De Nederlandse dichter en schrijver Jacob Groot werd geboren op 5 juli 1947 in Venhuizen (West-Friesland). Zie ook alle tags voor Jacob Groot op dit blog.
JUWELEN STELEN NIET
Want ging ik ten westen van waar ik niet woon maar verblijf naar de zeezij van de stad die ik hoon noch liefheb, rukte ik op door de schande langs de slokdarm van de haven, de vanger der ratten, het laatste lover mooi in doodsnood op de blanco schotel die de jumbo’s
roven langs de pluim van de oven, en kwam ik dichterbij, schoof me op, mag ik het zeggen, een slang door de dzjungel, naar de warande om het schroot dat voedde de hoop al spoot ik m’n gif nog wel effe snel in de kranke rijkeluisranken, waarop ik naderde het doel
voor ogen, noem het de duinen, kul, doop het de uitgedroogde tuinen der verrotte zee, dan voelde ik de liefde ze bedwelmen me te redden van hun ondergang door ze me grondig te helpen logen, en dan bedoel ik de metalen uit de strot en uit de tale
der complotten de okays te halen, tot ik van de coyotes achter me de zweren samen in hun oksels niet meer rook, maar blonk van het blauw dat me wou zogen toen ik tenslotte opdook uit de stroop: ik wil niet uithangen waar jullie
verdrogen, zong ik, dat is het enige waar ik nog voor ga, in mijn hymne door de gangen der moederarmen om de modder, fluit van de loodsboot bij de pier, de doodsnood robot, sabeldroom, los van de bol in bloei, een trilling van de fitting om de schaafwond van de schitter
Had ik namelijk het licht gewild had ik het gepakt, had ik m’n bloed ermee beschoten, en was ik blijven komen, bij het heen en weer gaan van de boten vol van het spul, maar nu lag ik in de bijouterie van de spray del sol en kon m’n dope niet op
Zoon van de zomer, onder de rokken rond het raadsel van de zon naar me toegetrokken, de billen in m’n mond genomen om ze op te slikken door uit de parel te nemen de romen. Want keek ik nu nog terug, naar de kust, vond ik de spog waarin ik ze zag stikken
GEOPEND EINDE
Of je alleen bent gaan we dus niet vragen omdat ik net zo lang wacht tot je het zegt
En dan zeg ik: je bent alleen omdat ik bij je ben En als je dan zegt dat je het alleen bent als je alleen bent zeg ik:
juist dan ben je bij me. Overal ter wereld sta ik op
van de steppe, bij het kale licht, in mijn verslaafde lichaam waaruit ik de geest lostrek tot ik koffie kan
zetten van mijn beenderen, en ik maal verder tot je me gevonden hebt tussen de honden. Maar
hoor je me klagen dat ik alleen ben? Want ik vind je in het antwoord
de tafel was gedekt, de grijsblauwe vlag van de morgen hing nog steeds voor het raam, daar zat mijn grootmoeder – bril, krant – en smeerde broodjes leverworst, wedijverend met de tijd. gezonde muesli lag comfortabel en mooi in zijn porseleinen schaal, daarin zwommen een paar tranen, glinsterden op het oppervlak van de melk, op een witte, van spanning trillende, huid. een golf chocoladevlokken ging door de kom, zwarte vlakken doken op en zonken. de radio stond al een eeuw aan, ruiste decennium na decennium door de morgen, een keuken volgeperst met wereldmuziek, en buiten vermenigvuldigden de bussen zich, vol met kinderen van duizenden ouders, wier stationwagens een paar kilometer naar het zuiden tegen een boom raasden, nu, in een scherpe bocht, en het nieuws kwam pas ’s avonds.
De Nederlandse dichter en schrijver Jacob Groot werd geboren op 5 juli 1947 in Venhuizen (West-Friesland). Zie ook alle tags voor Jacob Groot op dit blog.
Dit kind
Zoveel jaren in de wind sinds ik mijzelf ging toebehoren – zoveel jaar vergeefs bemind en de gewonnen of verloren liefde toch niet aangewend om aan een ander te behoren. Mijzelf nog niet genaderd en mijzelf nog niet ontwend: er komt geen einde aan dit kind en geen eind aan wie het verhoren.
CAST
Ik film achtereenvolgens de namen en de films geven dan een beeld van mij. Maar een beeld is pas een beeld als ik het losweek van mezelf. Ook een foto maak je niet alleen. En aan een leven kan je wennen zonder iemand
te hoeven kennen. Waarom begeef ik me dan niet meteen naar de plek waar ik gelukkig ben? Omdat ik nog niet gelukkig wil zijn op de plek die ik niet ken? Het is behalve
degene die ik ben die me tegenhoudt degene die ik nog niet kan zijn maar wel wil betekenen. Wie zal mij wezen als ik hem niet blijf? Een ander? En die ander, vraag ik ook, onevenaarbare, sinds wij
vroeger zeiden dat ik buiten mezelf trad als ik ons verliet, heb ik je verlaten voor ik het kon weten en kom ik nu nooit meer bij je, al ben ik het zelf?
Wat op een dag gedaan moet worden
Huiswerk maak je op school en thuis school je je in de toren van het hoofd die het denken is, terwijl je onderweg, langs de heggen in de wind, uitslaapt van deze indeling. En onbezoedeld wil je zijn als je de zinnen hoort, met het doel de bron
van je rijkdom nooit prijs te geven: de onuitputtelijke onwetendheid. Twaalf uur duurt de dag: zonder onderbreking dien je te denken aan een absolute zuiverheid, een laken van water waarop een brood groeit, en van adem vervuld raakt
de kamer van je lichaam dat opent de ramen op de melkweg van het boomsterke daglicht. Maar het ruisen vloeit voort uit je hielen, hoe het muisstil in je mond wordt spreekt
je aan: je komt niet langer uit je woorden; wat je hoort is een krijs die van schoonheid snijdt als een mes van jade door je tijdstip, en voortaan scheid je je doen van het laten
kronkelend areaal de puinhoop van mijn innerlijke uitstraling aangelegd met witte rozen hun doornen zijn bot geworden in de loop der jaren daarentegen de kleur van de bloem nauwelijks vergaan lijkt een dag een uur sinds ik ze plantte zonder wortel bovenop gezet neergelegd ingebed hun bladeren lijken langzamerhand nog groener te worden mijn plexiglas filtert licht schaduw biedt toereikende condities overleven is in ieder geval verzekerd alleen hoe daar blijft nu eenmaal een leemte
De Nederlandse dichter en schrijver Jacob Groot werd geboren op 5 juli 1947 in Venhuizen (West-Friesland). Zie ook alle tags voor Jacob Groot op dit blog.
Nachtwerk
Land dat mij schrijven laat; licht dat mij, vroeg of laat, ontvalt, maar nu nog omgaat – tastend langs het bint hierbinnen;
ik ben gesteld onder dit dak om over u alleen te zingen, omhelzende uw overleveringen – onder uw hoogste flonkeringen.
Offerande
……Na een voettocht van Bergen naar Egmond
Dat ik, hier lopende langs de zee, al bijna in de greep van haar tumult, nog denken moet aan dat verloren meer, dat zich, heel ver landinwaarts, over stil naar zijn vergeten einde ruist…
Eens was ik zelf een kind achter zijn dijk; ik kan toch niet vergeten wat het was om urenlang te zwerven of te zweven boven het vee, de bloemen, en de bomen, en steeds de kalmste schittering nabij?
Of, leunend aan de koude, harde wind, bij vallend donker nog een stip te zien, een zeil, een lichtje op het ijselijke meer, en terug te rennen naar het warme huis, om daar in tranen mijn verhaal te doen?
O, te bedenken wat dat water was: hart van het land, slagader van de zee, waarmee het samen als de omloop was van leven’s elixir, dat spattend joeg in alle aarde en in alle vlees!
Ik weet niet meer waarom ik hier ben, en niet daar; waarom niet hier, maar daar; waarom wij allen in gevaar zijn; waarom wij de al half verdorde hand slaan aan het eigen lichaam van de wereld…
Al het lover en het schuim; de geuren langs de lokken van de grond; het helderste; het zuiverste; de ongebroken groei: alles geofferd aan de Aramese beul, die als een automaat de offergaven slecht.
De vrijster van het meer
De drift van de veldmuis is mijn leven, de dauw van de maan, en de liefde der wind; zonder een groef is mijn hart niet gebleven, maar mijn lichaam glanst als een kind!
’s Nachts slaapt de maan in mijn ogen, het meer slaapt in mijn armen, en bemint mijn hart – en o, de golven gonzen bewogen, maar mijn lichaam danst als een kind!
vaarwel lieve möhne voor verveling zeer getalenteerd & verslindend gebied geweldige gastvrouw een slaap als op naalden van een trotse jeugd het ga je goed lief water mijn weerspiegelende golf waar de regen vormen in spoelde graveerde een celster je weerspiegelt alleen je eigen bos zijn stoffige groen & jouw verrotte duisternis jouw jeugd & daarmee mijn besodemieterde jaren
De Nederlandse dichter en schrijver Jacob Groot werd geboren op 5 juli 1947 in Venhuizen (West-Friesland). Zie ook alle tags voor Jacob Groot op dit blog.
Het huis met de pilaren
Die mij, zoals ik zelf, ontvielen, of die hier bij mij is; die dwaal- de en stierf, of de herder der zielen: ik zit te denken aan allemaal.
Vraag maar, maar vraag maar niet meer of ik bij je ben. Pas in mijn avond wordt alles waar: zelfs jij; kijk maar naar binnen.
De oude stemmen om de haard. Het zelfde vensterraam. De brink. De zee die ons alsmaar herhaalt. O, werelden waarin ik wegzink.
De tulpen
In een verscholen hart is toevlucht voor dit licht, dat traag lag geronnen en nu wild breekt op de vrucht die branden zal in rijen lampionnen – de tulpen staan geschilderd in de lucht.
Zo innig, zo verblindend zichtbaar gemaakt binnen de stille ramen: voor een briesje een draagbaar, maar de stormwind roept ze toch liever samen: hoor het geluid van tulpen langs elkaar.
Eén tulp is wonderlijk – neem heel veel tulpen, dichte wolken op de grond; zet messcherp daglicht op hun keel, en laat ze regelrecht vlammen van hun bed: gewonnen grootheid in een oud gareel.
Voor het begin van de poëzie
Je hoort het nieuws van een ondergang maar je weet niet of het oud is, of gelogen, omdat ze willen dat de schoonheid donker wordt, of geen waarheid proeven, en alles bij elkaar breng je door uiteen te vallen in steeds grotere gehelen die je,
gebogen over tafel, lijmt tot een plakplaatje. Eerst komen de sterren, dan volgt het blauwste duister, het lover praalt boven de dieren des velds, en tenslotte falen de veelbelovendste woorden in de armen der lippen. Daarna, in de allerlaatste
plaats, is het de beurt aan ons, in de allereerste plaats aan wie zich jou wil noemen uit naam van een mond. Meer kun je nooit doen: de holte van het heelal is vergelijkbaar met de woning van de tong:
net zo ruim als ze, gevoed door de kelder van de keel, zich gaan laat, zolang haar riem zich strekt, ontrolt ze en raakt aan met haar taal wat ze los slaat en haar los slaat, wat haar los laat, tot ze los laat.
aanlokkelijke rijen aan het hek, spits & niet levensonbedreigend traliewerk, jullie leggen hem elke dag vast, de domme haat van het asfalt, de woede in de lucht, de snijdende stilte in het hart van de straat: jullie leggen het eerste woord, de blik, de adem vast: er zal hier niet veel meer gaan, hier wordt het waarschijnlijk spoedig opgeblazen: jullie wisten ‘t. het traliewerk? waarvoor. & wie moet daar nog naar binnen. . . ja wie wil missen wat er gaat komen? wie zou niet graag willen zien. wat een angst.
De Nederlandse dichter en schrijver Jacob Groot werd geboren op 5 juli 1947 in Venhuizen (West-Friesland). Zie ook alle tags voor Jacob Groot op dit blog.
Tramlijn Begeerte
Zo gaat het: je hoort een deur bonzen en de schelp van de ruimte bruist open; de werkelijkheid schampt langs en laat een lege weg achter zich heel, terwijl je geschiedenis schroeit er vol van dicht maar de uitspraak wandelt verder omdat je lippen dat afspraken
Zo hoort het: de natuur opent je blad na blad zoals een leerboek bladert je door tot je dichtgaat onder de avondwijdte, de noordelijke kroon brandt op je hoofd en je vrucht wil dragen de wind, de Bora het liefst, of de Harmattan, met hun messen die snijden in het brood
van het donker en geboren worden dan je zaden, de naakten die je kleden, van de kosmos een zoon, kosmetisch, zoneloos, gemorst als korstmos langs een rotsblok in een atlas die je leest om te reizen: van de dorpsweg
naar de tramway, vanwaar een twijg loopt uit een steel tot de afdruk in de tijd dat je waaide, je wiel van spaken, die langzaam smelten door de drukke lucht, waarin je hoopt, bij de stam, te sterven als geen ander
Buig
Ik sprak mijn woorden niet uit. Ze werden gezegd. Ook ik hoorde ze En, min of meer verwijfeld, probeerde ik de bijbehorende bewegingen. Ongeveer het omgekeerde van hoe een partituur werkt: niet eerst schrift en dan spel, maar eerst gespeeld en dan pijlsnel, vrijwel vergeefs, geschreven. Of een piano: de toetsen bewegen, en mijn handen zijn steeds, een fraktie maar, te laat. Te laat. Ik zat te doen of deze woorden de mijne waren. Ik bewoog wanhopig mijn lippen. Ik schudde met mijn schouders. Ik boog mij toe naar degene die dezelfde woorden dacht te horen. Ik boog mij voor diezelfde. Die was mijn enige geborgenheid.
„Wie bei der Erstkommunion, denke ich und ziehe ein paar Dor-nen aus den Socken. Ich höre das Motorengeräusch und sehe die Staubfahne auf mich zukommen. Heiliger Thad-däus, mächtiger Fürsprecher, blicke herab auf mich!Ich springe auf und laufe weiter. In meinen Sandalen ver-fängt sich Gestrüpp, das ich mitschleife. Der Jeep kommt näher. Nach kurzer Zeit muss ich die Richtung ändern, denn vor mir tut sich ein tiefer Graben auf, ein Abgrund, in dem ganz unten ein ausgetrocknetes Flussbett liegt. Die Böschung ist zu steil, um hinabsteigen zu können. Ich laufe an diesem Graben entlang. Hier wachsen die Sträucher hö-her und üppiger, und ich kann mich besser verstecken. Der Fahrer hat keinen freien Blick mehr auf mich. Ich laufe von Gebüsch zu Gebüsch und suche nach einer Stelle, an der ich ins Flussbett hinabsteigen kann. Ich finde keine. Trotz-dem fasse ich neuen Mut, denn in der Ferne sehe ich eine Brücke, eine Fachwerkkonstruktion aus vielen ineinander-gefügten Baumstämmen. In der Mitte der Brücke stehen zwei Menschen. Sie tragen lange Kleider und gestikulieren. Ich nehme alle meine Kraft zusammen und laufe auf sie zu. Es sind Männer mit Bärten. Sie heben die Arme, ich glaube sie auch rufen zu hören, beeil dich, aber ich bin nicht si-cher, mein Atem ist laut und hinter mir das Motorenge-räusch. Die vielen Büsche machen es dem Jeep schwerer, mir zu folgen. Gleich werde ich ihn ganz abschütteln kön-nen, denn die Brücke ist zu schmal für ein Fahrzeug. Ich erreiche sie, bevor der Jeep mich einholen kann.Die bärtigen Männer, auf die ich keuchend zugehe, ha-ben runzlige Gesichter. Sie scheinen sich nicht für mich zu interessieren, sie scheinen mich nicht einmal wahrzuneh-men. Ihre Hände, mit denen sie unentwegt gestikulieren, sind knochig und ausgetrocknet.Es ist seine Konstruktion, sagt der eine und holt zu einer weiten Armbewegung aus. Ihm gebührt alle Ehre.Seit es diese Brücke gibt, sagt der andere, ist unser Leben viel einfacher geworden. Ihm gebührt alle Ehre.Und nun erhebt der Erste die Hände zum Himmel und sagt: Herr, du bist Zeuge, er hat uns die Brücke geschenkt, ohne dass wir ihm dafür etwas gegeben haben. Belohne seine Kinder mit Glück.Und nun erhebt der Zweite die Hände zum Himmel und sagt: Herr, du bist Zeuge, es ist eine schöne Brücke, eine stabile Brücke, kein Sturm kann sie wegblasen. Danke es seinen Kindern mit Glück.Ich bin vor den beiden Männern stehen geblieben, und ich weiß, dass sie von meinem Vater reden. Er hat diese ele-gante Brücke gebaut. Aber mich nehmen sie nicht wahr, auch nicht, als ich langsam an ihnen vorbeigehe. Ich höre sie noch weitersprechen. Er hat uns das Leben erleichtert. Er ist ein großer Architekt. Glück seinen Kindern.“
„Das Dorf im Gebirge lebte nicht von seinen Agrarproduk-ten, dafür war das Klima zu rau, sondern vom Salz, das abgebaut, und vom Tourismus, der in den letzten einein-halb Jahrhunderten aufgebaut worden war. Es gab zunehmend mehr Zweithaus- und Zweitwohnungsbesitzer als seit Generationen im Familienbesitz befindliche Bauern- und Bergarbeiterhäuser und wesentlich mehr Gäste, die jahrelang im selben Privatquartier anstatt im Hotel wohn-ten. Mit der Zeit trugen auch weitaus mehr Sommer-frischler ihre Zweitkleidung als die Einheimischen, die sich wenigstens auf diese ihre Kleidung als angestammte Tracht berufen konnten.Sei’s drum, alles fließt, und nichts bleibt, wie es ist, nicht einmal das Wetter. Dem allgemeinen Klimawandel fol-gend, verzichtete das Dorf auf die langen sommerlichen Regenperioden, die mit ihren unwirtlichen Kälteeinbrüchen samt unberechenbaren Überschwemmungen die saisonmäßige Zuwanderung einigermaßen im Zaum gehalten hatten.Die Chancen für einen absichtlich herbeigeführten Sonnenbrand stiegen, wodurch er an Attraktivität verlor, während er noch Jahre zuvor den raren Tagen mit sommerlicher Hitze als Trophäe abgetrotzt worden war. Inzwischen bedurfte es sogar mehrerer Schichten schützender Cremes, so dass die Oberfläche des Sees, aber auch der umliegenden größeren und der höher gelegenen kleineren Seen so gut geölt war, dass sogar Kleinkinder mit empfindlicher Haut gefahrlos, ohne mit unliebsamen Verbrennungen rechnen zu müssen, darin plantschen konnten.Was die Hygiene betrifft, war der See mittlerweile durch effiziente Kanalisierung so perfekt von Abwässern gereinigt, dass man ihm Trinkwasserqualität nachsagte. Wovon aber sollten nun die landesweit bekannten Fischeleben, die sich nicht kannibalisch ernähren, sondern von Exkrementen, die, von Algen weiterverdaut, zu Fischfutter werden? Kein Wunder, dass die Bestände zum Nach-teil der Gastronomie schrumpften, wobei die fortschreitende Erwärmung der Seen, auf denen auch im tiefsten Winter kaum noch Eis wuchs, ihren Teil dazu beitrug.Womit wir wieder bei den Sonnenbränden wären.“
“MAY 18, 1876 I am as compelled to write as I am to take breath. There is so much in my heart—anger and the deepest pain and love for so many things. Yet it all remains unspoken because emotionally I am mute. I have been as a muzzled dog all my life. But I can write. I feel I can write all the way through till morning, stopping only at the waking of camp. There is something afoot in me tonight that tells me I am finally writing with my true heart. Not a chatty letter, nor a calculated article, nor a carefully worded report. The constant compulsion to write is now wedded to an impulse to tell all, to tell it simply and without embellishment. To tell the truth. I will lay this down when we meet the enemy, if we meet him at all, but until that time I will make these nights after tattoo my own—a stool and a tiny desk, a candle and a pen. And I, of course, my brow fully knitted as I try to squeeze something out in ink that I cannot say through the hole in my face. Me. The man from Monroe, the Boy General, Son of the Morning Star, Iron Butt, Old Curly, Long Hair, Fanny and Cinnamon and Autie and Bo. And so much more. And so much less. And like all the great and small of this constantly convulsing world, so alone. It is terrible to be alone. It leaves a certain part of the human appetite forever unfed. But sitting here by myself in the night, still in my boots, the only sound the mechanical scratching of the pen, makes me feel a king. Strangely, being alone has always filled me with courage, too. Perhaps that is why I have always done so well in battle. I have always felt as alone in the chaos of battle as I do here tonight. Libbie is gone now. She has been my other life. In lives I have always had two. Life with myself and life with Libbie. I can still feel her breath on my shoulder. It cut through this morning as it always does, cut through the tunic and shirt straight to the skin. Her breath has always burned straight into my flesh. For a long time we have been experts at separation. She shed no tears as I helped her into the paymaster’s wagon. She smiled her brave smile and said she would listen each night for my step on the stair or the clank of my saber in the hall. She knows that I will come back to her as soon as I can. I have always come to her. She knows I will pay any price to be with her because I have done so many times before. And so has she. We have never been content to be devoted in mind or spirit alone for our marriage has been a marriage of action. We have thrived on demonstrating our devotion and our love has never been at rest.”
“Les héros de romans ne meurent jamais, ils existent dans un univers défini par les mots du livre. Certains prétendent qu’ils sont enfermés dans un temps qui, trois jours ou trente ans, tourne en boucle et se répète de la première à la dernière page, mais que savent les humains ordinaires de leur propre réalité et comment discuteraient-ils de la mienne ? Moi, Julie d’Orsel, j’habite mon histoire, qui poursuit son cours. Oh ! je sais bien qu’elle a été conçue par un certain Eugène Fromentin, qui l’a publiée sous le titre Dominique, mais je sais aussi que je suis moi, dans mon monde, et je ne me soucie pas d’imaginer comment ces deux vérités se conjuguent. Il se peut que des lecteurs dociles à Dominique qui n’a regardé que ma sœur, Madeleine, ne m’aient pas remarquée : je suis au fond de la scène, toujours présente et toujours en colère. Je continue. Et je vais raconter ce que Dominique n’a pas su ou, s’il le savait, n’a pas dit. C’était un homme – c’est, car lui aussi vit toujours – aux idées étroites qui se croit large d’esprit car il a souffert. Il vient d’un temps où l’on pensait que la souffrance sanctifie : il a fait notre malheur à toutes deux. Il y a eu ce moment terrible où elle a senti qu’elle succombait : le sot aurait dû la prendre par la taille, la jeter sur ses épaules et partir avec elle, au lieu de quoi il n’a pris que son chapeau, ses gants et la porte. Elle ne s’en est jamais remise. Elle est retournée dans une vie sans joie et a pensé à lui jusqu’à son dernier moment. J’ai relu hier, pour la centième fois, le récit que Dominique a fait à ce monsieur Fromentin – j’allais dire de notre histoire, mais justement, ce n’est pas la nôtre, c’est la sienne. Il est passé à côté de nous en ne voyant que lui, et encore, lui selon la conception étrange qu’il s’en faisait. Il dit, pendant près de trois cents pages, qu’il aime Madeleine : peut-on aimer et être à ce point aveugle à ce que l’on aime? Pour moi, aimer, c’est regarder, je ne l’ai jamais quitté des yeux, et même si depuis des décennies je ne l’ai plus vu, je le regarde toujours. J’ai, comme chaque fois, refermé le livre avec fureur, mais cette fois-ci je me suis dit que je devais rétablir la vérité. De mon monde, j’ai vu changer le vôtre. Je le comprends sans doute mieux que vous ne comprenez le mien. Beaucoup d’entre vous pensent qu’ils sont libres parce qu’ils ne croient plus en Dieu ni en l’Enfer, les deux mythes qui ont tellement détruit nos vies : vous avez les vôtres. Dans votre grande vanité, vous haussez sans doute les épaules. Ne comptez pas que je tente de vous détromper : je ne suis pas une bonne personne.”
Ik, die mij somtijds klein voel in dit grote Leven dier duizend zonnen, boven dees mijn doodgaand hoofd, en moedloos dwaal omdat ik hier als mens moet leven en mij geen hoger doel van wezen schijnt beloofd….
– Kan plotseling zoals een vuur omhoge klimmen wanneer ik voel en weet, dat in mijn hert getroond, standvastig en steeds levend zonder aardse kimmen, vol ongekende luister Godes beeltnis woont.
Ik voel mij rijzen dan en ken noch tijd, noch dagen. ‘k Ben gans allene, ‘k heb noch vriend noch vijand meer… De wereld is vergaan, en al het menslijk zeer en blij mag nutloos van zijn tijdlijk-zijn gewagen!….
En needrig knielt het heelal voor mijn voeten neer!…. Wee! dat ik al die schoonheid in mijn vlees moet dragen!…
Verzen
I De blaadren rijzen door den stuggen nevel, er zijn geen klanken meer, er is geen lied, slechts in het dorre riet een vroom geprevel. Dit is de tijd dat men naar binnen ziet.
Want wij zijn arm, en knagen aan ’t verleden, en spelen met de kaarten van verdriet. Het schoonste sprookje stelt ons niet tevreden, en door de nevel lokt de toekomst niet.
Het leven vlood en d’asch blijft in onz’ handen, ’t verlangen stijgt om mede te vergaan. Doch in den weemoed blijft één lichtje branden,
het licht dat we in den zomer overslaan, waarvoor wij slechts, tot onze scha en schande, rondom den wintertijd om olie gaan.
’t Gebergt…
’t Gebergt ligt in den nacht verborgen, maar d’hoogste toppen zijn verlicht. Zij zien het worden van den morgen in ’t aangezicht.
Zoo glinstren de kristallen tinnen van mijne ziel in Gods gelaat, terwijl zij zelf in den nacht der zinnen verdronken staat.
En wijl zij smacht naar ’t eeuwig flonkren, zuigt zij zich vast aan d’ijdelheid. En angstig, tusschen licht en donkren, vergaat mijn tijd.
o Heer, laat mij het nog beleven, dat Uw genadig morgengoud door gansch mijn ziele wordt geweven, want ik word oud.
De Franse dichter, romanschrijver, toneelschrijver, ontwerper en filmmaker Jean Cocteau werd op 5 juli 1889 in Maisons Lafitte geboren. Zie ookalle tags voor Jean Cocteau op dit blog.
Soft Caramel
Take a young girl. Fill her with ice and gin shake it all up to make it androgynous And return her to her family Hello, hello, operator don’t cut me off Ah! how sad it is to be the king of animals, Nobody says a word Oh! Love is the worst of evils Take a young girl, Fill her with ice and gin Put a slight drop of angostura on her mouth I knew a man very unhappy in love Who played Chopin’s nocturnes on the drum Hello, hello, operator don’t cut me off I was talking to….I was talking to the….hello, hello? Nobody says a word. —don’t you find that art is a bit….. We tell children wash your hands We don’t tell ‘em wash your teeth….. Soft caramel—
L’Ange Heurtebise
III Angel Heurtebise pushes me; And you, Lord Jesus, mercy, Lift me, raise me to the corner Of your pointed knees; Undiluted pleasure. Thumb, untie The rope! I die.
IV Angel Heurtebise and angel Cegeste killed in the war-what a wondrous Name-play The role of scarecrows Whose gesture no frightens The cherries on the heavenly cherry trees Under the church’s folding door Accustomed to the gesture yes.
« La frontière courait sur quelque quatre cent soixante-dix lieues face à l’est et au nord-est. Elle franchissait d’interminables forêts, noir et argent durant le long hiver, des plaines spongieuses semées de lacs dont l’eau avait la couleur du plomb, des marécages qui disparaissaient sous des océans de roseaux et des rivières roulant leurs flots boueux vers des destinations incertaines. Elle escaladait des collines au relief tourmenté qu’un ciel bas faisait apparaître comme autant de montagnes infranchissables dont les sommets se confondaient avec l’épais plafond des nuages. Face au nord, elle se perdait dans l’infini d’une taïga au-delà de laquelle s’étendait une mer glauque hérissée de rochers battus par des vents furieux, mais nul voyageur, nul marin, hormis le commodore Liechtenberg en 1631, ne s’était avancé jusqu’à ces rivages. La frontière, au demeurant, ne portait pas encore ce nom. Aucun pays ne la revendiquait, sinon, de façon toute symbolique, le lointain grand-duché de Valduzia, aux confins septentrionaux de l’Europe, mais ses princes souverains ne s’étaient jamais souciés d’y envoyer qui que ce soit pour en prendre possession. Le jeu n’en valait pas la chandelle. Ils avaient déjà fort à faire avec leur province de l’Est, à peine en voie de peuplement, et sa récente capitale, Ragen, encore à l’état d’ébauche. Au-delà se percevait le vide, et au-delà de ce vide, à une distance hypothétique évaluée en jours de marche, avec une marge de cinquante à cent impossible à préciser, la frontière, appelée plutôt bordures, ou lisières, marquait les approches d’une immense contrée inhabitée, baptisée Borée par des géographes inspirés. À l’époque où commence cette histoire, le prince souverain de Valduzia était le grand-duc August III. De sa rencontre avec un téméraire cavalier, Oktavius Ulrich de Pikkendorff, alors âgé de vingt-six ans, date le début d’une longue aventure qui vit la frontière sortir des limbes et se dessiner peu à peu. Oktavius était arrivé à Valduzia un matin de l’année 1658 après avoir traversé toute l’Europe. Il venait d’une principauté minuscule et crottée du haut Danube où son grand-oncle le margrave von Altheim-Neufra und Pikkendorff, aussi endémiquement désargenté que les précédents margraves, se trouvait bien incapable d’entretenir ses fils cadets et encore moins ses nombreux neveux, lesquels n’avaient d’autre ressource que de s’en aller proposer à des monarques étrangers le service de leur épée. Beaucoup firent souche en Angleterre, en France, en Prusse, en Autriche, en Bavière.”
De Kroatische dichter Tin Ujević werd geboren op 5 juli 1891 in Vrgorac in het toenmalige Oostenrijk-Hongarije. Zie ook alle tags voor Tin Ujević op dit blog.
Verlängerte Welt
Die Dinge rund um mich sind zutiefst mit Inhalt gefüllt. Aussage haben, und Worte, die Blumen, die am Wegrand blühn Aus jedem Wasserlauf nachts geheime Botschaft quillt und ab und zu flüstert der Wind seltsame Phantasien.
Tieraugen funkeln im Drange sich mitzuteilen, Sinn und Gestalt erhalt jäh im Gebirge der Stein. Unbewußt fragt das Bewußtsein: wo ist ein Weg in die Welt aus diesem Zauberkreis der Gesetze von Vers und von Reim?
Und noch einmal verwandeln Träume die Wirklichkeit als ging sie entgegen dem tiefsten Herbst ihrer Zeit, die alle Gekreuzigten von ihren Kruzifixen befreit als hielt die Natur fiir jeden ein letztes Ruhelager bereit.
Über die Ende wandern, als wären sie trunken, die Dichter, von leisen Worten heimlich beseligt und reich, als dächten sie: bald tagt es, bald wird es lichter und lichter – jetzt, vor einem .Tahr oder einem Jahrhundert, ist es nicht gleich?
Träumer, die nicht gerne reden, allein über die Erde wandeln, doch was tuts, sie könnten auch trunken sein, es ist als zög’ ein uraltes Wissen in sie ein: daß sie schon einmal gelebt und sich in ein andres Wesen verwandelt, ein zweites, ein drittes? wie schon Menschen zu fühlen pflegen beim Wein.
Die alte Erde empört sich Weil sie so klein, unhörbar schiebt sie sich immer weiter vor in den Raum. noch einmal ist sie den Idealen Heimat und Schrein, das Märchen der Erde reicht his an den blankgescheuertenHimmelssaum.
Träumer, allein, die nicht gerne reden, jedoch im Schreiten alle Klänge der Welt einschliirfen und dann, nur für sich, zu keinem anderm, unbewußt, fliisternd erläutern wie tief doch das Weltall und wie leidenschaftlich, wie unerhört dicht.
De Nederlandse dichter en schrijver Jacob Groot werd geboren op 5 juli 1947 in Venhuizen (West-Friesland). Zie ook alle tags voor Jacob Groot op dit blog.
Het huis
Graan ligt in je handen,
wijn glanst in je mond.
Je bent van het veld naar het huis gekomen.
Je hebt te veel om van minder te dromen.
Je maakt een vuur van hout dat je vond.
Nu is het tijd om de brief te lezen, die zij van heel dichtbij verzond.
Want zij zit naast je:
je hand ligt in haar handen, je mond glanst in haar mond
Natte motor
Dat je het nog niet gezien hebt of dat er meer is te zien, dit heeft je het huis uit gedreven naar de rand van het veld opnieuw en ook nu weer, gutsend als buien of subtropisch hemels, even
valt het licht op je handen als een concrete gave die niet kan worden herleid tot een gewricht of spanne van je tijd binnen de voelbare vete buiten je om, en daarom druk je je gezicht,
hoe oneigen tot dan toe, dieper in de lucht en vervolgens midden op de lichtval open voor je onder het regenloze blauw, en geen vlucht
vormt het, voel je zeker, eerder een ver dopen van jezelf in een ter plekke stuk brekende vrucht die zelf ook popelt om je erin te laten lope
De Stichting A. Roland Holst Fonds in Bergen heeft haar driejaarlijkse oeuvreprijs voor poëzie toegekend aan Jacob Groot. De Nederlandse dichter en schrijver Jacob Groot werd geboren op 5 juli 1947 in Venhuizen (West-Friesland). Zie ook mijn blog van 5 juli 2011. Voor de poëzieprijs werd het bestuur van de stichting geadviseerd door een jury bestaande uit Odile Heynders, Huub Beurskens en voorzitter Wiel Kusters. De uitreiking van beide prijzen vindt plaats op 12 mei 2012 in de Ruïnekerk te Bergen. Bij die gelegenheid zal de dichteres Hester Knibbe de A. Roland Holst-lezing houden.
Tramlijn Begeerte
Zo gaat het: je hoort een deur bonzen en de schelp van de ruimte
bruist open; de werkelijkheid schampt langs en laat een lege weg
achter zich heel, terwijl je geschiedenis schroeit er vol van dicht
maar de uitspraak wandelt verder omdat je lippen dat afspraken
Zo hoort het: de natuur opent je blad na blad zoals een leerboek bladert je door tot je dichtgaat onder de avondwijdte, de noordelijke kroon brandt op je hoofd en je vrucht wil dragen de wind, de Bora het liefst, of de Harmattan, met hun messen die snijden in het brood
van het donker en geboren worden dan je zaden, de naakten die je kleden, van de kosmos een zoon, kosmetisch, zoneloos, gemorst als korstmos langs een rotsblok in een atlas die je leest om te reizen: van de dorpsweg
naar de tramway, vanwaar een twijg loopt uit een steel tot de afdruk in de tijd dat je waaide, je wiel van spaken, die langzaam smelten door de drukke lucht, waarin je hoopt, bij de stam, te sterven als geen ander.
Bezichtiging der landerijen
Wij hebben een mooi witstenen huis,
maar we zijn nooit thuis.
We rijden in mijn houten wagen door de dageraad, langs wat getoverd werd uit zaad in het land dat ik ontgang.
Stop bij een bron: de wielen branden in de zon.
Wil je nog beter zien wat ik met jou begon, dan stappen we in mijn luchtballon.
De Nederlandse dichteren schrijver Jacob Groot werd geboren op 5 juli 1947 in Venhuizen (West-Friesland). Hij werkte als journalist voor het weekblad de Haagse Post en studeerde Nederlands in Amsterdam. Hij publiceerde regelmatig in De Revisor. Groot debuteerde onder het pseudoniem Jacob der Meistersänger met de dichtbundel Net Als Vroeger (1970). Hiermee was hij een van de pioniers van de neo-romantiek. Daarna volgden de bundels Topgeluk (1986), Natuurlijke Liefde (1998), Zij Is Er (2002), Heerlijkheid Van Luchtmetaal (2005) Lofzang (2009) en Divina Noir (2010). Groot publiceerde ook proza zoals Nieuwe Muziek, een Herman Gorter-boek en essays over popmuziek die gebundeld werden onder de titel Gelukkige Lippen (2004). In 2008 verscheen de roman Billy Doper..Jacob Groot was van 1994 tot 1999 redacteur van De Revisor. Hij woont en werkt in Amsterdam.
Het was het mooiste vlees
Je hebt de melkbus geopend en in de bron gestaard
van je dorst; het deksel paste precies op je hoofd;
zo zwom je met je tong in het witste dat je waste;
je dronk het mooiste vlies, doordrenkt van lucht,
opgespaard uit de bus, deed je het wonder dicht; je hoorde hoe de melk getild werd naar de avond toe; op het schelpenpad stond je, zonder handen voor je wagenwijde ogen, verspild in het reinste licht over
de grond vol van het terugkerende vee; schoon likte zich de dag; alsof je, naakt aan het vlees beloofd, nu in het mooiste vlees mocht, dat zijn tint nooit doofde;
je zag hoe dat licht naar je haakte in plaats van andersom, en hoe je verlangen ernaar achterbleefbij de manier waarop het zich meester van je maakte.
Buig
Ik sprak mijn woorden niet uit.
Ze werden gezegd. Ook ik hoorde ze
En, min of meer verwijfeld, probeerde ik
de bijbehorende bewegingen. Ongeveer
het omgekeerde van hoe een partituur
werkt: niet eerst schrift en dan spel,
maar eerst gespeeld en dan pijlsnel,
vrijwel vergeefs, geschreven. Of een
piano: de toetsen bewegen, en mijn
handen zijn steeds, een fraktie
maar, te laat. Te laat. Ik zat
te doen of deze woorden de mijne
waren. Ik bewoog wanhopig mijn lippen.
Ik schudde met mijn schouders. Ik boog
mij toe naar degene die dezelfde woorden
dacht te horen. Ik boog mij voor diezelfde.
Die was mijn enige geborgenheid.