen Und jemand patscht vorbei und stochert blind.
Und stampft und dampft und hat ihn nicht erreicht. Das Feld ist leer. Der Weg zum Tor verstopft. Die Pfütze spritzt und jemand ganz durchweicht
Und jemand triefend dort und jemand tropft. In dieser Suppe sieht man nun vielleicht, Wie matt das Leder an den Pfosten klopft.
Aus den Organen immer weiter zieht sich zurück dein Blut.
Deine überfressenen Augen entfärben sogar den Herbst –
Farbverstummung. Sodbrennen. Déjà vu – Mit Worten trägst du, völlig verfettet, Nitrate ein ins Filetstück der Landschaft:
Wenigstens jetzt, wo die Sonne untergeht, hättest du’s gerne ein bisschen rötlich.
Ein Titel hieße, da wäre was
Ich schrieb Gedichte, so lange ich dachte, ich stürbe. Jetzt hält mich das Leben im Würgegriff zwischen unverhofften Geschenken und Schulden, die ich nicht abtragen kann.
Dankbarkeit und Ehrfurcht, Hass und andere offene Rechnungen machen mich schlaflos des Nachts, und ohnmächtig sehe ich zu dem Wachstum der Wünsche nach wenigstens einer Nachmittagstasse Schlaf, dunkel und süß,
ach, und mein Stammhirn würgt dann noch dies unverdaute Stück Liebe hervor, ein Gewölle, widerlich grau und rot, wie das so ist, wenn die Lust als Salzstein gegen selbst aufgekratzte Wunden schlägt.
Summer Night (No. 2) door Willard Leroy Metcalf, 1914
Nuit d’été
Le violon, d’un chant très profond de tristesse, Remplit la douce nuit, se mêle aux sons des cors, Les sylphes vont pleurant comme une âme en détresse, Et les coeurs des arbres ont des plaintes de morts.
Le souffle du Veillant anime chaque feuille ; Aux amers souvenirs les bois ouvrent leur sein ; Les oiseaux sont rêveurs ; et sous l’oeil opalin De la lune d’été ma Douleur se recueille…
Lentement, au concert que font sous la ramure Les lutins endiablés comme ce Faust ancien, Le luth dans tout mon coeur éveille en parnassien
La grande majesté de la nuit qui murmure Dans les cieux alanguis un ramage lointain, Prolongé jusqu’à l’aube, et mourant au Matin.
Emile Nelligan (24 december 1879 – 18 november 1941) Montreal, de geboorteplaats van Emile Nelligan
Uit: The Father (Vertaald door Christopher Hampton)
“ANNE. Where? Where did you leave it? ANDRÉ. Mm? Somewhere. Can’t remember. All I know is it’s now nowhere to be found. Nowhere to be found. I can’t find it, there’s your proof. That girl stole it from me. I know it. So yes, maybe I called her a… Like you say. It’s possible. Maybe I got a bit annoyed. All right. If you like. But, really, Anne, a curtain rod, come on…raving mad, I’m telling you. Anne sits down. She looks winded. What’s the matter? ANNE. I don’t know what to do. ANDRÉ. About what? ANNE. We have to talk, Dad. ANDRÉ. That’s what we’re doing, isn’t it? ANNE. I mean, seriously.Pause.This is the third one you’ve… ANDRÉ. I said, I don’t need her! I don’t need her or anyone else! I can manage very well on my own! ANNE. She wasn’t easy to find, you know. It’s not that easy. I thought she was really good. A lot of good qualities. She… And now she doesn’t want to work here anymore. ANDRÉ. You’re not listening to what I’m telling you. That girl stole my watch! My watch, Anne! I’ve had that watch for years. For ever! It’s of sentimental value. It’s… I’m not going to live with a thief. ANNE. (Exhaustedly.) Have you looked in the kitchen cupboard? ANDRÉ. What? ANNE. In the kitchen cupboard. Behind the microwave. Where you hide your valuables. Pause. ANDRÉ. (Horrified.) How do you know? ANNE. What? ANDRÉ. How do you know? ANNE. I just know, that’s all. Have you looked there for your watch?”
Florian Zeller (Parijs, 28 juni 1979) Poster voor een voorstelling in Londen, 2018
Where they have been, if they have been away, or what they’ve done at home, if they have not – you make them write about the holiday. One writes My Dad did. What? Your Dad did what?
That’s not a sentence. Never mind the bell. We stay behind until the work is done. You count their words (you who can count and spell); all the assignments are complete bar one
and though this boy seems bright, that one is his. He says he’s finished, doesn’t want to add anything, hands it in just as it is. No change. My Dad did. What? What did his Dad?
You find the ‘E’ you gave him as you sort through reams of what this girl did, what that lad did, and read the line again, just one ‘e’ short: This holiday was horrible. My Dad did.
Occupational Hazard
He has slept with accountants and brokers, With a cowgirl (well, someone from Healds). He has slept with non-smokers and smokers In commercial and cultural fields.
He has slept with book-keepers, book-binders, Slept with auditors, florists, PAs Child psychologists, even child minders, With directors of firms and of plays.
He has slept with the stupid and clever. He has slept with the rich and the poor But he sadly admits that he’s never Slept with a poet before.
Real poets are rare, he confesses, While it’s easy to find a cashier. So I give him some poets’ addresses And consider a change of career.
Now that I know you didn’t die: the grind of a braking tram, the telegram, a sharply shattered glance, the dream about a bloodless child, the weather forecast and—whatever happened now that I know it’s not about you, they speak of someone else to others, strangers, kin, in graying voices they become mirrors
My beloved
My beloved, moments ago you still walked in your favorite black dress beneath a sun projecting shadows of shifting triangles (legible even to me, who never understood geometry):
the distance grows, draws close, a relentless straight line penetrates my heart, between us lies not even the smoke of a train departing years ago
but this intimate remoteness in labyrinths of seals, stamps, coiled wire and borders
“To the question what is the difference between Venice and Milan other than a difference in tone, in the sunlight, and in the air, the answer is that Milan is where you busy yourself with the world as if what you did really mattered, and there time seems not to exist. But in Venice time seems to stop, you are busy only if you are a fool, and you see the truth of your life. And, whereas in Milan beauty is overcome by futility, in Venice futility is overcome by beauty. It isn’t because of the architecture or the art, the things that people go to look at and strain to preserve. The quality of Venice that accomplishes what religion so often cannot is that Venice has made peace with the waters. It is not merely pleasant that the sea flows through, grasping the city like the tendrils of a vine, and, depending upon the light, making alleys and avenues of emerald or sapphire, it is a brave acceptance of dissolution and an unflinching settlement with death. Though in Venice you may sit in courtyards of stone, and your heels may click up marble stairs, you cannot move without riding upon or crossing the waters that someday will carry you in dissolution to the sea. To have made peace with their presence is the great achievement of Venice, and not what tourists come to see. What Rosanna can do with her voice — the sublime elevation that is the province of artists, anyone can do in Venice if he knows what to look for and what to ignore. Should you concentrate there on the exquisite, or should you study too closely the monuments and museums, you will miss it, for it comes gently and without effort, and moves as slowly as the tide. Despite the fact that you are more likely to feel this quality if you are not distracted by luxury, I registered at the Celestia. The streets near San Marco are far too crowded and not as interesting as those quieter areas on other islands and in other districts, and they have a deficit of greenery and sunlight. And the Celestia, with its 2,600-count linen and stage-lit suites, is the kind of luxury that removes one from the spirit of life, but I went there anyway almost as a way of spiting Rosanna, who was paying for it, and because that is where we always stayed in Venice, and I wanted to accumulate more hotel-stay points. In that I am compulsive. Once I start laying-in a store of a certain commodity, like money, I get very enthusiastic about building it up.”
„Es war nicht wegen des Sex. Sie macht ihm keinen Vorwurf wegen des Sex. Aber es war alles schwierig geworden, und die Probleme schleppten sich so unlösbar weiter, weil sie im Bett nicht mehr zueinander fanden und danach dann wieder miteinander lachen hätten können. (Andrea S., Seite 5) Er war noch zu jung. Er sollte sich nicht Gedanken machen. Er musste sich nicht entscheiden. Die Eydergün hätte den Vorteil gehabt, dass sie mit seinen Eltern reden hätte können. Seine Mutter hätte sich über eine Frau wie die Eydergün gefreut. Deswegen. Seine Mutter trug das Kopftuch nicht so. Seine Mutter trug immer ein Kopftuch. Aber sie verbarg ihre Haare nicht ganz. Sie trug kein Untertuch. Die Eydergün. Man konnte kein Haar von ihr sehen. Er musste seine Mutter fragen. Mit der Frau von Ömar waren seine Eltern freundlich. Sie waren zur Hochzeit gegangen und seine Mutter hatte geweint und ihnen Glück gewünscht. Von der Sandra wusste er jede neue Farbschattierung. Die Sandra färbte ihre Haare alle Augenblicke anders und hatte ihre Haare damit kaputtgemacht. Aber die Punkfrisur schaute gut aus. Im Kurs wurde das besprochen. Dass er sich für die Sandra interessierte, aber dass er der Eydergün beim Lernen half. Die alte Frau hatte mit dem Kopieren aufgehört. Sie kam zur Kassa und fragte, ob er ihr einen Locher borgen könnte. Er stand auf und nahm den Locher. Sie gingen nebeneinander zum Kopiergerät. Da sei sie sehr froh, das er einen Locher herborgen könne. Dann könne sie nämlich dieses Blatt einordnen. Er reichte ihr den Locher. Sie habe in diesem Ordner jetzt schon einen großen Teil ihrer Bücher eingefangen, sagte die alte Frau. Sie lochte ein Blatt, auf dem die Buchrücken klar zu sehen waren. Sie kopiere die Buchrücken und habe sich diesen Ordner gemacht, weil sie aus ihrer Wohnung müsse und dann kein Platz mehr sein würde. Für die Bücher würde dann kein Platz mehr sein. Und dann habe sie die Ordner. Als stünden sie noch im Regal. Die alte Frau reichte ihm den Locher und er nahm ihn zurück. Die alte Frau steckte vorsichtig den Ordner in ihren Rucksack Dann begann sie die Bücher einzuordnen.“
„Und kein Kind mehr.” »Ach, das meintest du!”, zog er sie auf. Amrei unterdrückte eine weitere bissige Bemerkung, die nur dazu dienen würde, ihren Kummer zu übertünchen. Seit ihr Bruder mit dieser Hochdeutschen verheiratet war, nahm cr cs mit dcn sprachli-chen Unterschieden wie denen zwischen „groß« und „alt« oder „Fuß« und „Bein” sehr genau. Michael zog sie in seine starken Arme und sie vergrub ihr nasses Gesicht in dem rauen Stoff seiner Uniformjacke. Sie war froh über den wirbelnden Schneefall, denn so konnte niemand unterscheiden, ob es Tränen oder die Eiskristalle waren, die ihr Gesicht befeuchte-ten. „Ich verlasse mich darauf, dass du hier alles in der Hand hältst, bis Vater und ich zurück sind.” „Tchr, fuhr sie erschrocken auf. »Du sagtest doch gerade, dass du schon …” »Vergiss es!”, fauchte sie und drückte sich fest an ihn. »Ich meine es ernst, Kleine. Oma ist nicht mehr die Jüngste, der Knecht arbeitet nur auf Anweisung und Margot ist fast zu zart für diese Gegend und den Betrieb.” »Vielleicht hättest du —” »Ich konnte der Einberufung nicht widersprechen, Kleine. Du weißt, auf was es ankommt und wer dir hier in der Nachbarschaft helfen wird, wenn es Probleme gibt? „Das hast du mir gestern gesagt und vorgestern und am Tag davor und davor auch schon.« „Ich harte nur leider den Eindruck, dass du aus lauter Bockigkeit und Widerwillen gar nicht zuhörst.« „Eine von den hundert Ermahnungen ist durchgedrungen!”, gab Amrei mit einem kleinen ‘fächeln auf den Tippen zurück. Michael lächelte ebenfalls und küsste sie auf die Stirn. »Das reicht wohl.” »Das muss wohl reichen.” »Stimmt, ich muss jetzt los.” »Komm wieder, Micha!” »Das liegt nicht an mir.” „Dann soll Gott gut auf dich aufpassen.” „Und auf dich.” Amrci ließ Michael widerwillig los. Dieser ging noch einmal zu seiner Frau hinüber, küsste sie lange zum Abschied und wandte sich dann zum Gehen, ohne noch einmal zurückzublicken. Innerhalb von Sekunden verschwand er in der undurchdringlichen weißen Wand aus Schnee. Nur noch das vorsichtige, nervöse Auftreten von Hufen war zu hören, als er in Begleitung einer Handvoll Schwarz-wälder Sturen, die als Zugtiere an die Armee verkauft worden waren, auf seinem Pferd den Hof verließ. Amrei blieb inmitten des wilden Schneetreibens stehen, während der kräftige Wind an ihrem Mantel und dem langen dunklen Rock zerrte. Ein weißer Schleier legte sich auf ihr Haar. Was sollte sie jetzt tun? Für sie war es an der Zeit, in die Stadt zu 1 gehen, in der sie seit dem Sommer eine weiterfiihrende Schule be-suchte. Aber der Weg dorthin war weit, und wer wusste schon, ob der Sturm nicht Bäume entwurzeln würde?“
« Un soir d’octobre, au début des années 2000, quelques minutes après le coucher du soleil, une lune orange s’éleva dans le ciel tourmenté d’où tombait une pluie glaciale ; sa couleur bizarre et comme mêlée de sang donnait à sa face une expression tellement sournoise que des passants levèrent la tête et restèrent bouche bée. Les heures s’écoulaient, incertaines, vaguement lugubres. Une pénombre piquée de lueurs tremblotantes s’était répandue partout et avait envahi la chambre d’un hôtel de Maniwalci, tirant de l’obscurité le visage d’un jeune homme endormi dont la bouche laissait échapper les soupirs d’un mauvais sommeil ; on aurait vite deviné que le dormeur n’avait pas aimé la journée qu’il venait de passer et craignait celle qui l’attendait. En effet, vers 6 h, la première chose qu’il fit à son réveil fut de grimacer en promenant un regard maussade sur sa chambre meublée avec une sommaire banalité. — Ah ! chienne de chienne, soupira-t-il en glissant les jambes hors du lit, c’est comme si on m’avait frappé toute la nuit avec une planche. D’un pas traînant, il se rendit à la salle de bains, prit une douche, s’habilla et apparut bientôt dans le hall de l’hôtel, l’oeil huileux, la bouche pleine de bâillements. Une grosse fille à l’expression avenante, pas particulièrement jolie, pas particulièrement laide, se trouvait derrière le comptoir de la réception. — Bonjour, monsieur Lupien, fit-elle avec une amabilité qui débordait les obligations de la courtoisie commerciale, vous avez passé une bonne nuit? La veille, dès le premier coup d’oeil, ce nouveau client arrivé de Montréal lui avait plu avec sa taille élancée, son air décidé et sa belle chevelure rousse qui lui donnait des airs de chérubin délinquant. — Non, pas vraiment, répondit-il après un nouveau bâillement. Et il se frotta la nuque. — Quelqu’un vous a dérangé ? s’inquiéta-t-elle, désolée. Ou c’est l’odeur de la peinture, peut-être ? On vient de rafraîchir le corridor de votre étage, mais, pourtant, le peintre avait pris bien soin d’aérer… — Non, non, ce n’est pas ça, répondit Jérôme Lupien en agitant la main comme pour indiquer qu’il s’agissait d’une affaire personnelle. Il s’efforça de sourire, puis, voulant manifestement changer de sujet, se tourna vers une fenêtre qui s’ouvrait à gauche du comptoir : — La journée s’annonce belle, on dirait. Et, enchaînant aussitôt: — Est-ce que la salle à manger est ouverte? — Dans un petit quart d’heure, monsieur Lupien. Mais vous pouvez vous installer tout de suite et lire les journaux, ils viennent tout juste d’arriver. Ah ! et puis j’oubliais — sacripette ! où est-ce que j’avais la tête? —, votre ami vous a laissé un message. Glissant la main dans un casier, elle lui tendit une enveloppe. — Monsieur Pimparé? s’étonna Jérôme Lupien. — Oui. Il est parti il y a deux heures au moins. Vous ne saviez pas? »
Yves Beauchemin (Rouyn-Noranda, 26 juni 1941)
De Afrocaraïbische schrijver en politicus Aimé Césaire werd geboren op 26 juni 1913 in Basse-Pointe, Martinique. Zie ook alle tags voor Aimé Césaire op dit blog.
Statue of Lafacadio Hearn
Undoubtedly it is absurd to hail this thrust in mid-ocean still standing vertically amidst the clawings of the wind whose heart triggers with each beat a true liana delirium. Great sentence from a sensual eart so stuttered on the mornes! “And who, who wants,” I heard a voice with no sarcasm roar, “to partake of the Soul of Man? Of the Spirit of Combat? Of the Essence by virtue of which who falls falls to stand again? Of the Leader Of Hearts? Of the Harrower of Hell?” Then then my auger sight pressed on and the vision laid its eggs relentlessly:
Ye clambered up the palm tree Nanie-Rosette was eating on a boulder the devil was flying about anointed with snake grease with the oil of departed souls a god in the town was dancing wearing an ox head auburn rums were flowing from throat to throat in the ajoupas anise was being mixed with orgeat at the crossroads tobacco-colored men squatted at dice and dispatched dreams along their fingers in the shade in pockets long razors were sleeping
auburn rums were flowing from throat to throat but no one no one made a formidable response and offered his mucous membrane to the bites of wasps
O strange questioner to you I hand my supernumerary jug to the black verb memorizing Me me me as for you I knew your patience was created from the command post of a corsair dismasted by the storm and licked by orchids
Dit zijn Uwe wegen, Ook de mijne? ‘k weet het niet, mijn God, Al mijn wensen en begeerten zwegen. Toen Gij tot mij spraakt, ik sprak niet tegen, Ik aanvaardde Uw gebod.
Of mijn hart dit wilde? ‘k Heb niet naar het schreien van mijn hart gevraagd. Toen Uw glimlach mijne ziel doortrilde En mijn glimlach gloren deed, verstilde ’t Al in mij, dat schreit of klaagt.
Dit zijn Uw gedachten, Ave, Heer, U groet die sterven gaat. Dat het ja van hare stille nachten En het amen harer dagen door geen klachte Worde ontheiligd en geschaad.
Heb mij lief, gelijk ik ben
Ik zou tot al mijn vrienden willen gaan – Ook wel tot hen, die niet mijn vrienden zijn – En vragen: Heb mij lief, gelijk ik ben En stel aan mij geen eisen. Zie, ik kan Niet onderhoudend praten, niet gevat Of geestig zijn, en niet vertrouwelijk Vertellen van mij zelf of van mijn ziel… Wat zouden we ons vermoeien voor elkaar?
Laat mij maar zwijgend naast u zitten, stil Verdiept in eigen werk, eigen gedachten. Of – als gij praten wilt – spreekt gij tot mij. Ik zal wel luistren, als gij vriendelijk Met lichte kout mij onderhouden wilt, Wel lachen om de grappen, die ge zegt, Wel ernstig kijken als ge hoog, of diep, Of ijdel praat van al te diepe dingen…
Maar, als ik dan zo zwijgend zit, en luister Naar uw gesprek – of naar het klokgetik – Of ‘k laat de stilte ruisen om ons heen, – Die ruist zo prettig, als de mensen zwijgen – Als ‘k mij dan blij in uw nabijheid voel, Dan zou ik willen vragen, en de stilte – Of ons gesprek – verbreken met mijn vraag: ‘Zeg, zijt ge ook blij, dat ik naast u zit?’ Sprak gij dan ‘Ja’, dan zei ik zacht: ‘Ik ook’…
En dat was alles, wat ik weten wou En al, wat gij van mij behoeft te weten.
Jacqueline van der Waals (26 juni 1868 – 29 april 1922)
De Nederlandse schrijfster, dichteres en vertaalster Annie Salomons (eigenlijk Anna Maria Francisca van Wageningen-Salomons) werd geboren in Rotterdam op 26 juni 1885. Zie ook alle tags voor Annie Salomons op dit blog.
Verlangende lijd ik mijn gemis.
Ik weet niets dan deze ene zang van ’t hart, dat zocht en nimmer vond, en van een altijd-droeve mond, die dorstte, heel het leven lang
Ik weet alleen dit ene lied van trouw, die leeg en bitter is, van schrille vreugd en staag gemis, en onvree, martlend als verdriet.
Mijn stem was jong en sterk; en stout zong ze de grote wereld in. Mijn hart werd moe, mijn hart werd oud en zingt nog als in ’t eerst begin:
Ik zocht de liefde in ’t stille dal op steile berg, in ’t feestlijk groen; ik zocht de liefde overal en derf nog steeds haar zuivre zoen.
Wel menigmaal ontbond ‘k mijn haar en rusttë in een sterke arm, en menig troostend lippenpaar kuste mijn moeë voeten warm…
Maar toch, zoals een droomrig kind zijn spel verlaat, wijl iets hem trekt, en in de wrede lentewind de handen tot de sterren strekt;
zo bleef bij hartstochts snelste stroom ’t verlangend hart mij droef gezind, en ’t wacht zijn verren sterredroom verdrietig als een eenzaam kind.
Ik ken alleen deez’ ene zang van ’t hart, dat zocht en nimmer vond, en van een moe-gekuste mond, die dorsten bleef, het leven lang.
Annie Salomons (26 juni 1885 – 16 januari 1980) In 1905
“Ik
had vandaag ruzie bij de kassa van de Albert Heijn in de Rijnstraat.
Bijna ruzie, niet eens echt. De vrouw achter mij zette haar boodschappen
al op de band toen ik nog bezig was mijn boodschappen op de band te
zetten, ik kan daar slecht tegen, iemand maakt inbreuk op jouw ruimte,
op ruimte die in ieder geval op dat moment van jou is en ik weet ook wel
dat je zo geen roman moet beginnen, ik ben godverdomme geen columnist,
maar witheet kan ik van zoiets worden, iemand negeert je bestaan en
alleen al daarom zou je haar ter plekke dood moeten maken en
tegelijkertijd was er niets aan de hand omdat de vrouw zag hoeveel
boodschappen ik nog op de band moest zetten en genoeg ruimte overliet.
Geen enkel probleem dus, je zou zelfs kunnen zeggen dat we gestroomlijnd
bezig waren met z’n tweeën, alsof we afgesproken hadden het afrekenen
zo snel en soepel mogelijk te laten verlopen, maar dan nog, je zou haar
op z’n minst een harde duw moeten geven, of met een breed gebaar al haar
boodschappen van de band vegen, ik zag haar pot jam al uiteenspatten op
de tegels, je zou haar op z’n minst moeten kunnen aanspreken op haar
gedrag maar ook dat kan niet omdat ik weet dat ik dan niet uit m’n
woorden ga komen en ik kan wel thuis van tevoren dingen op schrift gaan
stellen die je bij dit soort gelegenheden de ander moet toevoegen maar
ook dan zou ik niet weten waar ik de superieure vanzelfsprekendheid
vandaan moest halen om zo’n tekst met overtuiging te kunnen uitspreken,
ik ben niet iemand voor dat soort teksten, ik ben niet iemand voor dit
soort situaties, ik ben te aardig, te meegaand, ik zeg toch: ik had
bijna ruzie, en in plaats van dat ik daar wat aan doe heb ik die slappe
meegaandheid van me alleen maar versterkt met dat boeddhisme en die
meditatiecursussen. Wat hebben al die pogingen om mezelf redelijkheid en
compassie bij te brengen nu eigenlijk opgeleverd? Er heeft zich de
afgelopen jaren in mij een kleine halfbakken boeddhist genesteld, een
kleine kale boeddhist in een oranje pij, ik heb hem vetgemest met
meditatiecursussen en boeken en boekjes en als dank doet hij me de
onthechte glimlach voor waarmee ik situaties als die bij de kassa zou
moeten begroeten, laat het voorbijgaan, het is woede, niet jouw woede,
het is ergernis, niet jouw ergernis, je veroorzaakt je eigen lijden door
gehechtheid aan je stemming. Ik zou de glimlach van zijn gezicht moeten
slaan, het liefst zou ik mijn vingers links en rechts om de randen van
mijn ribbenkast haken, de boel uit elkaar trekken en mijn handen naar
binnen steken om die kleine kale innerlijke boeddhist eigenhandig te
wurgen, om zijn keel zo strak te omklemmen dat zijn hoofdje opzwelt en
zijn oogbollen als kleine knikkers naar buiten schieten om stuk te
spatten tegen de muur.”
“He
had never said that to anyone, commented so flatly and truthfully about
his father’s checkered career, the business plans that collapsed one
after the other, leaving him further beholden to the brother who rescued
him each time. But to Dora he could reveal such things. “Oh, you say that, but rich people always have troves of money hidden away.”
He laughed. “Do they? I’ve never thought of my uncle as a man who was
secretive about his wealth. And if that’s so, if I’m rich, why won’t you
marry me?” People stare at him as he walks. Some make a comment, a
few in jest but most with helpful intent. “Be careful, you might trip!”
calls a concerned woman. He is used to this public attention; beyond a
smiling nod to those who mean well, he ignores it. One step at a
time he makes his way to Lapa, his stride free and easy, each foot
lifted high, then dropped with aplomb. It is a graceful gait. He steps on an orange peel but does not slip. He does not notice a sleeping dog, but his heel lands just short of its tail.
He misses a step as he is going down some curving stairs, but he is
holding on to the railing and he regains his footing easily. And other such minor mishaps.
Dora’s smile dropped at the mention of marriage. She was like that; she
went from the lighthearted to the deeply serious in an instant. “No, your family would banish you. Family is everything. You cannot turn your back on yours.” “You are my family,” he replied, looking straight at her. She shook her head. “No, I am not.”
His eyes, for the most part relieved of the burden of directing him,
relax in his skull like two passengers sitting on deck chairs at the
rear of a ship.”
“Met
behulp van twee vergeelde bibliotheekboeken en een folder van het
havenmuseum in IJmuiden produceer ik in een Alfred J. Kwak-schrift een
wiebelige tekst, waarin de zeecontainer de hoofdrol vervult als een
miskende held van onze tijd, een stille revolutionair. Je ziet ze in het
dagelijks leven bijna nooit, maar ze zijn er áltijd. Zonder
zeecontainers hadden we alleen spullen uit ons eigen land, zo luidt de
wat grove conclusie. Mensen aan de andere kant van de wereld hadden dan
misschien wel geen werk gehad en in Japan zouden ze geen Heineken- bier
drinken. Leve de zeecontainer. Als ik de tekst wil uitproberen op
Nellie zijn de gordijnen dicht. Ik klop op de deur van haar slaapkamer,
waar ze zich heeft teruggetrokken, maar ik krijg geen gehoor. Morgen,
klinkt het uiteindelijk zacht, als ik zeur dat ik mijn spreekbeurt wil
oefenen. Morgen, poppetje, morgen, goed? Goed. Maar het wordt morgen
en het wordt overmorgen en overovermorgen en de gordijnen blijven
dicht. Ik oefen de spreekbeurt zittend op de keukentafel, in de spiegel
die erboven hangt. ‘Een standaard zeecontainer is twintig voet lang,
acht voet breed en achteneenhalve voet hoog.’ ‘De eerste container in
Nederland werd gelost in 1966, in de haven van Rotterdam.’ ‘Ongeveer
zestig procent van alle goederen ter wereld wordt per zeecontainer
getransporteerd.’ De ‘ruim voldoende’ die meester Marcouch me geeft,
weet ik een paar dagen lang pijnlijk zeker, had een ‘goed’ of zelfs een
‘zeer goed’ kunnen zijn als ik maar de kans gekregen had om op een
levend publiek te oefenen. Maar tegen de tijd dat het woensdag is, de
gordijnen weer open zijn en er twee puddingbroodjes met extra
poedersuiker op de keukentafel staan als bolle, blanke vredeoffers, ben
ik het vergeten. Voordat ik terugfiets naar het centrum koop ik in
Ruigoord bij een hippievrouw een doosje huisgemaakte, slaafvrije
chocolatjes om Mascha en Nico alvast te bedanken voor hun gastvrijheid,
voor ik ze zal vragen me nog wat langer te huisvesten. Waar ik me
gisteren nog zeker voelde van mijn zaak, vraag ik me nu af of het niet
al te vrijpostig is. Het is dat de situatie acuut is en de alternatieven
—Borg inlichten, een dure bezemkast huren in de stad — nogal
onvoorstelbaar zijn, anders had ik gewacht tot de Zeno’s me zelf zouden
uitnodigen. Kunnen jullie me nog een paar maanden verdragen? Ik besluit
Mascha en Nico meteen aan te spreken als ik weer thuis ben en oefen een
luchtige toon. Tegen de tijd dat ik de Overtoom bereik ben ik
zenuwachtig, maar wanneer ik vanuit het steegje de tuin in kom, zit daar
alleen Nico aan de tuintafel, voor hem een uitgevouwen bouwplan en een
pot thee. Jij was vroeg op,’ constateert hij. `Ik had zin om een stuk te
fietsen. Ben helemaal in de havens geweest.’ Hij lacht. ‘Kon je het
niet laten?’ Ik vertel hem het containerverhaal, zonder de zielige
details, en zie zijn gezicht oplichten met nobele interesse. Grijs of
niet, Nico kan eruitzien als zo’n kind uit de jaren vijftig: keurige
scheiding, onbezorgd rond gezicht. Ik kan me voorstellen dat je hem zou
typeren als ‘ontwapenend’, maar zijn eeuwige zonnigheid wekt bij mij
eerder wantrouwen. Ik weet dat daaronder de onverzettelijkheid
schuilgaat van iemand die nooit is verzet.”
« Nous nous étions donc tous mis au lit ce soir-là en espérant être réveillés par ledoux bruissement de la pluie dans les arbres et la fraîcheur de l’automne àtravers nos draps propres. Dix per sonnes s’entassaient dans ce grandappartement de sept pièces: ma grand-mère Tremblay, sa fille Robertine et sesdeux enfants, Hélène et Claude; son fils, mon père, avec sa femme et leurs troisfils, mes deux frères, Jacques et Bernard, et moi. Mon oncle Lucien, le mari dema tante Robertine, était disparu depuis un certain temps et personne ne s’enplaignait. Quant à mes deux oncles célibataires, Fernand et Gérard, ilspartageaient une petite chambre en attendant de se trouver du travail.Mais ce furent les grandes orgues de la foudre qui nous réveillèrent. Unspectaculaire coup de tonnerre se fit entendre vers les deux heures du matin,pendant qu’un véritable cataclysme s’abattait sur Montréal endormie.Des hurlements sortirent aussitôt des chambres: «Fermez les châssis!- Mon Dieu, c’est la fin du monde! – Mon lit est déjà tout mouillé!- J’ai jamais entendu une affaire de même!- Avez-vous vu ça? Je pensais que quelqu’un prenait des portraits!- On n’a pus d’étriceté! On n’a pus d’étri ceté! »C’était vrai. Le quartier au complet était plongé dans le noir. Ma mère se leva entâtonnant dans l’obscurité et ferma la fenêtre de la chambre qui se trouvait justeà côté de mon lit.«J’espère que ça durera pas longtemps, parce qu’on va avoir chaud t’à l’heure! »La porte de la chambre s’ouvrit brusquement et claqua contre le mur. Ma tanteRobertine tenait une chandelle et un rameau à bout de bras; elle avait de ladifficulté à s’exprimer tant elle était énervée.«Moman a disparu! »Maman lui prit la chandelle des mains et, tout en lui répondant, vint vérifier sij’étais réveillé. «As-tu regardé dans son garde-robe? C’est toujours là qu’a’ secache quand y tonne! Même la nuit!- Mon Dieu, c’est vrai, j’ y avais pas pensé tellement j’étais énarvée ! »Ma mère avait déjà allumé une chandelle trouvée au fond du tiroir de sa table dechevet.Ma tante repartit avec la sienne et disparut vers le devant de la maison.«Moman! Moman, êtes-vous dans le garde robe? Vous auriez pu me le direquand chus rentrée dans votre chambre! J’étais là que je m’époumonais pourrien! »Mon père venait juste de se réveiller. Partielle ment sourd et toujours difficile à tirer du sommeil tellement il dormait dur, il n’avait pas dû entendre ladéflagration et se demandait ce qui se passait.«Que c’est que tu fais avec une chandelle, Nana? Es-tu somnambule?»Un éclair illumina la fenêtre, suivi d’un second coup de tonnerre, pire que lepremier. Il comprit aussitôt et sauta du lit.«Bon, ben, je suppose que toute la maison est sens dessus dessous, là ! »D’autres cris s’étaient élevés d’un peu partout dans l’appartement.«Poussez-vous, moman, que je m’enfarme avec vous!- J’ai échappé ma chandelle dans mon lit!J’ai échappé ma chandelle dans mon lit! Ah, la v’là! Ma chandelle est éteinte!Ma chandelle est éteinte! »
Iedere maandag half negen – zomer, herfst, winter, lente – zwemmen, ’s zondags buikpijn en niet slapen, ’s maandags zwemmen in het overdekte bad.
Het is er leeg. Kinderen aan een touwtje, de schreeuwende badmeneer in korte broek, kom op de kop er onder, het water is zo koud, je hart klopt vlugger dan gewoon.
Soms zit je moeder, heel alleen, op een bankje op de tegels en de man, die badmeneer, schreeuwt minder luid en soms, als ’t vriest, hangt je juf de jassen over de verwarming.
Iedere maandag half negen bad.
Evolutie
Toen we nog gewoon vissen waren en zweefden door het water of voor ons uit lagen te staren toen dachten we niet aan later
als we geen vis meer zouden zijn, maar wezens met twee benen om te vallen, twee wangen om te blozen, twee ogen om te wenen,
toen moeten we gelukkig zijn geweest in het water, ons vlug voortbewegen zonder vallen en zachtjes groeien
zonder steeds een kleur te krijgen en als we huilen moesten zag niemand onze tranen vloeien.
Uit:Onder moordenaars en gekken (Vertaald door Paul Beers)
“De mannen zijn onderweg naar zichzelf, als ze ’s avonds bij elkaar zijn, drinken en praten en meningen ten beste geven. Als ze doelloos praten, zijn ze op hun eigen spoor – als ze hun meningen ten beste geven die met de rook van pijpen, sigaretten en sigaren opstijgen, en als de wereld rook en waan wordt in de herbergen van de dorpen, in de zaaltjes, in de achterkamers van de grote restaurants en in de wijnkelders van de grote steden. We zijn in Wenen, meer dan tien jaar na de oorlog. ‘Na de oorlog’ – dat is de tijdrekening. We zijn ’s avonds in Wenen en zwermen uit over de koffiehuizen en restaurants. We komen rechtstreeks van de redacties en de kantoren, van het werk en de ateliers, en treffen elkaar, houden het spoor vast, jagen op het beste dat we verloren hebben als op wild, verlegen en lachend. In de pauzes, als iemand een mop invalt of een verhaal dat beslist verteld moet worden, als iemand het zwijgen verbreekt en ieder in zichzelf verzinkt, hoort af en toe iemand het blauwe wild klagen – nog eenmaal, nog altijd. Die avond ging ik met Mahler naar de ‘Kronenkeller’ in de binnenstad voor onze mannenclub. Overal waren, nu het avond in de wereld was, de kroegen vol, en de mannen praatten en beweerden en vertelden als zoekers en dulders, als titanen en halfgoden over de geschiedenis en de geschiedenissen; ze reden omhoog naar het nachtland en zetten zich neer bij het vuur, het gemeenschappelijke open vuur dat ze oppookten in de nacht en de woestijn waar ze zich bevonden. Vergeten waren ze hun beroepen en gezinnen. Geen van hen wilde eraan denken dat thuis de vrouwen nu de bedden opensloegen en zich ter ruste begaven omdat ze met de nacht niets wisten aan te vangen. Met blote voeten of in pantoffels, met opgebonden haar en moede gezichten deden de vrouwen thuis de ronde, sloten de gaskraan en keken angstig onder het bed en in de kasten, kalmeerden de kinderen met verstrooide woorden of gingen lusteloos bij de radio zitten, om dan toch met wraakgedachten te gaan liggen in de eenzame woning. Met de gevoelens van slachtoffers lagen de vrouwen daar, met opengesperde ogen in het donker, vol wanhoop en boosheid. Ze maakten de balans op van hun huwelijk, van de jaren en het huishoudgeld, ze manipuleerden, vervalsten en verduisterden.”
Ingeborg Bachmann (25 juni 1926 – 17 oktober 1973) Borstbeeld in Klagenfurt
Drie lezende vrouwen in een zomers landschap door Johan Krouthén, 1908
Een zomerzotheid
deze zomer lazen wij Erasmus en anderen, want als lezer zijn wij niet monogaam mijn spiegelbeeld lag lui in de kapotte televisie als enige zomergast van dit jaar wat is ze bol geworden ziet ze me niet zitten? ik ben een geest ik ben de zomer zelf o vrij toch eens met me grijp mijn literatuur geladen handen plaag me met hiaten in mijn kennis van de oudheid en de bijbel neem een zwaard in je mond maak me koud maak me winter desnoods worden we lid van een leesclubje maar, wie nu geen vriend heeft zal er geen meer vinden in de herfst scheidt De Slegte mijn boeken en krijgt Erasmus een andere plaats dan tussen Hadewijch en Dickinson vaarwel warme hand die de zandloper omdraait opnieuw begint bladzijde een
Het moet er zijn als aan een stil ontbijt, erinyen weggesloten in de honingpot – wat zij wraakzuchtig neuriën raakt ons niet meer.
Bergzondag
Een andere route dan in de week: het karrespoor en een tweetal kindervoeten gaan sluiks tussen heesters door, om geen heiligen t’ontmoeten die op deze hoogte aller zielen opvragen – een mager meisje duwt een harp op wielen de helling op.
Kindertekening voor Frans
En hemelsbreed en hemelsblauw zullen hier elkaar ontmoeten in een alweer te grote jas voor steeds hetzelfde mannetje; de zon, een bleek-oranje buttonhole, is voor vandaag vergeten – maar dunne overzeese sloten spoelen met de witte was een slordige hoeveelheid paardebloemen mee, voor ieder éen.
“Het is warm en ochtend, de balkondeuren staan open. Ik hoor de buurman met zijn buurvrouw keuvelen over leuke jongens. Gehurkt zit ik binnen op de bank en hou Bente vast. Ik fluister dat het weekend is, dat de zon schijnt, dat we allemaal leuke dingen kunnen gaan doen vandaag, maar niks helpt. Ze wil de eettafel verven en ik moet de muren doen. Ik zeg dat het september is, dat we nog even naar buiten kunnen, maar daar gaat ze nog harder van huilen. Ze wil dat het huis wordt opgeknapt, dat het klaar wordt gemaakt. Als ik vraag waarvoor, weet ze het niet. Haar gevoel geeft dat gewoon aan. Ik werp een angstige blik naar de balkondeur, de buurman vormt met zijn lippen een woord waar hij geen verstand van kan hebben. Het kan niet zo zijn dat hij het ook vermoedt, maar dat m’n vriendin dat niet doet. Niet zo lang geleden werd haar spiraaltje verwijderd, het zat er al een paar jaar in. De huisarts meldde dat ze direct vruchtbaar zou zijn. ‘De pil ligt klaar bij de apotheek,’ zei ze. ‘Maar ik wil eigenlijk wel een kindje met je,’ antwoordde ik. Op het moment dat ik het uitsprak, had ik al spijt. Ik ben vijfendertig. Ik sport nooit. Er zijn dagen dat ik niks eet of drink wat vitamines bevat. Al mijn exen hebben kinderen, maar niet één van die kinderen is van mij. Ik ben dus vast onvruchtbaar en ik geef Bente nu valse hoop. Dat ik nooit kinderen zal krijgen, vind ik eigenlijk prima. Er is crisis, er is terrorisme, er is vrouwenhandel en er is kinderarbeid, er zijn onthoofdingen en er is internet, er zijn likes en haat tweets en digitale vrienden die je in het echte leven niet begroet, er is honger en er zijn drugs en er is comazuipen en pvv en pesten op het schoolplein en puistjes en pedo’s en ongelukken die in kleine hoekjes zitten. De wereld is best een leuke plek, maar niet als er mensen op wonen. Dat ik kinderloos blijf, is dus het beste wat ik voor de wereld en een kind kan doen. Toch wil ik een kindje met m’n vriendin, omdat ik na jaren nog steeds om haar moet lachen en constant seks met haar wil. Ook als ze zit te huilen omdat ze wil verven. Buiten wordt m’n naam geroepen, het is de buurvrouw van de buurman. ‘Je moet niet naar de Appie, hoor!’ krijst ze. ‘Daar zijn die krengen pleurisduur! Ga maar naar de Action, daar kost een zwangerschapstest maar vijftig cent!’
Matthijs Kleyn (Leiden, 24 juni 1979) Op een aankondiging van Late Night
„Wie ich schon sagte, heiße ich Juan Pablo Castel. Vielleicht fragen Sie sich, was mich dazu veranlasst, die Geschichte meines Verbrechens niederzuschreiben (ich weiß nicht, ob ich schon erwähnt habe, dass ich beabsichtige, mein Verbrechen zu erzählen) und, vor allem, einen Verleger dafür zu finden. Ich kenne die mensch- liche Seele gut genug, um vorauszusehen, dass alle sofort an Eitelkeit denken wer- den. Sollen sie denken, was sie wollen. Es geht mich einen Dreck an. Schon seit einer ganzen Zeit kümmern mich Meinung und Gerechtigkeit der Menschen einen Dreck. Nehmen Sie also ruhig an, dass ich diese Geschichte aus Eitelkeit schreibe. Schließlich bin ich aus Fleisch und Blut, aus Haut und Haar wie jeder andere Mensch auch, und es würde mir sehr ungerecht vorkommen, wenn Sie von mir, ausgerechnet von mir, besondere Eigenschaften verlangen würden. Manchmal hält man sich für einen Übermenschen, bis man feststellt, dass man ebenfalls erbärm- lich, schmutzig und falsch ist. Von der Eitelkeit sage ich nichts. Ich glaube, dass niemand von dieser bemerkenswerten Antriebskraft des menschlichen Fortschritts ausgenommen ist. Ich kann nur lachen über jene Herren, die mit der Bescheidenheit eines Einstein oder anderer Leute dieser Kategorie daherkommen. Mein Kommentar: Es ist leicht, bescheiden zu sein, wenn man berühmt ist. Ich möchte sagen, bescheiden zu scheinen. Selbst wenn man meint, dass es die Bescheidenheit überhaupt nicht gibt, entdeckt man sie plötzlich in ihrer subtilsten Form: die Eitelkeit der Bescheidenheit. Wie oft stoßen wir doch auf Menschen dieser Art! Selbst ein Mann wie Christus, sei er nun Wirklichkeit oder Symbol, tat Äußerungen, die ihm die Eitelkeit oder doch wenigstens der Hochmut eingegeben hatte. Was soll man erst von Léon Bloy sagen, der sich gegen die Anklage wegen Hochmuts verteidigte, indem er argumentierte, er habe sein Leben lang Leuten gedient, die ihm nicht einmal bis zu den Knien reichten.“
Ernesto Sabato (24 juni 1911 – 30 april 2011) Hier met Jorge Luis Borges (links) in 1975
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse dichter Josse Kok werd geboren in Zeist in 1983.Kok woont in Dordrecht en werkt in een staalmagazijn. Zie ook alle tags voor Josse Kok op dit blog.
Farce Poetica
Krab aan je kaken alsof je een voorouder opgraaft. Grom mee op de dissonantie die je omhelst als muziek. Grabbel in je oksels naar de oorsprong van de kosmos. Leg je neer bij het lichaam van een onhandige primaat.
Frunnik aan de randen van wat toelaatbaar is. Sorteer je herinneringen op kleur en omvang. Kerf een mysterieus symbool in je voorhoofd. Wens een meubel een ziekte toe en meen het.
Knip je nagels alsof je een atoombom ontmantelt. Roer in je koffie als een magiër in zijn elixer. Schater in octaven, voeg woorden toe. Wees in alles onsamenhangend.
“So what are you working on, Paul?” “Kreisleriana right now. My teacher’s Olga Novotna, by the way. She said to send you her regards. And on my own, Webern. Miss Novotna doesn’t approve of Webern, so –” “Old Olga Higginbotham! Isn’t she dead yet?” Isidore Gerstler interrupted. “No sir, she’s not.” “Kessler wrote the Second Symphony for her,” said Maria Luisa Strauss. “She is O.” “I never understood why she changed her name,” Kennington said. “Isn’t an American name good enough? Well, we should go over the program. Pull up a chair.” Paul did. Brown circles stained the laminated surface of the table, which was empty except for a stack of scores, an eyeglass case, and a plastic bag that appeared to contain knitting. Kennington opened the first of the scores. “So, we start with the Tchaikovsky –” “A wonderful choice, sir, if I might say so.” “I’m glad you approve. Oh, and we take the standard cut in the variations.” “Fine.” “Then after the interval, the Archduke. No problems there. And if the audience behaves and we decide to do an encore, it’ll be the andante from the Schubert B-flat. I presume you’re familiar with the Schubert B-flat –” “I own your 1983 recording of it with DeLaria and Miss Strauss.” Miss Strauss smiled. “Well, you’ve clearly done your homework,” Kennington said. “It isn’t often that I get such a gung-ho page turner. In Ravenna once I had an old lady called — if you can believe it — Signora Mozzarella. Remember, Joseph? Charming but palsied.” “Signora Mozzarella is legendary in the land of Dante,” Mr. Mansourian observed. “Page turning is an art in its way, I suppose,” Kennington went on. Then, taking a sip from his coffee cup, he abandoned — to Paul’s lasting regret — this fascinating train of thought. “Well, I guess I’m ready. Tushi, you ready?” “Yes, Richard.”
David Leavitt (Pittsburgh, 23 juni 1961) Scene uit de film “Food of Love” uit 2002 (gebaseerd op de roman “The Page Turner” met Paul Rhys (Richard Kennington) en Kevin Bishop (Paul)
De Vlaamse dichteres, schrijfster vertaalster en columniste Jo Govaerts werd geboren op 23 juni 1972 in Leuven. Zie ook alle tags voor Jo Govaerts op dit blog.
Met mijn kwantorslag
Met mijn kwantorslag en mijn inwendloopje kan ik ze wel verslaan.
Ik ben sterker dan de zwebongbeesten en niet bang.
Ik ben niet bang.
Ik denk, je moet iets hebben
Ik denk, je moet iets hebben om van te houden, bijvoorbeeld een steen in je hand, die langzaam warmer wordt.
Maar wat is het dan waarvan je houdt, je eigen warmte die ook weer verdwijnt met het lossen van je greep.
Ik denk, je moet toch iets hebben om van te houden, waarom niet een steen in je hand, die koelte aan je huid.
„Onkel Barakat, Tante Maries Ehemann, soll damals in vier Tagen nach Jaffa und zurück geritten sein, um seiner schwangeren Frau Jaffa-Orangen zu bringen. Sie bekam einen Korb der berühmten süßen Früchte und dazu später ein gesundes Baby. Ich fand Radfahren elegant, und das Gleichgewicht zu halten glich dem Gang eines Zirkusartisten auf dem Hochseil. Und vor allem diese Erhabenheit!«»Das hast du in zwei bis drei Wochen«, sagte er und merkte erst spät seinen Leichtsinn. Beim Oudspielen kann man sich weder Arm noch Bein brechen, beim Radfahren schon. Sie strahlte ihn mit ihren dunk-len Augen an, stürmte zu ihm und küsste ihn innig auf die Lippen, so dass all seine Gewissensbisse wie Fledermäuse aus seinem Kopf hinaus-flatterten. »Bring es mir bei«, flehte sie ihn an, und er sah die Freudentränen in ihren Augen.Merkwürdig, wie lange man mit seinen geheimen Wünschen lebt. Über sechs Monate waren sie bereits ein Paar, und sie hatten sich offen von ihrem bisherigen Leben erzählt, und auf einmal entdeckten beide, dass sie immer noch nicht genug voneinander wussten.»Ich hatte vielleicht Angst davor, dass du mich auslachst«, sagte Aida, eher um sich selbst das Zögern zu erklären. Karim nickte. »Du sprichst mir aus der Seele. Ich habe es ab dem zwanzigsten Lebensjahr nieman-dem mehr verraten. Und wenn jemand mich nach meinen unerfüll-ten Wünschen fragte, so sagte ich tanzen und wie eine Schwalbe flie-gen. Tanzen wollte ich später, nach dem Tod meiner Frau Amira nicht mehr.« »Und ich konnte mich beim Tanzen nie entspannen. Ich habe im-mer mitgezählt und darauf geachtet, dass die Schritte stimmten. Irgend-wann mit zehn, zwölf Jahren gab ich es auf. Aber das Radfahren, das blieb mein Traum.«Aida war eher klein. Wenn sie barfuß ging, war ihre Stirn auf der Höhe seiner Schulter. Sie war schlank und athletisch, und wenn man nicht wusste, dass sie Mitte fünfzig war, hielt man sie für eine Vierzigjährige. Wenn man ihr Komplimente machte, erwiderte sie: »Liebe verjüngt! Verliebt euch und ihr werdet sehen«, und lachte.Aida war immer schon verwegen. Das erfuhr auch Karim bald und hatte immer Angst um sie, wegen ihres Übermuts. Nach einer Woche mit Übungen auf dem großen, fast immer leeren Parkplatz einer pleitegegangenen Textilfabrik vor dem Osttor, nicht weit von ihrem und Karims Haus entfernt, wollte er, dass sie auch lernte, durch eine belebte Gasse zu fahren. Er begleitete sie zu ihrer Gasse, die etwas breiter war und auf der westlichen Seite parallel zur Jasmingasse verlief. Aida fuhr ganz ruhig, und Karim hielt sie am Sattel. Mehrere Frauen und Männer beobachteten sie am Fenster oder an der Tür ste-hend und schüttelten missbilligend den Kopf.“
“Ik mompel een verwensching, maar wat baat mij dit. Ja, zooals ik verwacht had, mijn huwelijk; immers al sinds mijn tiende jaar ben ik voor de dochter van den markies van Almonde bestemd, nú tel ik twintig, en nooit heb ik haar nog met de oogen aanschouwd. Hartelijk moet ik er om lachen, wanneer al die mislukte pogingen, om ons te zamen te brengen, in mijn herinnering opduiken. Ik zie me weer in onze galakaros naast mijn vader het slotplein van het kasteel van Almonde oprijden. En dan verschijnt op de bordestrappen een soort major-domus, die wanhopig de handen boven de krulpruik in elkander slaat. Meer dan een week al, meldt hij, is zijn meester wegens een hardnekkigen jichtaanval bedlegerig, en nu heeft juist dezen morgen ook zijn dochter het noodig gevonden, om haar kamer te houden. Wat ze mankeert, begrijpt niemand; frisch als altijd komt haar gezicht boven de dekens te voorschijn. Maar wie van opstaan spreekt, stuurt ze de deur uit. Mijn vader maakt zijn opwachting bij den gekluisterden gastheer, en van uit de verte hoor ik diens kijvende stem de kuren van de kleine feeks, want zóó wordt ze betiteld, verwenschen. Den volgenden morgen onverrichter zake reizen wij af. En dan nog dat tegenbezoek van vader en dochter een paar jaren later! ’s Ochtends op den dag van hun aankomst ben ik in mijn besten lijfrok moet en kruipen, hoewel ik het mij meteen al had voorgenomen, dat enkel een spinnekop er tusschen de mazen van zijn web van zou genieten, of een muis, die den kop door een gat van den vloer steekt. Speurlustig, als jongens dat plegen te wezen, had ik niet lang nog geleden achter de gobelins van de ontvangzaal een verborgen trap ontdekt, die naar een torenkamer voerde, waarvan het bestaan door geen sterveling vermoed werd. Allerlei dingen had ik daar naar toe gesleept, boeken, een oud vuurroer, een stroozak, een drinkkan, wat vaatwerk, en dikwijls sloot ik mij er op, in het gezelschap alleen van mijn adembeklemmende droomen. Terwijl nu alles voor een plechtige ontvangst in gereedheid werd gebracht, stal ik een brood en een koude kip uit de keuken, en, juist toen de slotdeuren voor het doorluchtige tweetal werden open geworpen, trok ik mij met mijn buit voor een paar dagen terug in mijn schuilhoek. Eerst toen de zweep beneden mijn tralievenstertje ten afscheid klapte, en ik de wielen van een reiskoets de poort uit hoorde rollen, verwaardigde ik mij, me weer te vertoonen. En de strengste straf bleek niet in staat me mijn geheim te ontwringen.”
Aart van der Leeuw (23 juni 1876 – 17 april 1931) Delft
Uit: Perlmann’s zwijgen (Vertaald door Gerda Meijerink)
“Het was een losse opmerking geweest, niet doordacht, en zonder dat hij serieus aan een verwerkelijking had gedacht. Zijn indruk was dat het allemaal erg vaag en vrijblijvend was gebleven, en opeens had hij er haast mee gemaakt naar de vergaderzaal te gaan. Hij had verder niet meer aan dat gesprek gedacht, totdat hij een paar weken later een brief kreeg van Angelini, en kort daarna een telefoontje van het hoofdkantoor van Olivetti in Ivrea. Perlmann’s voorstel, kreeg hij tot zijn verrassing te horen, was heel goed gevallen bij het bedrijf, vooral bij een paar collega’s van de researchafdeling, maar ook de directie was erg ingenomen met het plan. Bijzonder gecharmeerd waren ze van de mogelijkheid op die manier een project te kunnen opzetten dat enerzijds iets met de producten van het bedrijf te maken had en anderzijds veel verder strekte, omdat het een thema van algemeen belang, zogezegd van grote maatschappelijke betekenis betrof. Hij, Angelini, stelde voor de bijeenkomst volgend jaar in Santa Margherita Ligure te houden, een badplaats in de buurt van Rapallo aan de Golf van Tigullio. Ze hadden daar wel vaker conferenties gehouden en dat was ze goed bevallen. Het geschiktst voor de geplande onderneming waren de maanden oktober en november, zei hij, dan was het nog zacht, maar er waren dan bijna geen toeristen meer, de sfeer die er dan hing was rustig en beschouwelijk, precies wat een onderzoeksgroep nodig had. Voor het overige had Perlmann volledig de vrije hand, met name natuurlijk wat de keuze van de deelnemers betrof. Perlmann beet op zijn lippen en voelde een machteloze irritatie in zich opkomen als hij aan dat gesprek terugdacht. Hij had zich laten overrompelen door de sonore, zo zelfverzekerde stem door de telefoon, zonder dat daar verder enige reden voor was.”
“Ik had graag nog wat naar haar gekeken, maar ze legt het kind voorzichtig naast zich neer op de bank, het spuugdoekje erbovenop, en staat op om ons te begroeten. Ze drukt Erik tegen zich aan en zoent hem alsof hij behouden terug is gekeerd van de grote vaart. Freddie is een beetje pappig geworden, maar Caro ziet er heel gezond en blozend uit. Ze heeft een vreemd luchtje bij zich. Iets zuurs. Misschien wast ze zich niet meer zo goed. Misschien heeft ze andere dingen aan haar hoofd dan zichzelf af te gaan zitten sponzen. Ze hebben wel twee badkamers, zeggen ze. Eentje boven en een op de tweede verdieping. De tweede verdieping staat nog helemaal leeg. Ze hebben er ook nog niet echt een plan voor. Misschien een atelier voor Caro, maar voorlopig komt ze nog nergens aan toe. Caro vindt het tijd dat we aandacht geven aan de baby’s. Een ligt er boven in zijn bedje, de andere wil niet slapen. De baby die niet wil slapen kijkt me uitdrukkingloos aan. Hij heeft glimmende vetpukkeltjes, maar verder ziet hij er goed uit. Hij heeft het voorhoofd van Caro, wat een gelukje is. Freddies voorhoofd heeft niet de gangbare halfronde vorm van een markies, maar die van een plat zonnescherm, zoals bij prehistorische mensen. Deze baby heeft netjes een markiesje. ‘Ziet er goed uit,’ zegt Erik. ‘Goed gedaan.’ ‘Ja, hè?’ zegt Caro. ‘Is die andere net zo?’ vraag ik. Dat is niet zo. Ze zijn niet eeneiig. De ouders vinden dat maar beter ook. Je moet ze als twee individuen zien en niet als meer van hetzelfde. We moeten Freddie z’n schuurtje bekijken. Althans, Erik moet het zien, maar ik wil niet bij Caro en de baby blijven. Alle frisse lucht die ik binnenkrijg is meegenomen. Freddie schuift een grote glazen deur opzij en we lopen zo van de kamer de tuin in. Er staat een schommelbank. Het is echt een mooie avond. De eerste avond van het jaar dat je buiten kan zitten, als je een vest aantrekt. In de verte klinken kinderstemmen. Hoog en schril. Een vrouw roept: ‘Joachim, doe wat mama zegt.’ Ik kijk over de schouderhoge schutting. De buren hebben ook een schommelbank. Er zit een vrouw in. Haar lange benen bungelen. Ze leest een vrouwenblad. Moeten de mensen hier niet eten? Wanneer eten ze?”
Landschap in de vroege zomer door Johan Krouthén, 1917
Early Summer
’Tis the early summer season, when the skies are clear and blue; When wide warm fields are glad with corn as green as ever grew, And upland growths of wattles engolden all the view. Oh! Is there conscious joyance in that heven so clearly blue? And is it a felt happiness that thus comes beating through Great nature’s mother heart, when the golden year is new?
When the woods are whitened over by the jolly cockatoo, And swarm with birds as beautiful as ever gladdened through The shining hours of time when the golden year was new?
Charles Harpur (23 januari 1813 – 10 juni 1868) Windsor, New South Wales, de geboorteplaats van Charles Harpur
Zo lang er schepen vergaan is er leven: er drijft weer van alles.
Onder het zwarte scherm van de hemel verdelen ze haastig de buit, de zee iets, het strand wat.
Boven de vloedlijn een zootje plasma-tv ‘s, in hoge nood door een schip uitgedreven.
In het licht van mijn lamp ontvouwt zich drama op drama.
Alles wil worden gefilmd tegenwoordig, tot aan de pokken en schimmels op het wrakhout,
zelfs onze wratten willen bewegend in beeld. Wij zwervers en jutters willen bedoeld zijn,
niet ergens toevallig gegroeid.
De raadselestafette
Droevige warmte hangt in de bomen. Winters mogen voorbij gaan, maar zomers.
Onder de heg wacht een lijster. Waarop? Op applaus?
Waar stront taalt naar strontvlieg en zaad zich verplaatst in de darmen van vogels, daar kun je alles verwachten.
Terug redenerend ontdek je patronen zo grillig alsof ze blind zijn getekend.
We moeten evenwel verder. Het raadsel dragend, de een aflossend de ander, en zo maar voort,
je weet niet eens wat je doorgeeft.
Juliën Holtrigter (Hilversum, 22 juni 1946) Dansfeest door Henk van Loenen / Julien Holtrigter, z.j.
De Nederlandse dichter, schrijver en theatermaker Jaap Robben werd geboren in Oosterhout op 22 juni 1984. Zie ook alle tags voor Jaap Robben op dit blog.
Dit gedicht
Ik laat mezelf niet navertellen.
Ook met je oor tegen dit raam blijf ik stil. Gedichten spreken niet uit zichzelf.
Roddels doen dat en geruchten.
Ik hou me koest tussen mijn woorden met geduld van beton en de kleur van wind.
Haal pas adem
wanneer iemand mijn letters met lippen aan elkaar knoopt.
Zullen we een bos beginnen?
Graaf een kuil en plant je boom voorzichtig naast de mijne.
Kunnen ze elkaar uit de wind houden als het stormt
of in de zondagzon samen zwijgen.
En als ze ’s avonds door de wimpers van hun twijgen naar elkaar kijken beginnen ze al op een bos te lijken.
Jaap Robben (Oosterhout, 22 juni 1984)
De Nederlandse schrijver Nescio (pseudoniem van Jan Hendrik Frederik Grönloh) werd geboren in Amsterdam op 22 juni 1882. Zie ook alle tags voor Nescio op dit blog.
Uit: Insula Dei
“Februari 1942. Een grauwe, ijzige, dooie dag. Een stijve noordooster, eenige graden vorst, een bedekte lucht en sneeuw op de straten. Rulle, harde sneeuw, bijeengeveegd in bergjes aan de randen van de trottoirs, smalle, platgetrapte paden, waar de menschen achter elkaar, moeizaam en soms strompelend loopen, kijken naar elkaars beenen, elkaar aanraken bij ’t passeeren, elkaar aanraken bij ’t inhalen. In de zijstraten ligt op den rijweg de sneeuw dik en rul. Een onherbergzame wereld en een havelooze wereld. Kou en armoede. Armoede in de vele gegroefde, magere gezichten, armoede in de gesloten luiken voor vele winkels, armoede in de bevroren winkelruiten, armoe in de tramrails waar geen tram over rijdt al is daar de sneeuw zoo wat geruimd, armoede in het rijtje menschen bij den hoek voor den winkel van Jamin bij een sneeuwbergje twee meter hoog, armoede in de stalletjes met bevroren visch, waar niemand koopt, armoede in wat je opvangt van de gesprekken. ‘Ik heb nog een sakkie kolen en wat turfe.’ Een vrouw is in gesprek met een andere en roept ’t over de heele breedte van de straat. Een ander, een eind verder: ‘Ik heb nix meer in huis.’ Armoe in de hoofden: bonnen, eten en brandstoffen. En: ‘hoe lang nog?’ Vooral de kinderen in hun groei, van veertien tot twintig, die hebben zoo veel noodig. De winkel van den poelier is niet te vinden. Hij heeft groote vellen geel carton voor z’n ramen en zwart papier voor ’t glas van z’n deur, hij heeft geen naam of ander opschrift op z’n ruiten, hij is onherkenbaar en verdwenen, een vrouwtje komt uit z’n deur, er is niets bizonders aan haar, behalve dat ze uit zoo’n mysterieus huis komt. Dit is niet zoo maar een dag in Februari, dit is een dag in de laatste Februarimaand, waarna geen maand meer komt. Een heer met hoed, boord en das en een heel fatsoenlijke duffelsche overjas trekt een klein sleetje achter zich aan met een klein beetje anthraciet er op, hij wil probeeren deze maand Februari te overleven, ondanks de pijnlijke, witte onbegaanbare wereld beneden en de genadeboze grauwe lucht er boven en de ijzige wind. Wij willen ’t allemaal, behalve de menschen, die de bevroren visch niet knopen van de kleumende en trappelende venters op ’t Dapperplein, die in hun handen blazen. Waarom koopt niemand die visch? Is die visch zoo duur, dat de gedachte deze maand Februari misschien te overleven, er eindelijk bij bezwijkt?”
Zeus Merckx wielergod en millimetersleutelaar die uit de ijle hoogten van zijn flitsend rijk met bovenaardse kracht uit dij en kuit meer dan de helft van duizend palmen op gouden vingers aan het ivoren kromstuur telt en telt.
Tussen Milano en San Remo zeven keer de roes van Poggio en feestfontein, ongekroonde keizer van Tre Cime di Lavaredo, Ballon d’Alsace, Ventoux en Izoard, één uur Montezuma – Merckx in Mexico.
Heerser over allen die hun lamme lijf in de schaterende schaduw van zijn wurgend wiel te pletter en aan splinters fietsen. Alom geweeklaag, geknars van tand en wielen.
Meer omnivoor van alle wielervoer dan kannibaal van Meensel-Kiezegem. Nu haute-couture-fietsenbaas in Meise.
Willie Verhegghe (Denderleeuw, 22 juni 1947) Eddy Merckx
En immer, sinds den vollen middag, neeg De zon, tot hij het gulden Gelaat in neev’len hulde En peinzend in de zee ten onder zeeg…
En heel de stille moede aarde zweeg, Die geene klanken duldde Zoolàng zijn stralen vulden Den purp’ren einder, zij het vaag en veeg ……………. …………….
Het goud op ’t stervend vlinderwiekje kwijnt En huiv’rend wordt geboren Een bleek en weenend gloren Dat als een wade op de golven deint…
II
In het Bosch
Als over ’t woud de avondsluier is gedaald Kom liefste met me naar de wond’re dingen luist’ren Waarvan in hunne kruin de oude boomen fluist’ren En hoor hoe ’t woud van liefde eeuwenoud verhaalt.
Op moede vleugel van de stille nachtwind dwaalt De zoet geheime huiver van het heilig duist’ren; Dàn voelt mijn ziel in wonderbare ban zich kluistren En zoekt een woord, dat weif’lend op de lippen draalt.
Een zweem van sterven wijlde in uw kwijnend oog Zooals bij nacht de bloemen die, hun kelken geloken, Met vaag verlangen beiden, tot in schemering gebroken, De nacht verzwijmt, en ’t licht voorbij de kimmen toog…
Albert Besnard (22 juni 1887 – 1 oktober 1966) Den Haag – Scheveningen