H.H. ter Balkt, William Carlos Williams, Ken Kesey, Abel Herzberg

De Nederlandse dichter H.H. (Herman Hendrik) ter Balkt werd geboren in Usselo op 17 september 1938. Zie ook mijn blog van 17 september 2010 en eveneens alle tags voor H. H. Ter Balkt op dit blog.

 

Grote Beuk

Hij is het zwijgen rechtop de hemel in;
de wind, de hitte en regen hieuwen zijn stam
en takken, zijn wortels als houten fonteinen
wellend uit de bronnen. Alle seizoenen

krijgen kwartier, hij is het opgetaste
korte en lange jaar, in de zomer fluistert
nog de witte sneeuwjacht in zijn blad en bronzen
herfst omarmt stormend zijn schors in de meimaand.

Toen de bleke, felle bliksems kwamen die hun
harpoenen plantten in jouw hart en vier takken
woedend versplinterden, sapstromen dempten

die opstijgen wilden na de winter, wachtte,
grote beuk, achter je de kuil (doodkalm kraken
slaapt in het veld) slechts voor jou daar gegraven.

 

De peppels

In hun windschermen tegen ’t noodweer
Vielen kijkgaten voor verspieders;
In hun marskramerskist geen proviand;
Niet langer land van melk en honing.

Het jaagt drukdoend door je bladeren,
Peppels. Wijk niet voor de klompenmakers.
Met groot materieel rukt de nacht uit,
Langs je stammen siddert wind en geest.

 

Het mooie wandbord

Het stamt uit de hoeve; van rendierhoeders,
ergens waar de weg ophoudt en elektriciteit
eindigt; uit een noordelijk land. De luxe
specialiteit van die herberg is kluizenarij.

Er werden stroppen verkocht, te nauw
voor de hals. Maar als Noorderlicht straalde
daar het wandbord, bol als een drinkend oog,
blauwe en rode bloemen op zwart hout.

Ik zweer niet zo bij wandborden, maar deze
ernstig op hout geverfde verbeelding toonde
een samenhang die voorheen ooit bestond.
blik van ’t innerlijk oog en van de bergen.

H.H. ter Balkt (Usselo, 17 september 1938)

Lees verder “H.H. ter Balkt, William Carlos Williams, Ken Kesey, Abel Herzberg”

H.H. ter Balkt, William Carlos Williams, Ken Kesey, Abel Herzberg, Ludwig Roman Fleischer, Dilip Chitre, Albertine Sarrazin, Mary Stewart, Jonas T. Bengtsson

De Nederlandse dichter H.H. (Herman Hendrik) ter Balkt werd geboren in Usselo op 17 september 1938. Zie ook mijn blog van 19 september 2006 en  mijn blog van 19 september 2007 en ook mijn blog van 17 september 2008 en ook mijn blog van 17 september 2009.

 

China, Juni

De dichter is maar blinde
vlier, hij kreunt en zingt
in de wind die in hem klimt

In juni bloeiden op dat plein papaver en gentiaan
(die elkaars geheime zwijgende geliefden zijn)
Demonische kweekgras-wortels mokten …Bloemkronen
lokten duizend plukkers uit hun schaduw

Woest doemden voerlieden op in hun maaidorsers
van steen waarvan de stenen wielen ratelden; hard
snerpten zwepen in de stenen hand van de menners
die neermaaiden de papaver en de gentiaan

De dichter is maar blinde
vlier, hij zwijgt en zinkt in de wind
die aan hem wringt

 

Hymne aan de walnotenboom

Blijf af van de vruchten van de walnotenboom,
schud niet aan zijn takken en zijn stam,
wie zich de vruchten toeëigent, wie beslag legt,
liefdeloos, die zal het niet goed gaan.
Wie de walnotenboom pijnigt, zal omvallen.
Lang leve de walnotenboom, moge hij leven in vreugde.
Hij is de eenhuizige rijkdragende.
Hem kwaad berokkenen is er niet bij.
Het zegel beschermt hem. Het onverzwakte schild houdt stand.
Niemand steelt van de walnotenboom.
Die het wel doen die zullen zeker inslapen.
Negen kruiden beschermen de walnotenboom.
Fladder weg, ruisende spoken.
Fladder weg, dertien plagen en pijnen.
Es Yggdrasil moet wel een walnotenboom zijn.
Helder zijn in voorjaar en zomer de bladeren.
Blijf met je licht.

 

De tijd

De tijd is een mesjokkeme dokter.
Van kerkhofdrek druppelt zijn ketting.
Zijn jas van zwachtels en knechting
Is de vlag van ’t land van de boktor.

Onder het uithangbord met de adder
Hield ie eerste spreekuur in Eden.
Een klokhuis zit sindsdien in de appel
En de ratelslang rijdt door de steden.

Vermomd als Dokter, Zandloper en Joker
Brouwt ie in zijn kolven de zwarte loper.
Doofpotten: zalfpotten met zachte zalven,
Eeuwen streek ie ze leeg aan de galgen.

 terbalkt

H.H. ter Balkt (Usselo, 17 september 1938)

 

De Amerikaanse dichter William Carlos Williams werd geboren in Rutherford (New Jersey) op 17 september 1883. Zie ook mijn blog van 18 september 2006 en ook mijn blog van 17 september 2007 en ook mijn blog van 17 september 2008 en ook mijn blog van 17 september 2009.

Children’s Games

I
This is a schoolyard
crowded
with children

of all ages near a village
on a small stream
meandering by

where some boys
are swimming
bare-ass

or climbing a tree in leaf
everything
is motion

elder women are looking
after the small
fry

a play wedding a
christening
nearby one leans

hollering
into
an empty hogshead
II
Little girls
whirling their skirts about
until they stand out flat

tops pinwheels
to run in the wind with
or a toy in 3 tiers to spin

with a piece
of twine to make it go
blindman’s-buff follow the

leader stilts
high and low tipcat jacks
bowls hanging by the knees

standing on your head
run the gauntlet
a dozen on their backs

feet together kicking
through which a boy must pass
roll the hoop or a

construction
made of bricks
some mason has abandoned

breughel

 Brueghel, Kinderspelen (detail), ca. 1560

III
The desperate toys
of children
their

imagination equilibrium
and rocks
which are to be

found
everywhere
and games to drag

the other down
blindfold
to make use of

a swinging
weight
with which

at random
to bash in the
heads about

them
Brueghel saw it all
and with his grim

humor faithfully
recorded
it.

williams

William Carlos Williams (17 september 1883 – 4 maart 1963)
Zelfportret, 1914

 

De Amerikaanse schrijver Ken Kesey werd geboren in La Junta (Colorado) op 17 september 1935. Zie ook mijn blog van 17 september 2008 en ook mijn blog van 17 september 2009.

Uit: One Flew Over the Cuckoo’s Nest

„Ten-thirty Public Relation comes in with a ladies’ club following him. He claps his fat hands at the day-room door. “Oh, hello, guys; stiff lip, stiff lip… Look around, girls; isn’t it so clean, so bright? This is Miss Ratched. I chose this ward because it’s her ward. She’s, girls, just like a mother. Not that I mean age, but you girls understand…”

Public Relation’s shirt collar is so tight it bloats his face up when he laughs, and he’s laughing most of the time I don’t ever know what at, laughing high and fast like he wishes he could stop but can’t do it. And his face bloated up red and round as a balloon with a face painted on it. He got no hair on his face and none on his head to speak of; it looks like he glued some on once but it kept slipping off and getting in his cuffs and his shirt pocket and down his collar. Maybe that’s why he keeps his collar so tight, to keep the little pieces of hair out.

     Maybe that’s why he laughs so much, because he isn’t able to keep all the pieces out.

     He conducts these tours — serious women in blazer jackets, nodding to him as he points out how much things have improved over the years. He points out the TV, the big leather chairs, the sanitary drinking fountains; then they all go have coffee in the Nurses’ Station. Sometimes he’ll be by himself and just stand in the middle of the day room and clap his hands (you can hear they are wet), clap them two or three times till they stick, then hold them prayerlike together under one of his chins and start spinning. Spin round and around there in the middle of the floor, looking wild and frantic at the TV, the new pictures on the walls, the drinking fountain. And laughing. What he sees that’s so funny he don’t ever let us in on, and the only thing I can see funny is him spinning round and around out there like a rubber toy — if you push him over he’s weighted on the bottom and straightaway rocks back upright, goes to spinning again. He never, never looks at the men’s faces…

kesey

 Ken Kesey (17 september 1935 – 10 november 2001)

 

De Nederlandse toneel- en kroniekschrijver en essayist Abel Herzberg werd geboren in Amsterdam op 17 september 1893. Zie ook mijn blog van 17 september 2008 en ook mijn blog van 17 september 2009.

Uit: Amor fati (Vertaald door Jack Santcross,)

The last train

On 8 April 1945, five or six empty trains, each some fifty wagons long, were standing in the station of the small town of Belsen on Luneburg Heath. The station consisted only of a number of platforms, three or four parallel to one another, and a couple more adjoining at an angle. There was no sign of any station building or waiting room. There was also no ticket office or ticket barrier. None of those was needed. The station was the loading and unloading point for the inhabitants of the extensive neighbouring barracks and the series of camps which, by means of the many side roads leading off the main road, and barred by one barrier after another, one barbed wire fence after another, and flanked by all kinds of watchtowers, were accessible only to the chosen. The chosen were prisoners of war, political prisoners, and Jews. None of us knew how many people were concentrated there.

Taking all the different groups and sections together, it may have been a hundred thousand.

When a German tells you that he knew nothing of the camps or of the conditions that prevailed there, he may not be lying. However, it does not exonerate him. The question is, whether he could and should have known. Whatever, the S.S. liked secrecy. Perhaps because it instils greater fear than openness does. To let a nation guess and suspect that ‘somewhere, something terrible is happening’ is perhaps a more effective means for a police state to rule by than to tell it the truth.

Something else may have played a part as well. When a cat has caught something tasty, it drags it to a corner where it can feast in secret. That, more or less, is how the S.S. dragged its prey to a secret place where it feasted behind closed doors.

The trains on the so-called station of Bergen-Belsen consisted partly of coal wagons. A few were covered with a kind of improvised, tattered tarpaulin. Most were open. When the Russians began to push forward in Poland, prisoners were transported in these wagons for days and nights on end, for weeks on end, through rain, snow, frost, and storm, often without food or water, from east to west. The

Germans abandoned everything, except their prey.“

herzberg

Abel Herzberg (17 september 1893 – Amsterdam, 19 mei 1989)

 

 

De Oostenrijkse schrijver Ludwig Roman Fleischer werd geboren op 17 september 1952 in Wenen. Zie ook mijn blog van 17 september 2008 en ook mijn blog van 17 september 2009.

Uit: Aus der Schule oder Europaanstalt Mayerlingplatz

“Werfel war mit der Gattin von Gustav Mahler verheiratet”, stößt die Kandidatin – eine bleiche Blondine mit Pippi Langstrumpf-Zöpfen – hervor. Externistenmatura-Vorprüfer Urner nimmt es nickend hin, während Beisitzer Terlaner den Satz auf den Umschlag seines Notizbuchs schreibt, ein Grinsen unterdrückend.
Kleinschriftsteller Terlaner ist mehrbereichsliterarisch tätig: beisitzend (des Beisitzerhonorars wegen, das die Monatsalimentation für seine Tochter abdeckt), beischreibend (der für sein neuestes work in progress interessanten Zitate wegen), beilesend (wegen seiner Anstaltsjubiläums-bedingten Arbeit am Leben des Anstaltsnamensgebers Ruprecht Mayerling). Der erste Gipsabdruck der Dichterbüste steht jetzt auf einem Blumentisch in Willi Musters Direktionszimmer: ein Ficus mußte WunibaWeinstöckls Opus weichen. Das Originalabbild der Originalabbilder des Originals wird anläßlich des Festaktes in der Anstaltsaula enthüllt werden. Terlaner verhüllt den allen Lebenden längst entstorbenen Dichterschädel mit dem Willkürrealismus seines eigenen Zeitalters.
“Sie war darauf erzogen worden, daß sie sich an einen Mann bindet”, sagt Pippi Langstrumpf über eine Schädelfigur Handkes, “aber schließlich hat sie sich ein Kind mit der Nadel abgetrieben.”
“Nicht nur eine kriminelle Handlung, sondern auch eine Sünde wider den Glauben, nicht wahr,” nickt Urner, ich danke Ihnen, Frau Kandidatin, das ist also würde ich sagen ein Befriedigend, nicht wahr?”

 fleischer

Ludwig Roman Fleischer (Wenen, 17 september 1952)

 

De Indiase dichter, schrijver, schilder en regisseur Dilip Purushottam Chitre werd geboren op 17 september 1938 in Baroda. Zie ook mijn blog van 17 september 2008 en ook mijn blog van 17 september 2009.

The Rains

Through her blood’s lightly layered
Hazy darkness
Lightning flashes out branches of my being
When, through intoxicated wet leaves,
The sudden stirring that’s the month of Ashadha
Passes tenderly like a slight shiver.
And there remains
Only she
Of the trees, among the trees, for the trees:
Woman smelling of the season.

 

They Tell Me Your Colour is Blue

They tell me your colour is blue
My life-breath feeds on your inspiring luminous pastures
All that stands still or moves has turned into grass
In celebration of your much-extolled blueness

It is also said that you are unfathomable
Those who know your exact whereabouts say so on oath
I am happier to realise you in your lost but similar addresses
In your nature that spurns all limits

All awareness turns over
In a winking of your eyes
Your serpentine power looms throughout your being
It shows us our destined parts in your vast anatomy

You – from the number one to its zillionth decimal – are
A unique curvature unto yourself
That has no outer shell nor has any inner space.

 

Vertaald door de dichter

 chitre

 Dilip Chitre (17 september 1938 – 10 december 2009)

 

De Franse dichteres en schrijfster Albertine Sarrazin werd geboren op 17 september 1937 in Allgiers. Zie ook mijn blog van 17 september 2008 en ook mijn blog van 17 september 2009.

Uit: La Traversière

Je fais l’escale-beauté au bistrot du bas de la côte où le car fait terminus ; puis je monte la rampe, ralentissant chaque pas, le coeur battant dans la gorge… D’autres épouses, d’autres parents aussi attendent devant le portail, des valises et des paquets à la main. Je donne mes papiers au surveillant-portier et je m’assois sur une borne du porche, dans la chaleur, face à la chapelle Cézanne, le dos tourné aux familles : je n’ai pas de colis de linge moi, je préfère envoyer des paquets postaux avec beaucoup de scotch et d’emballages pour embêter la personne chargée de les défaire — on a des bonnes en prison, on ne décachette, on ne dépapillote jamais rien sans l’aide du Personne — et puis, ça m’ennuie de gaspiller même une seconde de précieux parloir pour m’entretenir de trous de chaussettes avec mon mari.

Oh ! Lou, je viens à toi timidement, presque religieusement, j’entre en ta prison comme en un grand sanctuaire, j’avance ailée sur les graviers de la nef…

… Il semble qu’on ait toujours été là, qu’on y sera toujours, les doigts passés dans les trous du grillage, à s’échanger les yeux et les lèvres en silence, retrouvés au-delà des pelures —le droguet et le brassard-matricule, la robe toute neuve— loin du bourdonnement des autres qui enchérissent leurs gueulantes pour se faire entendre, loin de cet alignement de tête-à-tête, de cet enchevêtrement de duos”.

sarrazin

Albertine Sarrazin (17 september 1937 – 10 juli 1967)

 

De Engelse schrijfster Mary Stewart werd geboren op 17 september 1916 in Sunderland. Zie ook mijn blog van 12 sepember 2008 en ook mijn blog van 17 september 2009.

Uit: The Crystal Cave

„The day my uncle Camlach came home, I was just six years old.

I remember him well as I first saw him, a tall young man, fiery like my grandfather, with the blue eyes and reddish hair that I thought so beautiful in my mother. He came to Maridunum near sunset of a September evening, with a small troop of men. Being only small, I was with the women in the long, old-fashioned room where they did the weaving. My mother was sitting at the loom; I remember the cloth; it was of scarlet, with a narrow pattern of green at the edge. I sat near her on the floor, playing knuckle-bones, right hand against left. The sun slanted through the windows, making oblong pools of bright gold on the cracked mosaics of the floor; bees droned in the herbs outside, and even the click and rattle of the loom sounded sleepy. The women were talking among themselves over their spindles, but softly, heads together, and Moravik, my nurse, was frankly asleep on her stool in one of the pools of sunlight.

When the clatter, and then the shouts, came from the courtyard, the loom stopped abruptly, and with it the soft chatter from the women. Moravik came awake with a snort and a stare. My mother was sitting very straight, head lifted, listening. She had dropped her shuttle. I saw her eyes meet Moravik’s.

I was halfway to the window when Moravik called to me sharply, and there was something in her voice that made me stop and go back to her without protest. She began to fuss with my clothing, pulling my tunic straight and smoothing my hair, so that I understood the visitor to be someone of importance. I felt excitement, and also surprise that apparently I was to be presented to him; I was used to being kept out of the way in those days. I stood patiently while Moravik dragged the comb through my hair, and over my head she and my mother exchanged some quick, breathless talk which, hardly heeding, I did not understand. I was listening to the tramp of horses in the yard and the shouting of men, words here and there coming clearly in a language neither Welsh nor Latin, but Celtic with some accent like the one of Less Britain, which I understood because my nurse, Moravik, was a Breton, and her language came to me as readily as my own.“

stewart

Mary Stewart (Sunderland, 17 september 1916)

 

Onafhankelijk van geboortedata:

De Deense schrijver Jonas T. Bengtsson werd geboren in 1976 in Kopenhagen. In 2005 werd hij bekroond met de Deense debutantenprijs voor zijn roman Amina’s brieven. Submarino, zijn tweede roman, verscheen in 2007 en werd in 2010 verfilmd door Thomas Vinterberg. Deze film streed mee om de prijzen tijdens de Berlinale. Voordat hij begon met het schrijven van romans werkte Bengtsson voor de Deense tv-zender DR-TV. Geboren en getogen in de wijk Brønshøj woont hij nu in de wijk Nordvest in Kopenhagen.

Uit: Submarino (Vertaald door Günther Frauenlob)

„Das Fitnesscenter liegt im ersten Stock eines alten Fabrikgebäudes. Die Tür geht auf, er kommt die Treppe herunter und sieht sich mit abwesendem Blick um. Nichts auf der Welt kann diesen Mann jemals aus der Ruhe bringen. Er ist groß, hat dicke Muskeln und sehr wenig Fett. Durch sein weißes Netzhemd sieht man die Tätowierung, die fast seinen ganzen Oberkörper bedeckt. Ein Spinnennetz, das sich am Hals bis in seine kurzen blonden Haare emporzieht. Er kratzt sich die Tätowierung im Nacken, bleibt neben mir stehen und blickt zu Boden. »Was?«, fragt er. Nicht, wo oder wie sollen wir es erledigen, sondern bloß: was. Er blickt nicht auf. Beim Stoff gibt es nur die Welt der Dealer. Und die führen sich auf, wie sie wollen. Er ist Dealer, ich bin Kunde. Verschwunden ist die Höflichkeit von vorhin, als wir im Umkleideraum Kontakt aufgenommen haben. Jetzt zählt nur noch, dass er das hat, was ich haben will. Ich deute mit der Hand an, dass er mir folgen soll. Er geht hinter mir und ich höre, wie er auf den Boden spuckt. Wir gehen um das Gebäude herum. Die Tür der Fabrikhalle steht offen. Das Licht fällt durch die dreckigen Fenster. Auf dem Boden stehen die großen verdreckten Maschinen, die zurückgelassen worden sind, und rostiges Eisen. „Willst du jetzt was kaufen?“ Dann entdeckt er Kamal hinter der Tür. Neben Kamal steht einer der Ringer aus dem Center oben. Der Typ mit der Tätowierung wirft mir einen Blick zu. Dann richtet er seine Aufmerksamkeit auf Kamal. Will etwas sagen, als Kamal das Wort ergreift. „Bei mir wird nichts verkauft.“ Der Tätowierte nickt langsam und fährt mit der Hand in seine Sporttasche. Kamal macht einen Schritt nach vorn und tritt ihm in den Bauch. Der Typ klappt zusammen und geht zu Boden. Kamal hebt die Tasche auf und wirft sie dem Ringer zu. Sammi, auch so ein muskulöser Typ, der sich mit Steroiden auskennt. Er sieht furchteinflößend aus, aber ich weiß, dass er nur für die Optik dabei ist. Kamal war nordischer Meister im Thaiboxen. Er hat seinen Titel ein paar Jahre lang verteidigt und dann den Spaß an der Sache verloren. Ich kenne niemanden, der so schnell ist. Kamal ist wieder total ruhig. »Du sollst hier nicht dealen, ist das klar? So einfach ist das.« Er spricht, als frage er jemanden nach Zucker für seinen Kaffee.“

bengtson

Jonas T. Bengtsson (Kopenhagen, 1976)

 

William Carlos Williams, H.H. ter Balkt, Ken Kesey, Abel Herzberg

De Amerikaanse dichter William Carlos Williams werd geboren in Rutherford (New Jersey) op 17 september 1883. Zie ook mijn blog van 18 september 2006.  

 

A Sort of a Song 

 

Let the snake wait under

his weed

and the writing

be of words, slow and quick, sharp

to strike, quiet to wait,

sleepless.

— through metaphor to reconcile

the people and the stones.

Compose. (No ideas

but in things) Invent!

Saxifrage is my flower that splits

the rocks.

 

 

Approach of Winter 

 

The half-stripped trees

struck by a wind together,

bending all,

the leaves flutter drily

and refuse to let go

or driven like hail

stream bitterly out to one side

and fall

where the salvias, hard carmine–

like no leaf that ever was–

edge the bare garden. 

 

 

 

January 

 

Again I reply to the triple winds

running chromatic fifths of derision

outside my window:

Play louder.

You will not succeed. I am

bound more to my sentences

the more you batter at me

to follow you.

And the wind,

as before, fingers perfectly

its derisive music.

 

williamWC

William Carlos Williams (17 september 1883 –  4 maart 1963)

 

De Nijmeegse dichter H.H. (Herman Hendrik) ter Balkt werd geboren in Usselo op 17 september 1938.

 

 

De vliegen dragen de winter

 

De vliegen dragen de winter weg

uit de boom met de zeven lichten

Naar die vloeren in Siberië

Waar je heel makkelijk op bevriest

 

Een omvallende popgroep speelt daar

onder zeven vilten dekens

met bruinkoolgruis op altsax

en vuile putlucht op de hoorn.

 

 

 

Anti-canto I

 

 ‘In meiner Heimat

  where the dead walked

  and the living were made of cardboard.’

  Ezra Pound, Canto cxv*

 

Secretarisvogel van Yeats, liep je Henry James na

de luide eeuw in, grondvestte windhandel; duister

Jij die de schaaf opnam in Pisa, polijster

Een oud-reizigster leidde je rond in Europa

– een heel continent om in repen te scheuren!

‘The scientists are in terror

and the European mind stops’

 

‘ik herinner mij hoe eensklaps de hidalgo

zijn penseel opnam en kalm verwoesting verfde

de stemmen in scherven, gedoofd licht’,

zei daar in de sneeuwjacht bij Aust

in een wetland dat je niet aandeed, Pound

de bonte kraai in de berk. ‘Ai

na de val noemde hij dat Guernica’

 

Jij en treurnis… Jij buizerdkop roemde

het totalitaire; ‘Gesteenteboor van de Waterkruiken’

beeld van verbrijzeling eerder dan van ontworteling

en ook ijziger: een Syrisch grafglas schonk jou

teruggereisd naar Venetië de dogenstad

miljoenen tranen; verspilling

 … blinde medeplichtigheid…

 

‘Er ligt rijp op
de rotswand’, Canto Honderdacht

Was dan een tabakswinkeltje begonnen, maker

Scheef wiel reed uit… Schijnwerper scheen

op de Wetgever van de wereld, snel kwik

mengden kou en hitte waanzin dooreen

Er hangt een verbleekt Schema
boven de prent van de schaaf

 

Inzicht in Delft, met de kraam van de
muziekinstrumentenverkoper (Carel Fabritius)

Delft was inniger dan Amsterdam, ik verliet
Rembrandt de geldwolf, zijn beslijkt palet en al
dat bruin, als turfbergen dampend ten hemel.
Hier slaan de huizen het licht niet tot munt,

hier zijn de grachten lieflijker, éen leid ik
er rondom de Nieuwe Kerk, devotie van de huizen
straalt in de zilveren halo van de historie. ’t Is
of de boom opspringt bij de deemoedige keien.

De muziekinstrumentenverkoper onder zijn hoed,
ben ik niet. Uithangbord van welke handel. En
zwarte houten traliën, tussen welke werelden.

Het jaar is 1652, iets viel al stil in die tijd;
geen koper nadert over de keien de luit, muziek
diep in slaap in de snaar gekeerd naar de muur.

 

 

Carel Fabritius (Midden-Beemster 1622-Delft 1654)

 

 

H_H_terBalkt

H.H. ter Balkt (Usselo, 17 september 1938)

 

Zie voor de twee bovenstaande schrijvers ook mijn blog van 19 september 2006 en  mijn blog van 19 september 2007 en ook mijn blog van 17 september 2008.

 

 

 

De Amerikaanse schrijver Ken Kesey werd geboren in La Junta (Colorado) op 17 september 1935. Zie ook mijn blog van 17 september 2008.

 

Uit: One Flew Over the Cuckoo’s Nest

 

„He talks a little the way Papa used to, voice loud and full of hell, but he doesn’t look like Papa; Papa was a full-blood Columbia Indian — a chief — and hard and shiny as a gunstock. This guy is redheaded with long red sideburns and a tangle of curls out from under his cap, been needing cut a long time, and he’s broad as Papa was tall, broad across the jaw and shoulders and chest, a broad white devilish grin, and he’s hard in a different kind of way from Papa, kind of the way a baseball is hard under the scuffed leather. A seam runs across his nose and one cheekbone where somebody laid him a good one in a fight, and the stitches are still in the seam. He stands there waiting, and when nobody makes a move to say anything to him he commences to laugh. Nobody can tell exactly why he laughs; there’s nothing funny going on. But it’s not the way that Public Relation laughs, it’s free and loud and it comes out of his wide grinning mouth and spreads in rings bigger and bigger till it’s lapping against the walls all over the ward. Not like that fat Public Relation laugh. This sounds real. I realize all of a sudden it’s the first laugh I’ve heard in years.“

 

kesey

Ken Kesey (17 september 1935 – 10 november 2001)

 

 

De Nederlandse toneel- en kroniekschrijver en essayist Abel Herzberg werd geboren in Amsterdam op 17 september 1893. Zie ook mijn blog van 17 september 2008.

 

Uit: De oneindige oorlog (Interview door stan van Houcke)

 

„‘Ik herinner mij een Scharführer met een hond die op de eerste dag dat we aan het werk gingen tegen ons zei: “Jullie hoeven geen enkele angst te hebben, 75 procent van onze mensen is goed.” Maar de 25 procent die overbleef, daar heb ik het over. Dat waren vijanden. Een andere Scharführer zei: “Wij zijn een arm volk. Jullie zullen ons rijk maken.” Zo was het. Het is niet waar dat alle Duitsers moordlustig waren. Die indruk kreeg ik helemaal niet. En de verschillen waren essentieel. Ik zal je een voorbeeld geven: onze aanvankelijke commandant is ontslagen, werd weggestuurd omdat hij een portret had laten maken door een jood die kon schilderen. Dat is die commandant zo kwalijk genomen dat hij naar het front werd gestuurd. Er zat een zekere menselijkheid in hem en dat mocht niet… Ander voorbeeld. Wij hadden een rechtbank ingesteld, dat was een zeldzaamheid in die kampen. Ik heb daar zelf als advocaat aan meegewerkt. In het begin gebeurde het clandestien, omdat wij bang waren dat ze het zouden verbieden en we ervoor gestraft zouden worden. Maar het kwam toch uit. Diezelfde kampcommandant hoorde ervan en zei toen: “Ja, zoiets begrijp ik wel, wanneer zoveel mensen bijeenleven, moet er wel iets gebeuren. Die rechtspraak is juist.” We crepeerden allemaal van de honger, dus kwam er diefstal voor, vooral onder jongeren, die stalen brood, maar ook kledingsstukken. Er werd veel gestolen, maar er waren weinig dieven, natuurlijk meer dan in de normale maatschappij, maar verreweg de grootste meerderheid ging liever dood dan dat ze van elkaar stal. En omdat het mocht werden de processen openbaar, zelfs Duitse officieren kwamen er bij zitten om te zien hoe het verliep. Zo kregen wij de gelegenheid om hen duidelijk te maken hoe slecht het met ons ging. Maar een andere commandant, Josef Kramer, was heel anders, dat was een echte, die hoorde tot de 25 procent. Als hij een dief te pakken kreeg dan kreeg die Prügel, een afranseling, 25 stokslagen op zijn blote achterste. En dan konden we hem door het hele kamp heen horen schreeuwen van pijn.“

 

herzberg

Abel Herzberg (17 september 1893 – Amsterdam, 19 mei 1989)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 17e september ook mijn vorige blog van vandaag.

 

E. M. Forster, J.D. Salinger, Sven Regener, Rüdiger Safranski, Anne Duden, Carry van Bruggen, Joe Orton, Kristijonas Donelaitis, Johannes Kinker, Sándor Petőfi, H.H. ter Balkt

Aan alle bezoekers en mede-bloggers een gelukkig Nieuwjaar!

 

 

SchulmanD_Kerk_Eemnes
Kerk te Eemnes door David Schulman (1881 – 1966)

 

Nieuwjaarskaarten in de vijftiger jaren

Voor het laatst vertoonde zich de goudkleur
van ikonen en middeleeuwse schilderijen op
wenskaarten uit de vijftiger jaren: laatste
opleving van de beslotenheid en het geluk.

Nog eenmaal spanden mensen als een rendier
natuur voor hun ar: breng ons verder! Breng
ons door de poort van het stervende jaar! Ja
hoefijzers en klavertjesvier, zilverglitter,

reikten postbodes aan in de sneeuw. Eeuwig
stormden klokken aan in de lucht, schijnsel
viel uit kerkjes. Zoete landschappen ademden

geur van vanille uit. In de zandwegen hoog-
stens karresporen; blijde vinkjes laag op hun
tak. Ongeloof stortte neer op ’t ganzenbord.

 

Balkt
H.H. ter Balkt (Usselo, 17 september 1938)

 

 

 

De Engelse romanschrijver en essayist Edward Morgan Forster werd geboren op 1 januari 1879. Zie ook mijn blog van 1 januari 2007 en ook mijn blog van 1 januari 2008.

 Uit: Where Angels Fear to Tread

They were all at Charing Cross to see Lilia off–Philip, Harriet, Irma, Mrs. Herriton herself. Even Mrs. Theobald, squired by Mr. Kingcroft, had braved the journey from Yorkshire to bid her only daughter good-bye. Miss Abbott was likewise attended by numerous relatives, and the sight of so many people talking at once and saying such different things caused Lilia to break into ungovernable peals of laughter.
“Quite an ovation,” she cried, sprawling out of her first-class carriage. “They’ll take us for royalty. Oh, Mr. Kingcroft, get us foot-warmers.”
The good-natured young man hurried away, and Philip, taking his place, flooded her with a final stream of advice and injunctions–where to stop, how to learn Italian, when to use mosquito-nets, what pictures to look at. “Remember,” he concluded, “that it is only by going off the track that you get to know the country. See the little towns–Gubbio, Pienza, Cortona, San Gemignano, Monteriano. And don’t, let me beg you, go with that awful tourist idea that Italy’s only a museum of antiquities and art. Love and understand the Italians, for the people are more marvellous than the land.”
“How I wish you were coming, Philip,” she said, flattered at the unwonted notice her brother-in-law was
giving her.
“I wish I were.” He could have managed it without great difficulty, for his career at the Bar was not so intense as to prevent occasional holidays. But his family disliked his continual visits to the Continent, and he himself often found pleasure in the idea that he was too busy to leave town.

 

Forster

Edward Morgan Forster (1 januari 1879 – 7 juni 1970)

 

 

 

 

De Amerikaanse schrijver Jerome David Salinger werd in New York geboren op 1 januari 1919. Zie ook mijn blog van 1 januari 2007 en ook mijn blog van 1 januari 2008.

 

Uit: The Laughing Man

 

“When we got out of the bus, Mary Hudson stuck right with us. I’m sure that by the time we reached the baseball field there was on every Comanche’s face a some-girls-just-don’t-know-when-to-go-home look. And to really top things off, when another Comanche and I were flipping a coin to decide which team would take the field first, Mary Hudson wistfully expressed a desire to join the game. The response to this couldn’t have been more clean-cut Where before we Comanches had simply stared at her femaleness, we now glared at it. She smiled back at us. It was a shade disconcerting. Then the Chief took over, revealing what had formerly been a well-concealed flair for incompetence. He took Mary Hudson aside, just out of earshot of the Comanches, and seemed to address her solemnly, rationally. At length, Mary Hudson interrupted him, and her voice was perfectly audible to the Comanches. “But I do,” she said. “I do, too, want to play!” The Chief nodded and tried again. He pointed in the direction of the infield, which was soggy and pitted. He picked up a regulation bat and demonstrated its weight. “I don’t care,” Mary Hudson said distinctly, “I came all the way to New York – to the dentist and everything – and I’m gonna play.” The Chief nodded again but gave up. He walked cautiously over to home plate, where the Braves and the Warriors, the two Comanche teams, were waiting, and looked at me. I was captain of the Warriors. He mentioned the name of my regular center fielder, who was home sick, and suggested that Mary Hudson take his place. I said I didn’t need a center fielder. The Chief asked me what the hell did I mean I didn’t need a center fielder. I was shocked. It was the first time I had heard the Chief swear. What’s more, I could feel Mary Hudson smiling at me. For poise, I picked up a stone and threw it at a tree.

We took the field first. No business went out to center field the first inning. From my position on first base, I glanced behind me now and then. Each time I did, Mary Hudson waved gaily at me. She was wearing a catcher’s mitt, her own adamant choice. It was a horrible sight.

Mary Hudson batted ninth on the Warriors’ lineup. When I informed her of this arrangement, she made a little face and said, “Well, hurry up, then.” And as a matter of fact we did seem to hurry up. She got to bat in the first inning. She took off her beaver coat – and her catcher’s mitt – for the occasion and advanced to the plate in a dark-brown dress. When I gave her a bat, she asked me why it was so heavy. The Chief left his umpire’s position behind the pitcher and came forward anxiously.“

 

 

salinger2

J.D. Salinger (New York, 1 januari 1919)

 

 

 

 

De Duitse schrijver en musicus Sven Regener werd geboren op 1 januari 1961 in Bremen. Zie ook mijn blog van 1 januari 2008.

 

Uit: Der kleine Bruder

 

„Kein besonders ausgefeilter Plan, dachte er gerade, als Wolli aufhörte zu reden und sie gemeinsam schweigend in das sehr dunkle Dunkel der Transitstrecke durch die DDR starrten, hat ein paar Schönheitsfehler, der Plan, dachte er, aber dann fiel ihm auf, daß Wolli nicht mehr redete, und die Stille hatte, zusammen mit der sie umgebenden Finsternis, eine beruhigende, einlullende Wirkung, der er sich gerne hingab. Scheiß drauf, ob der Plan Schönheitsfehler hat, dachte er, Hauptsache, es ist mal Ruhe im Schiff, und dann sah er nur noch der Straße dabei zu, wie sie sich in das funzlige Licht seiner Scheinwerfer schob wie ein alter, harter Teppich. Leider hatte er keinen Vordermann mehr, dem er folgen konnte, der letzte war vor einer Viertelstunde abgebogen in das Land um sie herum, von dem man nichts sah oder hörte, und Wolli hatte sich danach noch eine Weile darüber ausgelassen, daß das ein Trabant gewesen sei und was das zu bedeuten habe und so weiter und so fort, aber wenigstens war dieser Trabant, wenn es denn einer gewesen war, nicht so schnell gewesen, daß Frank ihn hatte ziehen lassen müssen wie all die anderen Autos, die sie in der Zwischenzeit überholt hatten, der Trabant hatte genau die richtige, risikoarme, von Wolli dringend empfohlene Geschwindigkeit gehabt, und er hatte sie sicher durch die Finsternis geführt. Nun war er fort, aber dafür hielt Wolli mal die Klappe, und das war doch auch schon was, fand Frank.

Das ging etwa fünf Minuten so, draußen war alles dunkel und drinnen war es still, wenn man vom gleichmäßigen Röhren von Franks altem Kadett einmal absah.“

 

 

Regener

Sven Regener (Bremen, 1 januari 1961)

 

 

 

De Duitse schrijver en filosoof Rüdiger Safranski werd geboren op 1 januari 1945 in Rottweil. Safranski promoveerde in de germanistiek en de filosofie. Hij  schreef een boek over Heidegger: Heidegger en zijn tijd. Daarnaast publiceerde hij o.a. ‘Het Kwaad, Het drama van de vrijheid’, de essaybundel ‘Hoeveel globalisering kan een mens verdragen?‘ en biografiën van Schiller en Nietzsche. Ook schreef Safranski het nawoord (‘Literatur als Lebensmacht’ ) in de nieuwe uitgave van ‘Philip en de anderen’ van Cees Nooteboom (1955). Sinds 2002 presenteert hij met Peter Sloterdijk voor de Duitse zender ZDF het programma “das Philosophischen Quartett”.

 

Uit: Schiller oder Die Erfindung des Deutschen Idealismus

 

„Aus der Perspektive Schillers gewinnt der Idealismus wieder Glanz. Idealismus – daran ist nichts Veraltetes, wenn man ihn so versteht, wie ihn Schiller verstanden hat: der Freiheit eine Gasse; der Geist, der sich den Körper baut. So war Schiller auch ein großer Anreger der Philosophie am Ende des 18. Jahrhunderts. Er ist maßgeblich beteiligt an den epochalen philosophischen Ereignissen zwischen Kant und Hegel. Es wird davon zu erzählen sein, wie Schiller mitwirkte bei der Erfindung des Deutschen Idealismus; wie er zusammen mit Goethe zum Zentralgestirn des deutschen Geisteslebens werden konnte. Schiller – ein Kraftwerk der Anregungen auch für seine Gegner. Die Romantiker haben die Abgrenzung von ihm gebraucht, um sich selbst zu finden. Indem sie von ihm loskommen wollen, werden sie ihn nicht los.

So kommt es zur großen Oper des Geistes: in einem historischen Augenblick beispielloser schöpferischer Dichte stehen sie alle auf derselben Bühne, Goethe, Herder, Wieland, Moritz, Novalis, Hölderlin, Schelling, die Schlegels, Fichte, Hegel, Tieck – in ihrer Mitte Schiller, der Meister des Glasperlenspiels.

Schiller hat Epoche gemacht und deshalb gelangt man auf seiner Spur in die Biographie der Epoche von Klassik und Romantik. Im Hintergrund das politische Drama, das mit der Französischen Revolution beginnt.

Die Deutschen, sagte Heinrich Heine einmal, hätten
nur im »Luftreich des Traumes« ihre Revolution gemacht.

Vielleicht war der Idealismus ein Traum. Und die wirkliche Revolution? Vielleicht war sie ein schlechter Traum. Schiller, als er mit fünf Jahren Verspätung 1798 das Diplom der französischen Ehrenbürgerschaft in die Hände bekam mit den Unterschriften von Danton und all den anderen, die schon längst enthauptet waren, verständigte sich mit Goethe auf die Formel, man habe ihm ein Bürgerrecht zugesandt »aus dem Reiche der Toten« (3. März 1798).

Mit Schiller gelangt man in das andere Schattenreich der Vergangenheit: in das unvergeßliche goldene Zeitalter des deutschen Geistes. Es sind Wunderjahre, die einem helfen, den Sinn für die wirklich wichtigen, für die geistvollen Dinge des Lebens zu bewahren.

 

safranski_freiheit_140

Rüdiger Safranski (Rottweil, 1 januari 1945)

 

 

 

De Duitse dichteres en schrijfster Anne Duden werd geboren op 1 januari 1942 in Oldenburg. Zij groeide op in Berlijn en Ilsenburg. Vanaf 1964 studeerde zij germanistiek, sociologie en filosofie in Berlijn. In 1972 werd zij medewerkster van de uitgeverij Wagenbach en was een jaar later medeoprichtster van de Rotbuch uitgeverij. Sinds 1978 woont en werkt zij als zelfstandig schrijfster in Berlijn en in Londen. Zij schrijft zowel gedichten als proza en ontving voor haar werk o.a. de Berliner Literaturpreis, de Kunstpreis des Landes Niedersachsen für Literatur, de Große Literaturpreis der Bayerischen Akademie der Schönen Künste en de Heinrich-Böll-Preis.

 

Uit: Zungengewahrsam

 

“Die Sprache selbst hat sozusagen als Potenz, meines Errachtens, nach wie vor dieses: in eine Unbegrenztheit, oder man kann auch sagen: Freiheit zu gelangen. Für mich ist damit der Punkt verbunden, in meiner eigenen Schreibgeschichte, wo ich überhaupt angefangen habe zu schreiben, darüber nachzudenken, jetzt ist es so weit, jetzt kann ich alles das, was ich sagen möchte, das kann ich sagen, wenn ich dahin komme. Das heißt nicht, daß ich dahin komme, aber als Potenz habe ich einmal sozusagen diesen Durchbruch in diese Freiheit erlebt. Und das war für mich auch genau dieser Punkt, wo ich gesagt habe, jetzt kann man daran denken zu veröffentlichen. Ich hätte vorher nie daran gedacht, etwas zu veröffentlichen, weil die Texte in der Sprache für mich nie weit genug gegangen sind. Man ist mal nah dran, mal weniger nah. Das hat ja auch etwas mit der Arbeitsmöglichkeit zu tun. Auch damit, wie sehr ich mich konzentrieren kann, auch damit, wie die Zeitläufte sind. Wenn sich hier

keine Sau außer mir für sowas interessiert, dann bin ich natürlich auch ziemlich damit alleine und kann auch nicht mal mit jemandem darüber sprechen, das weiter entwickeln und so weiter und muß das ganz alleine machen. Das heißt, ich brauche eine ganz lange Anlaufzeit, um wieder in diese Intensität oder zu dieser Intensität zu kommen, die mir dann wiederum auch ermöglicht, diesen Freiheitsraum zu betreten – Also ich weiß, das klingt jetzt alles auch leicht ideologisch, aber das meine ich gar nicht, ich meine das wirklich ganz sachlich, fast könnte man sagen: materialistisch.”

 

 

Duden

Anne Duden (Oldenburg, 1 januari 1942)

 

 

De Nederlandse schrijfster Carry van Bruggen (eig. Caroline Lea de Haan) werd geboren in Smilde op 1 januari 1881. Ze was de bijna een jaar oudere zus van de Nederlandse schrijver, jurist en politicus Jacob Israël de Haan, die geboren werd op 31 december van hetzelfde jaar. Van Bruggen bracht haar jeugd door in Zaandam en was een van de zestien kinderen van een streng joods-orthodoxe godsdienstleraar. In 1900 werd ze onderwijzeres in Amsterdam en in 1904 trouwde ze met de journalist en schrijver Kees van Bruggen. Met hem ging ze in Nederlan
ds-Indië wonen. In 1907 kwamen Carry en Kees van Bruggen terug naar Nederland, toen ook haar eerste boek werd gepubliceerd, In de schaduw. In 1914 verhuisde het echtpaar van Amsterdam naar Laren, maar het was geen goed huwelijk en ze scheidden in 1917. Ze hertrouwde in 1920 met dr. Adriaan Pit, een kunsthistoricus, maar bleef schrijven onder de naam Carry van Bruggen. In deze periode schreef ze onder andere Prometheus (1919), Eva (1927) en haar bekendste werk Het huisje aan de sloot (1921). Het laatste is een verhalenbundel met 25 korte episodes uit het leven van “een meisje en haar tweelingbroertje”, ofwel herinneringen van haar jeugd in Zaandam. Haar ’taalboek’ Hedendaagsch Fetischisme (1925) bevat een kritische beschouwing over taal en taalkunde.

Uit: Het al te volle leven (Het huisje aan de sloot)

Er zijn dagen dat het leven, door zijn volheid, bijkans niet te dragen is.

Meestal verschijnen die dagen tusschen het einde van den herfst en den aanvang van den winter -, het loof is dan dood, de zomerbloei vergaan, maar nog niet is de wereld reukloos en kleurloos geworden, een laatste zweem van bitter-zoeten mijmergeur waart in het donkere onder de boomen rond. Het vreemde van die dagen nu is dit: wat anders geluid is, wordt dan stem. Er is de waterstem, die onvermoed tot je opfluistert uit de diepte, wanneer je eenzaam staat op den hoogen dijk en over het vlakke rietland kijkt en over de witbeschuimde plassen – zacht heen en weer strijkt je haar langs de slapen, ver-weg zijn de geelgrijze vegen van bewolkten zonsondergang -, en daar heelemaal schijnt de waterstem vandaan te komen, over de witte golvenkopjes nadert hij vliegensvlug en fluistert naar je op en je deinst achteruit, alsof er ineens een onzichtbaar mensch naast je was komen staan en vlak aan je oor had gefluisterd, zoodat je zijn adem voelde, iets dat je niet verstond en dat je toch, tot diep binnen in je lijf, doet rillen!

Dat is de waterstem; dan is er ook de windstem. Die ijlt je achterop onder de boomen als je uit school naar huis gaat, en achterhaalt je en lispelt in het voorbij gaan iets aan je oor, vliegensvlug, en is weer weg, een heel eind je vóór, maar schijnt dan achter langs je heen of hoog over je hoofd terug te keeren, want is even later weer achter je, komt je weer achter-op, zoodat je het duidelijk voelt in de holte tusschen de schouderbladen, alsof je daar werd aangeraakt, fluistert weer, bij het langs je gaan, vlak en vlak aan je oor, suist opnieuw voorbij en is al een heel stuk verder, terwijl je nog narilt van schrik.“

Bruggen

Carry van Bruggen (1 januari 1881 – 16 november 1932)

 

 

 

De Britse schrijver Joe Kingsley Orton werd geboren in Leicester op 1 januari 1933. Na een aanvankelijk onsuccesvolle schrijverscarrière brak hij in de jaren ’60 door als schrijver van zwarte komedies die de heersende zeden op de hak namen en alle taboes doorbraken. Daarmee werd hij de opvolger van John Osborne en de Angry Young Men. Zijn opkomst werd ruw onderbroken toen hij door zijn partner Kenneth Halliwell werd vermoord. Joe Orton was de eerste zoon uit een arbeidersgezin. Rond zijn 16de werd hij actief in het amateurtoneel. Hij vroeg een beurs aan voor de Royal Academy of Dramatic Art en ging in 1951 naar Londen. Daar ontmoette hij Halliwell en ging met hem samenwonen; ze kregen een relatie. Geen van beiden was succesvol als acteur; in plaats daarvan schreven ze gezamenlijk enkele romans die het niet haalden, en leefden van Halliwell’s niet onaanzienlijke erfenis Begin jaren ’60 ging Orton over op theater; zijn stukken waren direct controversieel, ontvingen zowel bijval als geweldige kritiek, maar stimuleerden hem tot een koortsachtige productie. Hij schreef zowel voor radio (hoorspel), theater als film. Ondertussen leed zijn partner Halliwell (zeven jaar ouder) aan depressies en werd psychiatrisch behandeld. In augustus 1967 vermoordde Halliwell Orton met een hamer, waarna hijzelf een overdosis slaaptabletten innam.

Ortons eerste volwaardige toneelwerk was Entertaining Mr. SloaneLoot, gezien als zijn tweede toneelstuk, begint al met een krankzinnige situatie: een verpleegster die zeven moorden op haar geweten heeft, verleidt de man van haar achtste slachtoffer tot een huwelijk. Tegelijk pleegt zijn zoon een bankroof. De buit wordt verborgen in de doodskist, en het gemummificeerde lijk in een kast. De enige die niets gedaan heeft (de echtgenoot), wordt gevangen genomen en vermoord.

 

Uit: Loot

 

Act I

Fay: You’ve been a widower for three days. Have you considered a second marriage yet?
McLeavy: No.
Fay: Why not?
McLeavy: I’ve been so busy with the funeral.

 

Fay: The priest at St Kilda’s has asked me to speak to you. He’s very worried. He says you spend your time thieving from slot machines and deflowering the daughters of better men than yourself. Is this a fact?
Hal: Yes.
Fay: And even the sex you were born into isn’t safe from your marauding. Father Mac is popular for the remission of sins, as you know. But clearing up after you is a full-time job. He simply cannot be in the confessional twenty-four hours a day. That’s reasonable, isn’t it? You do see his point?

 

Fay: Have you known him long?
Hal: We shared the same cradle.
Fay: Was that economy or malpractice?
Hal: We were too young then to practice and economics still defeat us.

 

Fay: What will you do when you’re old?
Hal: I shall die.
Fay: I see you’re determined to run the gamut of all experience.

 

Hal: Bury her naked? My own mum? It’s a Freudian nightmare.
Dennis: I won’t disagree.
Hal: Aren’t we committing some kind of unforgivable sin?
Dennis: Only if you’re a Catholic.
Hal: I am a Catholic. I can’t undress her. She’s a relative. I can go to Hell for it.
Dennis: I’ll undress her then. I don’t believe in Hell.
Hal: That’s typical of your upbringing, baby. Every luxury was lavished on you – atheism, breast-feeding, circumcision. I had to make my own way.

 

 

orton

Joe Orton (1 januari 1933 – 9 augustus 1967)

 

 

 

De Pruisische-Litouwse dichter Kristijonas Donelaitis werd geboren op 1 januari 1714 in Lasdinehlen bij Gumbinnen in het oostelijk deel van Oost-Pruisen. Zie ook mijn blog van 1 januari 2007.

 

Winter Cares (Fragment)

 

 

„And so, dear fellow-men, make haste to learn in time
How in the winter days you’ll have to get along.
For when the blizzards come, you’ll need a heated house –
And you’ll not like to sip a cold crumbled bread soup.
Many a time you’ll have to make a glowing fire
To place your dusky pots
within the blazing hearth.
So, friends, be on the watch. When you light up your stove,
To cook your groats and stew, or bake a cake or bread,
Pray, do not harm yourselves or harm your fellow-men.
I’ve told you how Docys, that reckless jackanapes,
Ruined honest Krizas so that he must beg his bread.
So do not fail each day to look into your stove;
See that your chimney is devoid of clotted soot,
And keep no twigs or chips heaped up on your fireplace,
Nor pile on it dry wood or things that can ignite.
Henceforth you must observe these salutary rules,
Or else the government will hang each one of you
Who dares to scorn the word of the just chief commune.
Besides ’tis bad when you, having mislaid something,
At night with a lit torch you search in dusty nooks,
And do not mind your brats as a good father should.”

 

 

Donelaitis

Kristijonas Donelaitis (1 januari 1714 – 18 februari 1780)
Standbeeld in Vilnius

 

 

 

De Nederlandse dichter, filosoof en advocaat Johannes Kinker werd geboren in Nieuwer-Amstel op 1 januari 1764. Zie ook mijn blog van 1 januari 2007.

 

 

De Dichtkunst (Fragment)

 

Natuur wordt taal, elk beeld wordt teeken! –

Maar slechts de Dichter kan die spreken:

Hij weet haar kracht, beteekenis

En samenvoeging te bepalen:

Hij denkt in haar zijne idealen,

Waar voor zijn onuitputbre beeldspraak

Alleen bekwaam, berekend is!

 

Natuur! – in uw verscheidenheden,

Weet gij elk denkbeeld schoon te omkleeden;

Ja! – ’t weinig’, dat ons brein ontdekt

Van ’t groot, voor ons onkenbaar, wezen,

Is in uw leerzaam boek te lezen. –

Uw schoon geheel toont ons een scheemring

Van ’t licht, dat zich ons oog onttrekt! –

 

Ja, ’t is der menschheid waard, verheven

En schoon – gestaâg daar heen te streven,

Waar zich der zinnen doel verliest;

Waar vindingskracht, op stoute vlerken,

Door zaamgepakte nevelzwerken,

Onwederstaanbaar opwaards steigerend,

Zich zelf een spoor zoekt, vindt en kiest.

 

 

Johannes_Kinker

Johannes Kinker (1 januari 1764 – 16 september 1845)

 

 

 

De Hongaarse dichter Sándor Petőfi werd geboren in Kiskőrös op 1 januari 1823. Petőfi was een sleutelfiguur in de Hongaarse revolutie van 1848 die werd geboren als Alexander Petrovics. Zijn eerste gedicht verscheen in 1842. Nadat hij twee jaar later een baan als hulpredacteur in Pest had bemachtigd publiceerde hij zijn eerste dichtbundel. In zijn werk eiste hij vanaf het begin al een onafhankelijke staat. Talloze straten in Hongaarse steden zijn naar hem vernoemd, evenals één van de bruggen in Boedapest, Petőfi hid.

 

National Song

 

Rise up, Magyar, the country calls!
It’s ‘now or never’ what fate befalls…
Shall we live as slaves or free men?
That’s the question – choose your ‘Amen”!
God of Hungarians, we swear unto Thee,
We swear unto Thee – that slaves we shall no longer be!

 

For up till now we lived like slaves,
Damned lie our forefathers in their graves –
They who lived and died in freedom
Cannot rest in dusts of thraldom.
God of Hungarians, we swear unto Thee,
We swear unto Thee – that slaves we shall no longer be!

 

A coward and a lowly bastard
Is he, who dares not raise the standard –
He whose wretched life is dearer
Than the country’s sacred honor.
God of Hungarians, we swear unto Thee,
We swear unto Thee – that slaves we shall no longer be!

 

Sabers outshine chaine and fetters,
It’s the sword that one’s arm betters.
Yet we wear grim chains and shackles.
Swords, slash through damned manacles!
God of Hungarians, we swear unto Thee,
We swear unto Thee – that slaves we shall no longer be!

 

Magyar’s name will tell the story
Worthy of our erstwhile glory
we must wash off – fiercely cleansing
Centuries of shame and condensing.
God of Hungarians, we swear unto Thee,
We swear unto Thee – that slaves we shall no longer be!

 

Where our grave-mounds bulge and huddle
Our grandson will kneel and cuddle,
While in grateful prayer they mention
All our sainted names’ ascension.
God of Hungarians, we swear unto Thee,
We swear unto Thee – that slaves we shall no longer be!

 

(13 maart 1848)

 

 

Vertaald door Adam Makkai

 

 

 

petofi

Sándor Petőfi (1 januari 1823 – 31 juli 1849)

William Carlos Williams, H.H. ter Balkt, Ken Kesey, Abel Herzberg, Ludwig Roman Fleischer, Dilip Chitre, Albertine Sarrazin

De Amerikaanse dichter William Carlos Williams werd geboren in Rutherford (New Jersey) op 17 september 1883. Zie ook mijn blog van 18 september 2006 en ook mijn blog van 17 september 2007.

A Celebration

 A middle-northern March, now as always–
gusts from the South broken against cold winds–
but from under, as if a slow hand lifted a tide,
it moves–not into April–into a second March,

the old skin of wind-clear scales dropping
upon the mold: this is the shadow projects the tree
upward causing the sun to shine in his sphere.

So we will put on our pink felt hat–new last year!
–newer this by virtue of brown eyes turning back
the seasons–and let us walk to the orchid-house,
see the flowers will take the prize tomorrow
at the Palace.
Stop here, these are our oleanders.
When they are in bloom–
You would waste words
It is clearer to me than if the pink
were on the branch. It would be a searching in
a colored cloud to reveal that which now, huskless,
shows the very reason for their being.

And these the orange-trees, in blossom–no need
to tell with this weight of perfume in the air.
If it were not so dark in this shed one could better
see the white.
It is that very perfume
has drawn the darkness down among the leaves.
Do I speak clearly enough?
It is this darkness reveals that which darkness alone
loosens and sets spinning on waxen wings–
not the touch of a finger-tip, not the motion
of a sigh. A too heavy sweetness proves
its own caretaker.
And here are the orchids!
Never having seen
such gaiety I will read these flowers for you:
This is an odd January, died–in Villon’s time.
Snow, this is and this the stain of a violet
grew in that place the spring that foresaw its own doom.

And this, a certain July from Iceland:
a young woman of that place
breathed it toward the South. It took root there.
The color ran true but the plant is small.

This falling spray of snow-flakes is
a handful of dead Februaries
prayed into flower by Rafael Arevalo Martinez
of Guatemala.
Here’s that old friend who
went by my side so many years: this full, fragile
head of veined lavender. Oh that April
that we first went with our stiff lusts
leaving the city behind, out to the green hill–
May, they said she was. A hand for all of us:
this branch of blue butterflies tied to this stem.

June is a yellow cup I’ll not name; August
the over-heavy one. And here are–
russet and shiny, all but March. And March?
Ah, March–
Flowers are a tiresome pastime.
One has a wish to shake them from their pots
root and stem, for the sun to gnaw.

Walk out again into the cold and saunter home
to the fire. This day has blossomed long enough.
I have wiped out the red night and lit a blaze
instead which will at least warm our hands
and stir up the talk.
I think we have kept fair time.
Time is a green orchard.

 

Youth and Beauty

I bought a dishmop–
having no daughter–
for they had twisted
fine ribbons of shining copper
about white twine
and made a tousled head
of it, fastened it
upon a turned ash stick
slender at the neck
straight, tall–
when tied upright
on the brass wallbracket
to be a light for me
and naked
as a girl should seem
to her father.

 

The Uses of Poetry

I’ve fond anticipation of a day
O’erfilled with pure diversion presently,
For I must read a lady poesy
The while we glide by many a leafy bay,

Hid deep in rushes, where at random play
The glossy black winged May-flies, or whence flee
Hush-throated nestlings in alarm,
Whom we have idly frighted with our boat’s long sway.

For, lest o’ersaddened by such woes as spring
To rural peace from our meek onward trend,
What else more fit? We’ll draw the latch-string

And close the door of sense; then satiate wend,
On poesy’s transforming giant wing,
To worlds afar whose fruits all anguish mend.

 

wiiliams_wcw

William Carlos Williams (17 september 1883 –  4 maart 1963)

 

De Nijmeegse dichter H.H. (Herman Hendrik) ter Balkt werd geboren in Usselo op 17 september 1938. Zie ook mijn blog van 19 september 2006 en ook mijn blog van 19 september 2007.

 

 

Hymne aan een veldleeuwerik

Straf kreeg zo menigmaal linde, veldmuis,
varken, wegens omvallen, graanvraat of iets
ergers. Nu verwoesting heilig verklaard, ben
jij, roest, zilver en jij, veldleeuwerik

zanger en balling. Heen ging menige
vogelveer, maar jij, frêle verdwijnpunt, stijgt en
daalt nog aan de hemel ook belt geworden:
haard van ruwgevederde rook en geur.

Jij, laatste rebel! Beraam je nog iets bij
de kluisters van roet en steen, vliegroutes
van niets naar nergens, de Zadkine-zangen met

uitgehakt hart? Sta ons bij, klein verenpak.
Houd met halm en aar hoog de lantaren
van de goudglans van eeuwen, gloed en geloof.

 

De mist

Door de genadige avond gaat de mist, drager
van al het voorgaande, al het vervlogene: o,
verbleekte goden! Zelfs als er al gebergten
waren, zijn ze nu niet meer te zien. Al de bergen

die ooit oprezen, goden op hun toppen, alle
verbrijzelende gedachten, zoals die van De-
mocritus van Abdera, voor wie de ziel uit de
fijnste, gladste onder de atomen, vuuratomen

bestond: alles heen. Willie slaapt in de kist,
regen slaapt naast de weerman. Somber gonzend
fluit okeren vuurwerk een hymne aan december,

raaf de pracht. “Ik bezong: weiden, het land-
leven, helden”. Het millennium hinnikt. Niets
daagt op in de mist, Andes van de leegte wacht.

 

Yemantszoon, Oudejaarsavond’:

Yemantszoon koopt zout in het dorp.
Kleiner dan de witte maansikkel
is dat dorp en Yemantszoon haast zich
naar ’t dorp door sneeuwzeisen gemaaid.
Met verborgen vossenogen rondom,
met doodstil sneeuwen op de takken,
roggeakkers als gestopte trompetten
rondom hem, loopt hij naar het dorp.
Er kraken heel oude kranten, geel,
die zeggen dat er iets mis is, al lang.
Er kraken stokoude takken, besneeuwd
zuchten ze ‘Het is mis, het is mis.’
Yemantszoon koopt zout bij Bath
in het eeuwenlang ondergesneeuwd dorp.
Schoorstenen roken hard. De sneeuw
is wit en de kranten voorspellen
‘Yemantszoon wordt sneeuw op de weg!’
Yemantszoon om zout gegaan in ’t dorp,
hij valt niet neer op de weg. Neer
stort van de deuren de bloedzuigertros.

 

terbalkt2

H.H. ter Balkt (Usselo, 17 september 1938)

 

De Amerikaanse schrijver Ken Kesey werd geboren in La Junta (Colorado) op 17 september 1935. Kesey had de typische jeugd van een Amerikaan: hij genoot een christelijke opvoeding, deed het goed op school, kon goed worstelen en had een glanzende universitaire carrière in het vooruitzicht. Hij ging inderdaad naar de Stanford-universiteit, waar hij een ervaring onderging die zijn leven ingrijpend zou veranderen. Om geld te verdienen deed hij mee aan een onderzoek van de faculteit Psychologie waarbij de effecten van het gebruik van drugs (onder andere LSD en mescaline) getest werden. Drugs zouden een terugkerend verschijnsel worden in Keseys leven en hij besloot schrijver te worden. Om aan de kost te komen werd hij zaalknecht van een psychiatrische afdeling in een lokaal ziekenhuis, wat hem inspiratie opleverde voor zijn eerste roman One Flew Over the Cuckoo’s Nest (1962). Voor het schrijven van zijn tweede boek verhuisde Kesey naar La Honda Californië. Hier schreef hij Sometimes a Great Notion (1964): een roman over de tegenstelling tussen het typische individualisme van de Amerikaanse westkust en het intellectualisme van de oostkust. Dat Kesey zich tot de eerste aangetrokken voelde bleek uit de feesten die hij gaf. Die hadden een zeer eigen karakter met psychedelische effecten zoals lichtshows, fluorescerende verf en het gebruik van LSD. In 1964 organiseerden Kesey en zijn vrienden – zich de Merry Pranksters noemend – een reis naar New York die beroemd zou worden. Neal Cassady zat achter het stuur van een bus die bizar was uitgedost en die op de meest vreemde plaatsen belandde. De bus werd symbolisch voor de nieuwe tegen-cultuur in Amerika. De bus – met de naam ‘Furthur’ – werd het symbool van de vernieuwing en van het anders zijn dan de “rest”: “Are you on or off the bus?” werd de slogan. Grote delen van de reis werden op film vastgelegd, die later weer werd gebruikt bij door Kesey georganiseerde feesten. In New York leerde Kesey andere kopstukken van de Beat generatie kennen: Jack Kerouac, Allen Ginsberg en Timothy Leary.

Uit: One Flew Over the Cuckoo’s Nest

“Psychedelic sixties. God knows whatever that means it certainly meant far more than drugs, though drugs still work as a pretty good handle to the phenomena.

I grabbed at that handle. Legally, too, I might add. Almost patriotically, in fact. Early psychedelic sixties…

Eight o’clock every Tuesday morning I showed up at the vet’s hospital in Menlo Park, ready to roll. The doctor deposited me in a little room on his ward, dealt me a couple of pills or a shot or a little glass of bitter juice, then locked the door. He checked back every forty minutes to see if I was still alive, took some tests, asked some questions, left again. The rest of the time I spent studying the inside of my forehead, or looking out the little window in the door. It was six inches wide and eight inches high, and it had heavy chicken wire inside the glass.

You get your visions through whatever gate you’re granted.

Patients straggled by in the hall outside, their faces all ghastly confessions. Sometimes I looked at them and sometimes they looked at me. but rarely did we look at one another. It was too naked and painful. More was revealed in a human face than a human being can bear, face-to-face.

Sometimes the nurse came by and checked on me. Her face was different. It was painful business, but not naked. This was not a person you could allow yourself to be naked in front of.

Six months or so later I had finished the drug experiments and applied for a job. I was taken on as a nurse’s aide, in the same ward, with the same doctor, under the same nurse—and you must understand we’re talking about a huge hospital here! It was weird.

But, as I said, it was the sixties.

Those faces were still there, still painfully naked. To ward them off my case I very prudently took to carrying around a little notebook, to scribble notes. I got a lot of compliments from nurses: “Good for you, Mr. Kesey. That’s the spirit. Get to know these men.”

I also scribbled faces. No, that’s not correct. As I prowl through this stack of sketches I can see that these faces bored their way behind my forehead and scribbled themselves. I just held the pen and waited for the magic to happen.

This was, after all, the sixties.

 

kesey

Ken Kesey (17 september 1935 – 10 november 2001)

 

 

De Nederlandse toneel- en kroniekschrijver en essayist Abel Herzberg werd geboren in Amsterdam op 17 september 1893. Herzberg was de zoon van Russisch-joodse ouders. Als jongen was hij bevriend met Jacob Israël de Haan. In 1918 werd hij tot Nederlander genaturaliseerd. Hij studeerde rechten in Amsterdam en werd na zijn studie advocaat en procureur. Hij was van 1934 tot 1939 voorzitter van de Nederlandse Zionistenbond. In 1943 werd hij geïnterneerd, eerst in Barneveld, en daarna in Westerbork. Tot 10 april 1945 zat hij in Bergen-Belsen. Op 30 juni 1945 kwam hij terug in Nederland. Abel Herzberg heeft kans gezien in het kamp een dagboek bij te houden. Na de oorlog is dit gepubliceerd onder de titel Tweestromenland. In 1950 verscheen de aangrijpende Kroniek der jodenvervolging, waarvoor hij de Jan Campertprijs won. Eerder had hij al opstellen geschreven over het concentratiekamp Bergen-Belsen (Amor fati 1946) waarvoor hij de Dr. Wijnaendts Franckenprijs kreeg. In zijn stukken over het proces tegen de nazi Adolf Eichmann worden naast de harde feiten ook de menselijke achtergronden belicht en pleit Herzberg voor een waarachtige geestelijke cultuur. Ook zijn toneelstukken over figuren uit de joodse geschiedenis gaan over alledaagse, menselijke problematiek.

 

Uit: Brieven aan mijn kleinzoon. De geschiedenis van een Joodse emigrantenfamilie

 

“Wij hebben eens aan tafel gezeten, toen er gebeld werd en er een man kwam vragen, of hij een kaartje kon krijgen naar Antwerpen. Ik weet van die avond nog alles. Ik weet, wat we gegeten hebben en als het er toe deed, zou ik het je vertellen. Ik weet, hoe de lamp gebrand heeft en het licht in de gang kapot was, zodat ik het gezicht van de man niet kon zien. Ik weet, dat mijn moeder woedend werd, toen zij hoorde, wie er was en dat zij hem de deur wou wijzen. Want ze had zijn zuster, een heel arm meisje, uitgehuwelijkt, voor haar uitzet en inrichting van haar woning gezorgd en ook de bruidegom werk verschaft. Maar in sjoel, dadelijk na de voltrekking van het huwelijk, was die broer op haar toe gekomen en had haar openlijk uitgescholden voor alles wat maar lelijk was, zodat iedereen het horen kon. Dat was geen wonder, zei mijn moeder, want hij droeg een medaillon op zijn jas met het portret van Karl Marx. Die man woonde in Antwerpen, had de reiskosten niet om naar huis terug te gaan, en kwam nu, alsof er niets gebeurd was, vragen, of mijn vader hem die geven wilde.
Mijn vader stond op, liet de man binnenkomen en gaf hem, wat hij verlangde. En toen de man weg was, zei hij tegen mij: ‘Als die man, die ons beledigd heeft, bij ons moet aankloppen om hulp, dan is hij door God gestraft. En dat is genoeg’.
Als mijn vader in zijn leven nooit iets anders gezegd had, was dit voor mijn opvoeding voldoende geweest. Ik was toen niet veel ouder, dan jij nu bent en heb dit altijd in mij rondgedragen. Pas na lange jaren begreep ik waarom. Het is een kenmerkende joodse gedachte, die wel doet denken aan de leerstelling: ‘Heb uw vijanden lief’, maar toch een heel andere strekking heeft. Want hier gaat het niet om de houding jegens de vijand, maar om de eerbiediging van de tegen hem uitgesproken straf. Hij is verslagen. Komt hij bij zijn vroegere vijand om hulp, dan mag je die niet weigeren, omdat dit in strijd zou zijn met de goddelijke gerechtigheid. De situatie van die avond herhaalt zich voortdurend. Denk maar eens aan de nazi’s na de Tweede Wereldoorlog. Ze hebben vaak aan joodse deuren geklopt om hulp.

 

Herzberg

Abel Herzberg (17 september 1893 – Amsterdam, 19 mei 1989)

 

De Oostenrijkse schrijver Ludwig Roman Fleischer werd geboren op 17 september 1952 in Wenen. Na een studie Engels en filosofie verdiende hij zijn brood als nachtwaker, chauffeur en bankbediende. Sinds 1977 gaf hij les in het middelbaar onderwijs. Vanaf 1980 runde hij een kleine uitgeverij. Sinds 1990 levert hij elk jaar een roman af. Achter elkaar gelezen vormen zij een als het ware een kroniek  en zedenschets van Oostenrijkse komaf, waarbij stoutmoedige voorspellingen achteraf pure realiteit blijken te zijn.

 

Werk o.a: Aus der Schule oder Europaanstalt Mayerlingplatz (1999), Glück ohne Ruh. (2003), Zurück zur Schule.(2006)

 

 Uit: Letzte Weihnachten

 „In jeder Pause trank Schellander im Raucherzimmer, trank Tarnkaffee aus seiner Tarnschale, womit er natürlich nur das Sichtbare tarnen konnte, nicht aber Geruch und Wirkung. Wir stellten uns vor, er trinke, weil ansonsten seine Hände gezittert hätten, wenn er an der Tafel schrieb oder eine Folie auf den Overheadprojektor legte. Man weiß über den Unterricht der Kollegen so viel wie über die eigene Geburt oder die Herstellung von Computer-Software. Es gibt einen Mythos von der eigenen Geburt, vom Entstehen von Windows 98, vom Entstehen des Universums. Und es gab einen Mythos von Schellanders einstigem Sängerknabentum: Blondengel, der in einer sonderbaren Knabenlageratmosphäre Trillern und Tremolieren lernt, vom Blatt Singen, Klavier- und Geigespielen. Dem in dieser geschlechtslosen Genierolle die eigene Haut zu eng wird, dessen Seele sich zum Schwellkörper aufbläht und auf die Knabenstimme drückt, bis diese bricht. Der bei einem Konzert in Japan oder Taiwan aus der Kindheit ins Mannestum kiekst und den der Vater fortan zwingt, etwas Ordentliches zu lernen, denn ein Mann kann nicht als trällernde Putte existieren.
Schellander soff sich im Raucherzimmer fit für den Unterricht. Weil sein Vater ihn dazu gedrängt hatte, Betriebswirtschaft und Rechnungswesen zu studieren, stellte man sich vor. Und weil der Vater ein Weingut besaß, stellte man sich vor. Und weil der Vater ein Weingut besaß, war er Bürgermeister jener kleinen Weinbaugemeinde geworden, in der sein Sohn die ersten Töne von sich gegeben hatte.“

 

fleischer

Ludwig Roman Fleischer (Wenen, 17 september 1952)

 

De Indiase dichter, schrijver, schilder en regisseur Dilip Purushottam Chitre werd geboren op 17 september 1938 in Baroda. Nadat zijn ouders verhuisd waren naar Bombay (Mumbai) verschenen in 1960 zijn eerste dichtbundels. Chitre werkte o.a. als directeur van het Indian Poetry Library, archive, and translation centre im Bharat Bhavan in Bhopal. Ook vertaalde hij klassieke Indiase literatuur, deels uit de twaalfde eeuw. Als filmmaker en documentairemaker is hij sinds 1969 actief.

Ode an Bombay

Ich hatte dir ein Gedicht versprochen vor meinem Tod
Diamanten die aus der Schwärze eines Pianos stürmen
Stück für Stück fall ich mir vor die eignen toten Füße
Entlasse dich wie ein Konzert aus meinem Schweigen
Ich löse deine Brücken von meinen widerspenstigen Knochen
Befreie deine Eisenbahnschienen von meinen verzweifelten Adern
Reiß nieder deine überfüllten Mietshäuser und meditierenden Maschinen
Entferne deine Tempel und Bordelle die mir in den Schädel geheftet sind

Du trittst au
s mir in einer reinen Sternspirale
Ein Leichenzug der sich zum Ende der Zeit bewegt
Zahllose Flammenblumenblätter entkleiden deinen dunklen
Dauernden Stiel des Wachstums

Ich trete heraus aus Morden und Unruhen
Ich falle aus schwelenden Biographien
Ich schlafe auf einem Bett aus brennenden Sprachen
Lasse dich steigen in deinem ätherischen Feuer und Rauch
Stück für Stück vor meine eignen Füße falle ich
Diamanten stürmen aus einem schwarzen Piano

Einst versprach ich dir ein Epos
Und jetzt wo du mich beraubt hast
Du mich zu Schutt zermahlen hast
Endet dieses Konzert

 

Chitre

Dilip Chitre (17 september 1938)

 

De Franse dichteres en schrijfster Albertine Sarrazin werd geboren op 17 september 1937 in Allgiers. Toen zij 18 maanden was werd zij door een Frans echtpaar geadopteerd. Nauwelijks 10 jaar oud werd zij door een onbekende verkracht en door haar adoptief ouders in een tehuis geplaatst. Daarna bracht zij het grootste deel van haar leven door in opvoedingsgestichten en tussen gevangenismuren. Toen zij haar eindexamen had behaald maakte zij gebruik van de dag verlof om naar Parijs te vluchten. Daar leeft zij als prostituee tot zij haar geliefde uit het tehuis, Emilienne, weer ontmoet. Samen plegen zij een overval. Albertine werd tot zeven jaar jeugdgevangenis veroordeeld. Julien Sarrazin met wie zij tot slot trouwt is eveneens een crimineel en de acht jaar van hun huwelijk brengen zij het grootste deel gescheiden in aparte gevangenissen door. Terwijl zij vast zit begint Sarrazin te schrijven. Toen zij in 1964 in vrijheid was gesteld werkte zij haar notities om tot de romans  L’Astragale, La Cavalle en La Traversière die met behulp van Simone de Beauvoir in 1965 verschijnen. Albertine Sarrazin overleed in 1967 aan de gevolgen van een nieroperatie.

 

Uit: L’ASTRAGALE

 

“Pour la première fois, je n’ai pas envie de connaître la fin, ni même la suite de cette aventure. Je suis là, nue, sur le fauteuil, à regarder Julien qui dort ; je voudrais rester ainsi, stagnante, tiède, dans le silence où s’élèvent seules nos respirations régulières, sans plus devoir faire les gestes, dire les mots qui nous échangent et nous trahissent ; cette minute vraie et vivante, je l’étire en éternité…

Puis, le temps reprend, les questions et les désirs me réentortillent ; je me lève, en m’accrochant à l’armoire, pour franchir les deux énormes mètres qui séparent le fauteuil du lit. Je fais le premier mètre en décalant mon pied droit de côté, talon-pointe, talon-pointe, le be-bop des bals dominicaux, là-bas et de là, le pied du lit. Je rampe jusqu’à l’oreiller : de tout près, je détaille, pore à pore, ce visage d’homme tué ; je me voudrais cruelle et j’ai envie de douceur, je suis jalouse : réveille-toi, ou fais que je vienne aussi dans ton sommeil.

Nous redescendons pour le dîner. L’heure approche où je serai hissée, bordée, embrassée et laissée seule : Julien doit partir, regagner la ville où il fait semblant de travailler. Il reviendra “bientôt…” J’ai une vague envie de hurler, je barbouille le pull de Ginette de maladroites traînées d’oeuf, quelle idée aussi, Nini, des oeufs sur le plat, vos oeufs sont gluants, je les déteste, je n’ai pas faim. Julien, ne pars pas tout de suite, laisse-moi m’assommer d’abord.”…

 

Photo_Albertine_page_accueil

Albertine Sarrazin (17 september 1937 – 10 juli 1967)

Marguerite Yourcenar, Gerald Bisinger, H.H. ter Balkt, Marc Tritsmans

De Franse schrijfster Marguerite Yourcenar (anagram en pseudoniem van Marguerite Cleenewerck de Crayencour) werd geboren in Brussel op 8 juni 1903. Zie mijn blog van 8 juni 2007 en ook mijn blog van 6 april 2006.

 

Uit: Mémoires d’Hadrien

 

“Humanitas, Felicitas, Libertas : ces beaux mots qui figurent sur les monnaies de mon règne, je ne les ai pas inventés. N’importe quel philosophe grec, presque tout Romain cultivé se propose du monde la même image que moi. Mis en présence d’une loi injuste, parce que trop rigoureuse, j’ai entendu Trajan s’écrier que son exécution ne répondait plus à l’esprit des temps. Mais cet esprit des temps, j’aurais peut-être été le premier à y subordonner consciemment tous mes actes, à en faire autre chose que le rêve fumeux d’un philosophe ou l’aspiration un peu vague d’un bon prince. Et je remerciais les dieux, puisqu’ils m’avaient accordé de vivre à une époque où la tâche qui m’était échue consistait à réorganiser prudemment un monde, et non à extraire du chaos une matière encore informe, ou à se coucher sur un cadavre pour essayer de le ressusciter. Je me félicitais que notre passé fût assez long pour nous fournir d’exemples, et pas assez lourd pour nous en écraser ; que le développement de nos techniques fût arrivé à ce point où il facilitait l’hygiène des villes, la prospérité des peuples, et pas à cet excès où il risquerait d’encombrer l’homme d’acquisitions inutiles ; que nos arts, arbres un peu lassés par l’abondance de leurs dons, fussent encore capables de quelques fruits délicieux. Je me réjouissais que nos religions vagues et vénérables, décantées de toute intransigeance ou de tout rite farouche, nous associassent mystérieusement aux songes les plus antiques de l’homme et de la terre, mais sans nous interdire une explication laïque des faits, une vue rationnelle de la conduite humaine. Il me plaisait enfin que ces mots même d’Humanité, de Liberté, de Bonheur, n’eussent pas encore été dévalués par trop d’applications ridicules.

Je vois une objection à tout effort pour améliorer la condition humaine : c’est que les hommes en sont peut-être indignes. Mais je l’écarte sans peine. Tant que le rêve de Caligula restera irréalisable, et que le genre humain tout entier ne se réduira pas à une seule tête offerte au couteau, nous aurons à le tolérer, à le contenir, à l’utiliser pour nos fins ; notre intérêt bien entendu sera de le servir. Mon procédé se basait sur une série d’observations faites de longue date sur moi-même : toute explication lucide m’a toujours convaincu, toute politesse m’a conquis, tout bonheur m’a presque toujours rendu sage. Et je n’écoutais que d’une oreille les gens bien intentionnés qui disent que le bonheur énerve, que la liberté amollit, que l’humanité corrompt ceux sur lesquels elle s’exerce.”

 

 

Yourcenar

Marguerite Yourcenar (8 juni 1903 – 17 december 1987)

 

De Oostenrijkse dichter en vertaler Gerald Bisinger werd geboren op 8 juni 1936 in Wenen. Zie ook mijn blog van 8 juni 2006 en ook mijn blog van 8 juni 2007.

 

Die Jahre vergehen

(Für Adriano & Giulia)

 

Hin und zurück meine Fuss-stapfen im Schnee

und zart und hart das Geriesel an mein Gesicht

in der Dämmerung grau sehr dunkel der Himmel

über auffällig schimmerndem Weiss hügelaufwärts

dann abwärts dem Fluss zu sehr dunkel und rasch

fliesst lautstark die Enza das Jahr geht zu Ende

ich sitz am Kamin jetzt riech Rauch auch von glosendem

Holz Aufbruch und Rückkehr woher und wohin ein

Spaziergang im Schnee zwischen Mittag und Nachtmahl

auf weissgelbem Fell neben mir schläft der getigerte

Kater die Jahre vergehn und unentrinnbar wird alles

historisch verrinnt unentrinnbar gerinnts zum

Geschichtsklotz ich sitze und schreib jetzt ich esse

und trinke nicht jetzt ich atme bloss Luft zurück die

gerinnt zum Geschichtsklotz ich schreib noch an diesem

Gedicht ich beend es ich weiss schon ist es Historisch

 

Bissinger

Gerald Bisinger (8 juni 1936 – 22 februari 1999)

 

 

Omdat er wat ruimte over is en omdat wij weer in de ban zijn van een voetbaltoernooi, (wel wetende dat Engeland niet er bij is). Zie ook mijn blog van 9 juni 2006 en mijn blog van 15 juni 2006.

 

 

Nederland – Engeland 2-0

 

In Dublin schoot je in de tijdmachine
van ’88 naar 88: Noormannentijd. Maar
hier in Rotterdam, niet Oslo, in de vijfde
minuut kreeg Bergkamp een kans en faalde.

Captain David Platt, drieëndertig keer
balbezit, neergehaald aan zijn arm, zei
‘Zestig seconden’. Windkracht 8, ongeluk
kan dan razen, en 1-0 viel bij de paal.

Rook boven de tribunes beeldde angst uit;
op het veld door film omringd, lachte hoop
in een oranje wolk als een putto in

een schildering boven Dennis Bergkamp die
Seaman de tijdmachine instuurt. Oh
dat klappertanden in ’t stadion!

 

Uit: H.H. ter Balkt, Laaglandse hymnen III, 2003.

 

ierlandnederland_Huntelaar

 

 

Nou Camp – beslissende strafschop

Grijnzend ligt de bal te wachten op
mijn zo vaak geroemde linkervoet, die
door tachtigduizend ogen met argwaan
wordt begluurd. Mijn beschadigd lijf

wil hier alleen nog snel vandaan maar
moet nog wel verschalken die arrogante
panter in een onbegrijpelijk gekrompen doel.
Ik buig het hoofd voor felle tegenwind, die uit

open monden giert en fluit en zie voor me
in het gras een kever glanzen in volmaakte
onverschilligheid. Hoe ook hij ontkwam aan
46 snelle voeten en de vernielzucht van de tijd.

 

 

 Uit: Marc Tritsmans, Kritische massa, 2001.

William Golding, H.H. ter Balkt

De Engelse schrijver Sir William Gerald Golding werd geboren in St. Columb Minor, Newquay, Cornwall op 19 september 1911. Golding studeerde aan de universiteit van Oxford. Tijdens de Tweede Wereldoorlog diende hij in de Britse Koninklijke Marine, en zat in dienst toen het Duitse oorlogsschip Bismarck tot zinken werd gebracht. Hij deed mee aan de invasie van Normandië op D-Day. Na de oorlog keerde hij terug naar Engeland, en werkte als leraar en schrijver. In 1988 werd hij door koningin Elizabeth II geëerd met de titel Sir. Hij ligt begraven op de begraafplaats in Bowerchalke, Wiltshire, Engeland. Zijn bekendste werk is Lord of the Flies uit 1954. Het werd een onmiddellijk wereldwijd succes. Het boek weerspiegelde dan ook de ontgoocheling in de menselijke natuur in de na-oorlogse periode. Golding verklaarde zelf dat de roman voortgekomen was uit zijn ervaringen in de Tweede Wereldoorlog. Van het boek zijn ook twee filmversies gemaakt: een in 1963 door Peter Brook, de andere in 1990 door Harry Hook. Golding won de Nobelprijs voor de Literatuur in 1983.

Uit: Lord of the flies

 

“THE BOY WITH FAIR HAIR LOWERED HIMSELF down the last few feet of rock and began to pick his way toward the lagoon. Though he had taken off his school sweater and trailed it now from one hand, his grey shirt stuck to him and his hair was plastered to his forehead. All round him the long scar smashed into the jungle was a bath of heat. He was clambering heavily among the creepers and broken trunks when a bird, a vision of red and yellow, flashed upwards with a witchlike cry; and this cry was echoed by another.

“Hi!” it said. “Wait a minute!”

The undergrowth at the side of the scar was shaken and a multitude of raindrops fell pattering.

“Wait a minute,” the voice said. “I got caught up.”

The fair boy stopped and jerked his stockings with an automatic gesture that made the jungle seem for a moment like the Home Counties.

The voice spoke again.

“I can’t hardly move with all these creeper things.”

The owner of the voice came backing out of the undergrowth so that twigs scratched on a greasy wind-breaker. The naked crooks of his knees were plump, caught and scratched by thorns. He bent down, removed the thorns carefully, and turned around. He was shorter than the fair boy and very fat. He came forward, searching out safe lodgments for his feet, and then looked up through thick spectacles.

“Where’s the man with the megaphone?”

The fair boy shook his head.


“This is an island. At least I think it’s an island. That’s a reef out in the sea. Perhaps there aren’t any grownups anywhere.”

The fat boy looked startled.

“There was that pilot. But he wasn’t in the passenger cabin, he was up in front.”

The fair boy was peering at the reef through screwed-up eyes.

“All them other kids,” the fat boy went on. “Some of them must have got out. They must have, mustn’t they?”

The fair boy began to pick his way as casually as possible toward the water. He tried to be offhand and not too obviously uninterested, but the fat boy hurried after him.

“Aren’t there any grownups at all?”

“I don’t think so.”

The fair boy said this solemnly; but then the delight of a realized ambition overcame him. In the middle of the scar he stood on his head and grinned at the reversed fat boy.

“No grownups!”

Golding

William Golding (19 september 1911 – 19 juni 1993)

 

De Nijmeegse dichter H.H. (Herman Hendrik) ter Balkt werd geboren in Usselo op 17 september 1938. Zie ook mijn blog van 19 september 2006.

 

 

Landschap met wagen (Jan van Goyen)
of: De ooggetuige

Meer dan dertig jaar na de slag klautert hij
die erbij was, de verscherfde ooggetuige,
van de wagen van Jan van Goyen, herinnert
zich de gekraakten onder de raderen,

almachtig. En daar was de lis, de bliksem-
besprongen eik. Gekerfd als Karel de Stoute
mompelt de getuige ‘Wat ik toen zag was vast
meer nog dan wat ik niet zag: de uitweg.’

Veelspakige wielen van de wagen rollen
dóór, na tweeëndertig winters. Geest op de tak
van de perenboom lost op in de houtrook

van vlammen bij de muur. Zeggen de zeearend
boven de zee, de haas in ’t bloedige veld
‘Wij zagen wat de ooggetuige niet zag.’

 

balkt

H.H. ter Balkt (Usselo, 17 september 1938)

H. H. ter Balkt

De Nijmeegse dichter H.H. (Herman Hendrik) ter Balkt werd geboren in Usselo op 17 september 1938. Hij is opgeleid als onderwijzer, maar zei dit vak in 1983 vaarwel. Hij leidt de laatste jaren een sober en teruggetrokken bestaan. In een kranteninterview uit 2005 bleek dat hij leed aan manisch-depressiviteit. Zijn eerste bundels verschenen onder het pseudoniem Habakuk II de Balker.

Werken o.a.:  De vliegen dragen de zomer (1976); Helgeel landjuweel (1977); Machines!: maai ons niet, maai de rogge (1982), bloeml.; Hemellichten (1983) Laaglandse Hymnen (2002), Anti-Canto¡¯s (2003)

 

Tacitus op ’t Noordzeestrand

Tacitus voelt zich lomp op dat strand
Grove sporen slepen de zee in;
noordelijke hemel, blauwe zon…
Ver van Livius’ Geschiedenis van de Republiek
streept de regen zijn handschrift door
als de kano’s van de Friezen de golven
Rook uit vuurtjes van koemest, schapemest,
nergens een badhuis
De hemel is een pastei,
op de bodem stompzinnige roeiers

‘Hun spijzen zijn eenvoudig
wilde vruchten, vers wildbraad’
Maan zengt als een oog van brons,
geen nachtegaal boven de klei…
‘Goede zeden hebben hier meer kracht
dan elders goede wetten’
schrijft Tacitus leugenachtig neer,
denkend aan de straathoeken van Rome,
de geverfde glimlach van de hoofdstad,
aan de kracht van zilver en marmer
De spotzieke regen
baadt in zijn regels

Het is niet zeker of hij daar was
Tacitus in zijn roeiboot,
Tacitus in de lemen hoeven, geklonken
aan de vlucht van de zeevogels, ’t karrespoor
Als een vlieg in barnsteen gevangen!
Bitter schrijft de melkdrinker
‘Zij hebben geen steden’ terwijl zijn tong
de gloed proeft van de triomfboog,
van de dubbelzinnige oogopslag,
van de intriges en de citroenen.

 

De intocht

Bosranden; belynxte daken. Veestapel mild bestierd,
Magusanus vereerd, en in de braamstruiken dropen bij
tijd en wijle wolven, everzwijnen af; rook trouw baken
wanneer je verdwaald was; runen wezen altijd de weg.

Toen dreunde, een dag, intocht van de taal, beelden
op munten verstomd, bliksemend weerlicht op mijlpalen;
toen bestonden wij pas: geschiedenis nam ons in, met
heldere weefsels, citroenen, ingekrastheid en wijn.

Intocht wees onze plaats aan: rebellie! Maar eerst
vervaardigden wij nog bakstenen, bouwden kazernes op,
boden onze rogge aan, wildbraad; langs hun straatweg.

Overwonnenen. Maar nu bestonden wij pas. Hoe machtig
hun wereld waarin bliksems heersten, getemde tekens
die alles verlichtten! Wij staken de koppen bij elkaar

 

Blues van de dolende ziel van Marcus Ulpius Heracles,
oogarts, die in de winter van 401/402 de laatste
Romeinse cohorten wegtrekken zag langs
de rivier de Waal

Eerst dreunden hoeven, nu dreunen van de laatsten
de voeten. Rietveld buigt in de wind. Sneeuwvlok
daalt als de dunste Romeinse munt, kleeft wit aan
de echo, dekt het dofrood terra sigillata, keizers-

koppen op goudstukken, aap in zijn glazen capuchon,
bronzen naalden, epileertangen, kranen, wachttorens
aan de rand van het rijk; de lampen, de godenbeelden,
bekers en lepels; kracht blijft achter en stort zich

op het grauwe zand. En het riet weeft mijn afscheid
– ongezien, ongehoord – mee van hun schreden, zich zo
tomeloos weghaastend van wat mij ketent aan deze

verweesde aarde: viermaal mijn naam, Marcus Ulpius H.,
oogarts, op mijn stempelsteen; van vier oogzalven ’t
recept dat ooit heelde. Rome wacht, met haar vlammen.

 

H.H. ter Balkt (Usselo, 17 september 1938)