90 jaar Marjan Berk, Jhumpa Lahiri, Jürgen Becker

90 jaar Marjan Berk

De Nederlandse schrijfster en coumniste Marjan Berk werd geboren op 11 juli 1932 in Zeist als Marie-Janne van Baaren. Marjan Berk viert vandaag haar 90r verjaardag. Zie ook alle tags voor Marjan Berk op dit blog.

Uit: Op weg naar de toekomst (Verkeerd beeld)

“Eenieder draagt een beeld van zichzelf mee, dat al naar gelang men minder of meer zelfverzekerd is ook treuriger of vrolijker uitvalt. Die zelfbeelden kloppen vaak totaal niet met de werkelijkheid. En wie o wie in de directe omgeving houdt genoeg van je om af en toe eens kritisch te schaven aan dat vlotte type, of de snel-ge-sneden persoon die je denkt te zijn? Of die eens iets aardigs zegt over je onderkin of je rimpels, waar je zelf complexen over koestert. Ik hou veel van mensen die zeggen: ‘Rimpels, wat is nou een gezicht zonder rimpels? Niks an!’ Dan kan ik weer even vooruit met mijn kraaienpoten en craquelé. Dan voel ik geen aandrang tot schoonheidsoperaties en collageeninjecties. Ook heel verfrissend als een kind meedogenloos op je inhakt ‘Wat ben jij toch een ouwe trut! Die meningen van jou zijn aftands, vastgeroest! Dat ben je! Sukkel!’ Sukkel, De laatste op dit gebied. Het drukt precies uit wat ze bedoelen. Het heeft ook iets vriendelijks, iets van ‘arm oudje, maak je niet druk, hoe hard je ook probeert ons bij te benen, lukken doet het je niet meer. Je tempo… weet je wel, jouw tempo, dat is te traag! Je bent niet speedy genoeg meer voor deze snappy tijd!’ Het is héél verfrissend op die toon te worden toegesproken door een jong persoon. Het echoot in je hoofd. Waar hoorde je dit eerder? Verdomd. Zo sprak je zelf.
Tegen de ouwe trutten die jou probeerden uit te leggen dat je heel verkeerd bezig was, als een kip zonder kop. Je keek minachtend naar hun gerimpelde koppen, hun onderkinnen, en je dacht: sukkel! Want het verschil met vijfendertig jaar geleden en nu is dat je toen niet zo gauw sukkel zei tegen een ouder persoon. Je keek wel uit. Je dacht het en je ging je gang. Ik zet een plaatje op van de Manhattan Transfer, een zangclubje waar ik dol op ben omdat ze veel ouwe moppen uit de jaren vijftig en zestig, toen ik nog geen sukkel was, op moderne wijze close harmony ten gehore brengen. Ik dans wat en neurie erbij. Mijn zoon van dertien wendt zich walgend af. ‘Moet dat nou? Jij schaamt je nergens voor. De mensen staan voor de ramen naar je te kijken! En dat meezingen? Is dat echt noodzakelijk?’ Ik sta prompt stil en hou mijn mond. Mijn danspassen zijn zeer verouderd, hoewel ik mij héél vlot voel als ik sta te wippen en te springen. Mijn stem was nooit veel, maar ik zong wel graag, zelfs voor mijn brood heb ik jaren gezongen, bij het cabaret. Waarom verpest die snotneus mijn lol? Waarom laat hij mij niet mijn swingende gang gaan? Is het zo erg? Zie ik mijzelf verkeerd? Ben ik niet te harden wanneer ik mij uitleef? Verwijst hij mij naar het stiekem uitleven van mijn zang- en dansdrift? Op zolder? In de kelder? Hij vindt mij raar, een raar mens. En ook nog zijn moeder. Bah! Hij haat mij. Een beetje. Als ik een joggingpak van Kappa voor hem koop haat hij me een stuk minder, dat is een ding dat zeker is. En als ik de bioscoop betaal en nog een zak popcorn toe, heeft-ie ook niet echt de pest aan me. Het blijft schipperen tussen ons.”

 

Marjan Berk (Zeist, 11 juli 1932)

 

De Amerikaanse schrijfster Jhumpa Lahiri Vourvoulias werd geboren op 11 juli 1967 in Londen. Zie ook alle tags voor Jhumpa Lahiri op dit blog.

Uit: Twee broers (Vertaald door Ko Kooman)

“Ze hadden nooit een voet in de Tolly Club gezet. Zoals de meeste mensen in de buurt waren ze honderden malen het houten hek en de bakstenen muren gepasseerd.
Tot halverwege de jaren veertig had hun vader vanachter de bakstenen muur naar de paarden op de renbaan gekeken.
Vanaf de straat, staand tussen de wedders en andere toeschouwers die geen kaartje konden betalen of om een andere reden niet tot het clubterrein werden toegelaten. Maar na de Tweede
Wereldoorlog, rond de tijd dat Subhash en Udayan geboren werden, werd de muur opgehoogd, zodat het publiek er niet meer overheen kon kijken.
Bismillah, een buurman, werkte als caddie bij de club. Hij was een moslim die na de Deling van Brits-Indië in Tollygunge was achtergebleven. Voor een paar paise verkocht hij hun golfballen die op de baan waren verloren of achtergelaten. Sommige vertoonden diepe inkepingen, als japen in iemands vel, waaronder een roze rubberachtig binnenwerk zichtbaar was.
In het begin sloegen ze de van putjes voorziene balletjes met stokken heen en weer. Later verkocht Bismillah hun ook een putter met een schacht die iets verbogen was doordat een gefrustreerde speler ermee tegen een boom had geslagen.

Bismillah deed hun voor hoe ze zich voorover moesten buigen en waar ze hun handen moesten plaatsen. Vanuit een vaag idee van de bedoeling van het spel maakten ze kuiltjes in het zand en probeerden ze daar de balletjes in te mikken. Hoewel ze voor de grotere afstanden eigenlijk een andere club nodig hadden, gebruikten ze daar ook de putter voor. Maar golf was iets anders dan voetbal of cricket. Geen sport die de broers op een bevredigende manier konden improviseren.
In de grond van het speelveld tekende Bismillah een kaart van de Tolly Club. Dichter bij het clubhuis, vertelde hij, bevonden zich een zwembad, stallen, een tennisbaan. Restaurants waar thee werd geschonken uit zilveren potten, speciale zalen voor biljart en bridge. Grammofoonmuziek. Barkeepers in witte jasjes die drankjes mixten met namen als pink lady en gin-fizz.
Het clubbestuur had onlangs meer muren om het terrein laten zetten om indringers buiten te houden. Maar volgens Bismillah waren er aan de westkant nog steeds stukken omheining van gaas waardoor je binnen kon komen.
Ze wachtten tot vlak voor de schemering, wanneer de golfers de baan verlieten om de muskieten voor te zijn en zich naar het clubhuis begaven om cocktails te drinken. Ze hielden hun plan geheim voor de andere jongens in de buurt. Ze liepen naar de moskee op de hoek van hun straat, die met zijn bescheiden rood-witte minaretje vreemd afstak tegen de omringende bebouwing. Ze sloegen de hoofdweg in, voorzien van de putter en twee petroleumblikken.”

 

Jhumpa Lahiri (Londen, 11 juli 1967)

 

De Duitse dichter en schrijver Jürgen Becker werd op 10 juli 1932 in Keulen geboren. Zie ook alle tags voor Jürgen Becker op dit blog.

 

[slaap van de geschiedenis. De kaarten ansichtkaarten en prospectussen]

slaap van de geschiedenis. De kaarten ansichtkaarten en prospectussen
waren uitverkocht, of het waren vervalsingen, in omloop gebracht
met een officieel stempel.
Herinneringen? herinneringen
aan familiezaken die via de achterdeur
openbaar werden; pas later speelden in de zandbak
de nationale belangen mee.
………………………………………………Lange tijd werden de rollen
niet meer bezet die voor en achter de schermen
spreken moesten, iets in gang zetten, dat de leegte
met conflictmateriaal, manoeuvres, onderhandelingen, met mensen
bezielde, die in alle richtingen bogen wanneer
er weer een oorlog voorbij was –
……………………………………………………..Gezichtsloze delegaties, parkeerplaatsen
achter de heuvels. In de winter worden de groene vitrines
gesloten. Het hangt af van de momenten van alleen zijn,
die achter de bocht in de laan op iemand wachten: het is
als een plotselinge ontmoeting
……………………………………………………. je weet wel, na het ontwaken
houdt alles op, begint alles, het zoeken
naar de juiste volgorde, het meedoen en tegen de regels spelen.

 

Vertaald door Frans Roumen

 

Jürgen Becker (Keulen, 10 juli 1932)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 11e juli ook mijn blog van 11 juli 2020 en eveneens mijn blog van 11 juli 2019 en ook mijn blog van 11 juli 2016 en ook mijn blog van 11 juli 2015 deel 1 en ook deel 2.

Jhumpa Lahiri, Jürgen Becker

De Amerikaanse schrijfster Jhumpa Lahiri Vourvoulias werd geboren op 11 juli 1967 in Londen. Zie ook alle tags voor Jhumpa Lahiri op dit blog.

Uit: Waar ik nu ben (Vertaald door Manon Smits)

“Af en toe kom ik bij mij in de wijk een man tegen met wie  ik  een  relatie  had  kunnen  hebben,  misschien  zelfs  een  leven.  Hij  is  altijd  blij  om  me  te  zien.  Hij  woont  samen  met  een  vriendin  van  me,  ze  hebben  twee kinderen. Ons contact blijft beperkt tot een wat langer  praatje  op  het  trottoir,  een  snelle  kop  koffie,  misschien een stukje samen oplopen. Hij vertelt me enthousiast,  druk  gebarend,  over  zijn  plannen,  en  onder  het  lopen  komen  onze  lichamen,  toch  al  heel  dicht  bijeen,  gesynchroniseerd,  nu  en  dan  discreet  tegen elkaar aan. Op een keer ging hij met me mee naar een lingerie­zaak omdat ik een panty moest uitzoeken voor onder een nieuwe rok. Ik had de rok net gekocht, ik had de panty nodig voor een etentje die avond. Samen voel­den we aan al die weefsels die op de toonbank lagen uitgestald, al die kleuren. De staalkaart leek net een boek  vol  dunne,  transparante  lapjes  nylon.  Hij  was  volledig op zijn gemak tussen de beha’s en de negli­gés, alsof we in een ijzerhandel stonden in plaats van in  een  lingeriezaak.  Ik  twijfelde  tussen  groen  en  paars. Hij was degene die me overtuigde om paars te nemen,  en  terwijl  de  winkeldame  de  panty  in  een  zakje deed, zei ze: Je man heeft er kijk op. Die  ontmoetingen  zijn  een  aangename  onderbre­king op onze gebruikelijke afzonderlijke omzwervin­gen. We genieten van onze vluchtige, kuise genegen­heid. Zo kan het nooit meer worden, het kan nooit uit de hand lopen. Hij is een eerlijke man, hij houdt van mijn vriendin, van hun kinderen. Ook ik heb genoeg aan een stevige omhelzing, ook al deel ik mijn leven met niemand. Een kus op beide wangen,  een  wandelingetje,  een  stukje  samen  oplo­pen. Zonder erover te praten weten we dat we ons, als we  dat  willen,  zouden  kunnen  wagen  aan  iets  ver­keerds, iets nutteloos ook. Deze ochtend komt hij wat verstrooid over. Pas als ik vlak bij hem ben herkent hij me. Hij loopt op een brug, hij komt van de ene kant, ik van de andere. In het  midden  blijven  we  staan  kijken  naar  de  schim­men van de voorbijgangers die worden geprojecteerd op de muur langs de rivier. Het lijken net geesten die achter elkaar wegschieten, gehoorzame zielen die van de ene wereld naar de andere overgaan. Het wegdek van de brug is vlak, maar toch lijkt het alsof de schim­men  –  ongrijpbare  figuren  tegen  die  solide  muur  –  omhooggaan,  steeds  verder  omhoog.  Net  gevange­nen  die  zwijgend  op  weg  zijn  naar  een  noodlottige  eindbestemming.”

 

Jhumpa Lahiri (Londen, 11 juli 1967)

 

De Duitse dichter en schrijver Jürgen Becker werd op 10 juli 1932 in Keulen geboren. Zie ook alle tags voor Jürgen Becker op dit blog.

 

Dorpsrand met tankstation / 2

Gisteren. De prijs van benzine. Alles was gisteren
zegt Moritz de pompbediende, oorlog en anti-oorlog.
Hij kijkt naar de straat en steekt zijn arm op als
de tractor langs komt en de chauffeur
zijn arm opsteekt. We leven van olie, toch of
we sterven. De mais heeft nog tijd.

Maar de rogge staat laag. Te laag
staat de rogge. De tractorbestuurder stopt en haalt
wat pruimen van de boom. de weide
laat hij liggen. De weide is verdord.

Brussel waarschuwt. De Eifel onderschept de zeebries.
Het oosten bouwt geen wolken meer op, en daarginds
staan oude mensen bij het hek. De schaduw van de gevel
verschuift totdat hij in de open schuur valt.

Morgen is het dinsdag. Tot die tijd blijven de cijfers
stabiel. Moritz legt de hoorn op de haak en ziet
de pick-up de oprit opdraaien. De zakken wortelen
voor de manege. De pompbediende weet ervan :
Vroeger cavalerie. Het oude was vroeger, de dageraad
in de weilanden, patrouilles onder de pruimen.

 

Vertaald door Frans Roumen

 

Jürgen Becker (Keulen, 10 juli 1932)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 11e juli ook mijn blog van 11 juli 2020 en eveneens mijn blog van 11 juli 2019 en ook mijn blog van 11 juli 2016 en ook mijn blog van 11 juli 2015 deel 1 en ook deel 2.

Jhumpa Lahiri, Jürgen Becker

De Amerikaanse schrijfster Jhumpa Lahiri Vourvoulias werd geboren op 11 juli 1967 in Londen. Zie ook alle tags voor Jhumpa Lahiri op dit blog.

Uit: The Clothing of Books

“It didn’t help that some of my classmates, finding my clothes somewhat strange, used to tease me. They would say: What an ugly outfit. Those two things clash, didn’t you know? No one wears bell-bottoms anymore, they’re out of style. They laughed. That is why, for many years, while I waited for the school bus, my day began in a state of humiliation. My classmates derided me and, implicitly, also my parents. Being foreigners, they bought my clothes with an eye toward savings and not toward fashion or norms. They bought my clothes at end-of-season sales or at used clothing stores, knowing that I would outgrow the items in less than a year. My mother, moreover, did not share the taste of American moms. She did not shop in the same stores or dress me like the other girls. This is why I thought that a uniform would have been the solution. Clothing has always carried additional layers of meaning for me. My mother, even today, fifty years after leaving India, wears only the traditional clothing of her country. She barely tolerated my American clothes. She did not find my jeans or T-shirts cute. When I became an adolescent, she disapproved of short skirts, high heels. The older I grew, the more it mattered to her that I, too, wear Indian or, at the very least, concealing clothing. She held out for my becoming a Bengali woman like her. Every time we went to a party held by another Bengali family, to an important event or celebration, she would ask, implore, in the end force me to wear Indian clothing. If I protested, she would get angry. To placate her I gave in, but I would get irritated and sulk. As soon as I put on those clothes I felt like a different person, a foreigner like her. I felt the weight of an imposed identity. Those clothes, which had their own separate space in my closet, had a discordant, showy quality: colors that seemed too bright, material rooted in another land. They were, actually, more elegant than my everyday clothes, but they discomfited me. They tasted of a faraway place. They weighed almost nothing, and yet they weighed on me. Throughout this bitter struggle between my mother and myself, of long standing and with no clear resolution, I learned the hard way that how we dress, like the language we speak and the food we eat, expresses our identity, our culture, our sense of belonging. From childhood I understood that the clothes I wore, wherever I was, rendered me an “other.” Even in Calcutta, whenever I went out with my cousins, whom I physically resemble, I was perceived as a foreigner, often addressed in English. When I would ask them why, the answer was, with a shrug of the shoulders, It must be your clothes. As an adult, I dress the way I want; I decide how I present myself. But the shadow of that old anxiety remains: the fear of being badly dressed, of choosing wrongly and being judged. Every so often, overwhelmed by my wardrobe, by the pressure of having to choose the right outfit, I still wonder if it would be simpler to adopt a sort of uniform. When my books were first published, when I was thirty-two years old, I discovered that another part of me had to be dressed and presented to the world. But what is wrapped around my words—my book covers—is not of my choosing. I am forced, at times, to accept book jackets that I dislike, that I find problematic, disappointing. I tend to give in. I say to myself, Let it go, it’s not worth the battle. But I end up feeling afflicted, resentful. What in Italian is called a sovraccoperta (literally, “overcover”) is also called, in English, a jacket. A jacket made to measure, conceived and created specifically to cover and package a hardcover book. It should fit like a glove. And yet, in my opinion, most of my book jackets don’t fit me, which is why I sometimes think, as a writer too, that a uniform would be the answer.”

 

Jhumpa Lahiri (Londen, 11 juli 1967)

 

De Duitse dichter en schrijver Jürgen Becker werd op 10 juli 1932 in Keulen geboren. Zie ook alle tags voor Jürgen Becker op dit blog.

Morgenmagazine

Kettingzagen; Atlantische depressie. Al vroeg
de sirene voor de vrijwillige brandweer. Twee vrouwen
liepen in de gang op en neer en ik vond niet
de weg uit de badkamer naar buiten.

Een reeks scènes zonder herkenbaar begin, of ik had
het begin gemist. De ademhaling was rustig, het land
voor de ramen steeg langzaam op
naar de bergen van sneeuw. Een van de vrouwen bleef staan
toen ze hoorde, dat er op de deur werd geklopt.

Het was geen weer om tot ‘s middags
op de dakdekker te wachten. De andere vrouw waste zich
het haar, om precies te zijn, was zij ermee doorgegaan
en stond nu op de wei in de regen.

Daar lag ook de kersenboom. De pomp
in de kelder hield niet op, het sneeuwde
alweer; in de teamauto zat alleen
de chauffeur en telefoneerde. De schade kan men
niet zien, en de post komt de laatste tijd zo laat.

 

Vertaald door Frans Roumen

 

Jürgen Becker (Keulen, 10 juli 1932)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 11e juli ook mijn blog van 11 juli 2019 en ook mijn blog van 11 juli 2016 en ook mijn blog van 11 juli 2015 deel 1 en ook deel 2.

Jhumpa Lahiri, Marjan Berk, Pai Hsien-yung, Herman de Man, Helmut Krausser, Jane Gardam, Henri Coulonges, E.B. White, Ann De Craemer

De Amerikaanse schrijfster Jhumpa Lahiri Vourvoulias werd geboren op 11 juli 1967 in Londen. Zie ook alle tags voor Jhumpa Lahiri op dit blog.

Uit: Interpreter of Maladies

“The notice informed them that it was a temporary matter: for five days their electricity would be cut off for one hour, beginning at eight P.M. A line had gone down in the last snowstorm, and the repairmen were going to take advantage of the milder evenings to set it right. The work would affect only the houses on the quiet tree-lined street, within walking distance of a row of brick-faced stores and a trolley stop, where Shoba and Shukumar had lived for three years.
“It’s good of them to warn us,” Shoba conceded after reading the notice aloud, more for her own benefit than Shukumar’s. She let the strap of her leather satchel, plump with files, slip from her shoulders, and left it in the hallway as she walked into the kitchen. She wore a navy blue poplin raincoat over gray sweatpants and white sneakers, looking, at thirty-three, like the type of woman she’d once claimed she would never resemble.
She’d come from the gym. Her cranberry lipstick was visible only on the outer reaches of her mouth, and her eyeliner had left charcoal patches beneath her lower lashes. She used to look this way sometimes, Shukumar thought, on mornings after a party or a night at a bar, when she’d been too lazy to wash her face, too eager to collapse into his arms. She dropped a sheaf of mail on the table without a glance. Her eyes were still fixed on the notice in her other hand. “But they should do this sort of thing during the day.”
“When I’m here, you mean,” Shukumar said. He put a glass lid on a pot of lamb, adjusting it so only the slightest bit of steam could escape. Since January he’d been working at home, trying to complete the final chapters of his dissertation on agrarian revolts in India. “When do the repairs start?”
“It says March nineteenth. Is today the nineteenth?” Shoba walked over to the framed corkboard that hung on the wall by the fridge, bare except for a calendar of William Morris wallpaper patterns. She looked at it as if for the first time, studying the wallpaper pattern carefully on the top half before allowing her eyes to fall to the numbered grid on the bottom. A friend had sent the calendar in the mail as a Christmas gift, even though Shoba and Shukumar hadn’t celebrated Christmas that year.
“Today then,” Shoba announced. “You have a dentist appointment next Friday, by the way.”
He ran his tongue over the tops of his teeth; he’d forgotten to brush them that morning. It wasn’t the first time. He hadn’t left the house at all that day, or the day before. The more Shoba stayed out, the more she began putting in extra hours at work and taking on additional projects, the more he wanted to stay in, not even leaving to get the mail, or to buy fruit or wine at the stores by the trolley stop.”

Jhumpa Lahiri (Londen, 11 juli 1967)


De Nederlandse schrijfster en coumniste Marjan Berk werd geboren op 11 juli 1932 in Zeist als Marie-Janne van Baaren. Zie ook alle tags voor Marjan Berk op dit blog.

Uit: Flip

“Het had al weken niet geregend.
Tjibbe woelde met zijn rechterhand door de gortdroge potgrond. Gortdroog.
Hij stond gebogen op het kleine balkon van zijn flat op het zuiden. Niks wilde hier groeien. Alles ging dood in de schrale wind of de brandende zon. ‘Misschien een cactus,’ mompelde hij binnensmonds, ‘misschien dat zo’n taaie plant het hier zou redden.’
Om zijn ogen te beschermen tegen het daverend geweld van de zon had hij zijn bril met zonnekleppen opgezet. Het kon hem werkelijk geen barst schelen dat de meisjes achter de kassa van de supermarkt proestten wanneer hij bij het afrekenen die kleppen rechtovereind zette.
Honderdtwintig kilometer naar het noordoosten keek Duifje naar de dikke zwarte spin, die in de hoek bij de keukendeur onbeweeglijk wachtte op het mannetje dat haar zou bevruchten. Duifje dacht aan haar dochter, die twee weken geleden helemaal uit de Randstad was gekomen om zo’n vette spin met zachte hand, een glas en een ansichtkaart op te pakken en haar ver weg in de tuin te zetten.
Zou dit dezelfde spin zijn? Ze had gehoord dat spinnen, hoe ver je ze ook de tuin in bracht, altijd weer terugkwamen. Duifje rilde. De klok sloeg vier. Ze liep naar het aanrecht om theewater op te zetten, op haar tenen, om de spin niet te verjagen. Dan zou hij weglopen en kon ze hem niet meer in de gaten houden. Waarom woonde haar dochter de dierenvriendin in godsnaam niet gewoon in het huis naast haar? En waarom was er nooit meer een grote degelijke man bij haar komen wonen, die alle spinnen voor haar in de tuin zou zetten, hup, een glas erover, een harde ansichtkaart eronder, zij zou dan de keukendeur voor hem openen en hij zou de spin heel ver achter in de tuin in de heg zetten.”

Marjan Berk (Zeist, 11 juli 1932)


De Taiwanees-Amerikaanse schrijver Pai Hsien-yung werd geboren op 11 juli 1937 in Guilin, Guangxi in China. Zie ook alle tags voor Pai Hsien-yung oo dit blog.

Uit: Winter Nights (Vertaald door John Kwan-Terry en Stephen Lacey)

“The alleys in Taipei are like a labyrinth.” Wu Chu-kuo smiled. “Even more confusing than the hu-tung of Peiping.” His hair was dripping wet and tiny drops of water had formed a film on his silver spectacles. He took off his overcoat, shook it a few times, and handed it to Professor Yii. He was wearing under the overcoat a jacket of padded silk. As he was sitting down, he pulled out his handkerchief and gave his head and face a brisk rub. When he was finished, his silvery-white hair was all fluffed and dishevelled. “I’ve been wanting to bring you here myself.” Professor Yii took out the thermo-glass which was reserved for his own use, brewed some Dragon Well tea in it, and placed the glass before Wu Chu-kuo; he still remembered that Wu Chu-kuo did not drink black tea. “But knowing how busy you must be these few days, I thought I wouldn’t go and jostle with the crowd.” “We Chinese do have a weakness for lavish entertainment, don’t we?” Wu Chu-kuo shook his head gently and smiled. “I’ve been attending banquets every day for the last few days, and each time it was twelve courses, fifteen courses . . .” “At this rate, if you stay on longer, you’ll eat your way back to your old stomach trouble,” Professor Yu said, smiling. He sat down opposite Wu Chu-kuo. “I’ll say. It’s already been too much for my stomach. Shao Tzu-ch’i gave a dinner tonight and I just couldn’t eat anything at all . . . He told me it’s been several years since you last saw each other. The two of you . . .” Wu Chu-kuo fixed his gaze on Yii Chin-lei, who, passing a hand over his smooth, bald head, heaved a quiet sigh and smiled, “He is a government official now and a busy man. Even if we were to see each other, we wouldn’t find anything to talk about. Besides, I’m not good at idle talk, least of all with him. So it might be just as well that we don’t run into each other. You remember, don’t you, the year all of us joined the Society for the Common Cause? What was the first oath we all took?” Wu Chu-kuo smiled, “Not to join the Government for twenty years.” And to think that it was Shao Tzu-ch’i who led the oath-taking that day! Oh, of course, of course, the twenty years have long ex-pired.” Professor YU and Wu Chu-kuo both laughed at the same time. Wu Chu-kuo held the cup of green tea in both hands, gently blew aside the tea-leaves swimming on the surface, and took a sip. The tea was hot and the vapor fogged up his spectacles. He took them off and, while cleaning them, squinted as if he were try-ing to concentrate, then sighed deeply. “Yes. Now I have conic back and most of our old friends in the Society have passed away.
“Chia I-sheng died last month,” Professor Yu replied. “It was tragic the way he died.” “I read about it in the papers abroad. They didn’t report it in de-tail though.” “Very tragic . . .” Professor Yu murmured. “I saw him on campus the day before he died.”

Pai Hsien-yung (Guilin, 11 juli 1937)


De Nederlandse schrijver Herman de Man (eig. Salomon Herman (Sal) Hamburger) werd geboren in Woerden op 11 juli 1898. Zie ook alle tags voor Herman de Man op dit blog.

Uit: Het wassende water

“Ook zag vrouw Beijen van haar rieten zorg op ’t deelplankier gestadig over het land uit. Hun hofsteê was er een van den ouden stempel, want toen Water-Snoodt gebouwd wier, bestond in de buurten de trek naar de stad nog niet. Hetgeen toenmaals aan den dijk roerde en voorttrok, kon een echten werkboer tòch ommers niet aanbelangen. Daarom wieren in dien ouwen tijd al die huizingen in ’t midden van het land gezet, en verbonden met een lange boomlooze sticht naar den dijk, om toepad voor gerij te bekomen. Dat gaf een durend overzicht op het werkvolk en ’t hieuw de stadsche kuren verre. Bedelaars en kramers kwamen maar schaars de lange hoevesticht afgeloopen, dat was altemet een groote gerustigheid, want veul kwaad volk schuilt onder deze gasten. Meermaals heeft ievers op een volgetaste schuur de roode haan gekraaid, als weeral een vreemde bedelaar niet naar zijn believen ontvangen en was. En jonkvolk mocht over de achterafsche eenigheid op zoo een midlandshoef klagen, dat was altijd maar in de eerste uitvliegjaren. Later, een heel vruchtbaar leven lang nog, hadden ze vrede in deze eenigheid, beliefden zij gansch geen drokte of vertier.
Wel was, van hofsteê naar hofsteê, over de kabbelslooten, een plank gelegd; dat hieuw de goede buurschap aan met de naaste bewoners, die van eigens ook niet bar veel zagen geschieden zoo te midden van het grasland. Maar wijders kwam alle vertier toch van buiten af, meest uit de stad. De kooplui kwamen en gongen. Ze brochten meel en koeken voor de pinken; zemelen en pulp als winterbijvoer; kruidenierswaren, gereedschap en tuigerij; ze droegen flesschen stremsel aan, wagenolie, goed en kleêr; soms reed een keuensnijer achterom, een kaaskooper, de Notaris die jagen kwam, veekooplui en koeidrijvers, stadsche meneeren van de verzekering, maar in die jaren nooit of ooit de Dominee. Wèl voormaals diens voorganger, de ouwe Dominee Remmerswaal, die veel particulierder met de rechtgeäarde boeren was geweest.
Maar achter die stille, schier ingeslapen eenderheid op al deze boerendoeningen, woelden krachtig en soms ontzaglijk de groote belangen, meest diep in het verborgene, gelijk een felle onderstroom van water onder ’t bevrozen dek eener rivier. Daar wier niets van gezien of gemorken door de lachgrage kooplui, die met hun waar, of om koeien te koopen, achterom fietsten, en er wier niet over gepraat door de geburen onderling, want een elk koesterde zijn begeerten in ’t verdokene. Dat waren begeerten zonder tong. Ze dreven àl die levens, ze kwamen als weerglans op àl die zwijgwezens, afleesbaar voor de ingewijden… maar nimmer traden ze aan den dag, die begeerten.”

Herman de Man (11 juli 1898 – 14 november 1946)
Cover


De Duitse dichter en schrijver Helmut Krausser werd geboren op 11 juli 1964 in Esslingen am Neckar. Zie ook alle tags voor Helmut Kraussner op dit blog.

Uit: Alles ist gut

“Jerzy, der polnische Hausmeister in unsrem Block, ist einundachtzig Jahre alt.
Ein Hutzelhomunkel, nicht eben zwangsjackenhacke, doch eigenstartig bis skurrilst. Jedes Weibswesen, welchen Alters einerlei, spricht er mit »Gneidiges Froilein, wie scheen Sie sein!« an und bezirzt/beschleimt es, als stünde sein Mittelleib noch in vollem Saft und Wuchs. Manchmal holt er aus der Hose etwas hervor, das, denn Jerzy weiß um präzise Grenzen, in seiner Faust versteckt bleibt. Es ist mehr als Witz gemeint denn als Bedrohung oder Angebot. Wenn er über den Hof schlurft und seine fleckigen Hände zittern, könnte man Mitleid bekommen – oder in Verstimmtheit geraten über die hier deplazierte Lethargie des Todes, die einen wie ihn nicht erlösen will. Indes – der Flinkflug seiner Zunge erstaunt, er zäumt sie auf ihren verwegenen Ausritten mit Komplimenten und erotischen Avancen, die an sich peinlich wirken mögen. Von einem reiferen, gnädigeren Standpunkt aus betrachtet, der die Welt und ihre Insassen gründlicher kennengelernt hat und um die Vergänglichkeit allen eitlen Treibens weiß, kann man ihm etwas Drolliges abgewinnen. Und wie als überraschende Pointe, die einen schlechten Witz in eine formidable Anekdote verwandelt, führte er dem Block eines Tages seine Freundin vor. Sie sah ungefähr zwanzig Jahre jünger aus als er, war blond, leicht fettig, in einem preußischblauen Jogginganzug, doch insgesamt – für seine Verhältnisse – durchaus vorzeigbar. Sie küßten einander im Hinterhof, sie schmusten unter der Kastanie. Daß Jerzy dabei jodelte und seltsam eselshafte Brunftlaute ausstieß, solch maskulines Overstatement verwässerte ein wenig seinen Triumph, der still genossen um einiges mehr beeindruckt hätte. Vorgestern dann wurde Jerzy angezeigt, von einer jungen neuseeländischen Touristin, die im Hinterhaus, erster Aufgang zweiter Stock, eine Wohnung (eine heimlich betriebene, nicht als solche deklarierte Ferienwohnung) gemietet hat.“

Helmut Krausser (Esslingen am Neckar, 11 juli 1964)

 

De Engelse schrijfster Jane Mary Gardam werd als Jane Pearson geboren op 11 juli 1928 in Coatham, North Yorkshire. Zie ook alle tags voor Jane Gardam op dit blog.

Uit:The Flight of the Maidens

“Pedalling alone towards home, Hetty stopped beside the post office litter-bin, which was almost empty, litter being in short supply. The letter to Eustace, sealed and stamped among the empty Gold Flake cigarette packets, looked conspicuous. So she sighed, and took it out.
Hetty knew that this was the moment to abandon Eustace. If it was a novel, she thought, this is the perfectly appropriate, most natural development. At this point the heroine should have the courage to leave her grateful little-girl self behind and start again towards maturity. What’s more, she thought, to hell with novels, it was guilt about her false position with Eustace that was flooding and spoiling these days of glory.
But if this were a novel, she thought, it would be hard not to end it with Eustace. Everything about her meeting him had been so right, so perfectly timed. She had at 17 loved a man—a man of nearly 22—who had loved her, and was right for her in every way.
And tall.
And except for the Adam’s apple he looked great. Such lovely hands, although they did hang down, a bit like seal’s flippers. And his nails were always so clean. And he sang so beautifully and his poetry was almost exactly like Walter de la Mare’s. And he had been so pleased when she’d agreed that he was like Sassoon, and often asked her if she still thought so, and she had always said yes; though somehow you couldn’t see Eustace tally-hoing on a horse. Or in the trenches, at ease with his men. And loving them. Deeply, deeply.
And Eustace thought she was wonderful. He had said so, which nobody else had ever done and maybe never would. There’d been plenty of kissing in Hetty’s life, at church socials and with soldiers in back streets after Saturday-night hops which her parents knew nothing about: but nobody had ever said anything. Just mauled and gobbled.
But there had been one moonlit night when she was 15 on the way home from a Bible meeting (Hosea) and in the local park, with the railings all gone to make Spitfires. She had been in the rose garden with a devout sort of boy from Corporation Road, and they had kissed and kissed to the accompaniment of the Messerschmitts rumbling overhead in the dark towards Tyneside. The park had stood open ever since 1941 when the firemen had not been able to get in to deal with an unexploded bomb that had landed in the bowling green and turned it to a pond. By 1943 every member of the Bible class came home along the park and melted into the bushes, except for Hetty, who wouldn’t go beyond the more conspicuous park benches. Other, notoriously sexy, Bible students had like nesting birds made the bushes heave and chirrup.”

Jane Gardam (Coatham, 11 juli 1928)


De Franse schrijver Henri Coulonges werd geboren op 11 juli 1936 in Deauville. Zie ook alle tags voor Hneri Coulonges op dit blog.

Uit:La Lettre à Kirilenko

“Il s’arrêta et s’appuya quelques instants sur le parapet du quai. La luminosité de l’air lui permettait de voir avec précision les deux sphinx accroupis qui encadraient sur l’autre rive l’austère portique de l’Académie. Il se souvenait d’avoir par jeu enfourché l’un d’eux lors de sa brève étape sur la route de Moscou. C’était Aubertin qui l’accom-pagnait. Tous deux avaient encore dans l’oreille les cris défaitistes des paysans aux abords des gares et les commentaires indignés des officiers de la Mission française de-vant ce pacifisme intolérable. C’était quand ? Octobre 1916 ? Quatre ans et quatre mois déjà… Le visage de son jeune camarade de promotion se superposa un instant à la glace plombée de la Néva. « Demande donc au sphinx ce qui nous attend », avait lancé Auber-tin de son intonation chantante. Ce qui les attendait… Il serra son bonnet de fourrure contre ses oreilles. Où retentissait-elle désormais, la voix ensoleillée de son camarade d’alors ? Dans quel climat parcouru d’alizés et d’odeurs de garrigue ? Il n’avait plus ja-mais eu de nouvelles de lui. Le froid du granit transperça ses gants à tel point qu’il abandonna sa position de vigie solitaire et, remontant d’un geste vif le col de sa capote, se dirigea vers l’ancien Sénat. Des traînées de gel parcouraient le vaste espace de l’esplanade et se rejoignaient plus loin sous la façade de l’Amirauté, enchâssant le massif bâtiment dans un écrin de glace miroitante et moirée. Du côté opposé à celui où il se trouvait, une horde de chiens er-rants entourait comme une garde exténuée un grand lévrier blanc qui vacillait de fai-blesse. De quel palais, se demanda-t-il, de quel endroit privilégié avait-il été chassé par la famine, condamné à errer dans les rues désertes comme un animal de légende déjà marqué par la mort… « C’te canaille rouge, entendit-il soudain crier une voix éraillée. C’te canaille rouge, j’vais te dire c’qu’elle amène avec elle : l’Antéchrist ! T’entends ? L’Antéchrist… » Cela venait de l’arche reliant le Sénat au Synode — les noms des édifices lui remon-taient à la mémoire à mesure qu’il se rappelait la visite des monuments de la ville qu’on leur avait imposée en dépit de leur fatigue. « L’Antéchrist ! reprit la voix. L’Antéchrist qu’ils ont amené avec eux ! Un prince qu’a grand empire… » Curieux, il s’approcha. Accroupie sur un tas de haillons, le dos contre la voûte, tenant une branche de sapin à la main comme un sceptre dérisoire, une femme sans âge mar-mottait des paroles indistinctes en une mélopée à la fois rageuse et geignarde. Dès qu’elle l’aperçut elle se mit brusquement en fureur, fouailla l’air de sa branche, puis chercha de ses bras squelettiques à lui agripper les bottes. Il fit un bond en arrière et s’éloigna précipitamment, poursuivi par les imprécations qui retentissaient dans l’air gla-cé sans que leur intensité décrût. Dans son trouble il faillit heurter un groupe de pay-sannes engoncées dans des capes informes qui, courbées sous des ballots, progressaient péniblement vers la cathédrale au milieu des fondrières et des immondices à demi recou-vertes de neige. Le petit groupe paraissait avoir erré si longtemps par les forêts et les vil-lages qu’il ressemblait à la horde de chiens faméliques qui longeait les murs de l’Ami-rauté. « L’Antéchrist avec la canaille rouge, continuait derrière lui à glapir la mendiante, t’entends, l’Antéchrist… » Parvenu au coin du boulevard, il se retourna.”

Henri Coulonges (Deauville, 11 juli 1936)


De Amerikaanse schrijver publicist, essayist Elwyn Brooks (E.B.) White werd op 11 juli 1899 geboren in Mount Vernon, New York. Zie ook alle tags voor E. B. White op dit blog.

Uit: Here is New York

“On any person who desires such queer prizes, New York will bestow the gift of loneliness and the gift of privacy. It is this largess that accounts for the presence within the city’s walls of a considerable section of the population; for the residents of Manhattan are to a large extent strangers who have pulled up stakes somewhere and come to town, seeking sanctuary or fulfillment or some greater or lesser grail. The capacity to make such dubious gifts is a mysterious quality of New York. It can destroy an individual, or it can fulfill him, depending a good deal on luck. No one should come to New York to live unless he is willing to be lucky.
New York is the concentrate of art and commerce and sport and religion and entertainment and finance, bringing to a single compact arena the gladiator, the evangelist, the promoter, the actor, the trader and the merchant. It carries on its lapel the unexpungeable odor of the long past, so that no matter where you sit in New York you feel the vibrations of great times and tall deeds, of queer people and events and undertakings. I am sitting at the moment in a stifling hotel room in 90-degree heat, halfway down an air shaft, in midtown. No air moves in or out of the room, yet I am curiously affected by emanations from the immediate surroundings. I am twenty-two blocks from where Rudolph Valentino lay in state, eight blocks from where Nathan Hale was executed, five blocks from the publisher’s office where Ernest Hemingway hit Max Eastman on the nose, four miles from where Walt Whitman sat sweating out editorials for the Brooklyn Eagle, thirty-four blocks from the street Willa Cather lived in when she came to New York to write books about Nebraska, one block from where Marceline used to clown on the boards of the Hippodrome, thirty-six blocks from the spot where the historian Joe Gould kicked a radio to pieces in full view of the public, thirteen blocks from where Harry Thaw shot Stanford White, five blocks from where I used to usher at the Metropolitan Opera and only a hundred and twelve blocks from the spot where Clarence Day the Elder was washed of his sins in the Church of the Epiphany (I could continue this list indefinitely); and for that matter I am probably occupying the very room that any number of exalted and some wise memorable characters sat in, some of them on hot, breathless afternoons, lonely and private and full of their own sense of emanations from without. . . . New York blends the gift of privacy with the excitement of participation and better than most dense communities it succeeds in insulating the individual (if he wants it, and almost everybody wants or needs it) against all enormous and violent and wonderful events that are taking place every minute.”

E.B. White (11 juli 1899 – 1 oktober 1985)
Cover


Onafhankelijk van geboortedata

De Vlaamse schrijfster Ann De Craemer werd geboren in Tielt in 1981. Zie ook alle tags voor Ann De Craemer op dit blog.

Uit: Vurige tong

“Ze sloeg voorzichtig haar bijbel dicht, en terwijl haar ogen zich vasthaakten aan haar schoenen ging ze weer op haar stoel zitten.
Het moment was nu aangebroken. Zuster Francis stond op. Ze liep naar het grote houten kruisbeeld met de koperen Jezus, dat vooraan was neergelegd tegen een plank waarover een paarsfluwelen doek was gespannen. Ze deed voor wat wij straks een voor een zouden moeten nadoen. Ze vouwde de handen in elkaar, terwijl haar blik tegelijk op oneindig en op de koperen Jezus was gericht. Eerst raakte haar rechterknie de grond, daarna de linkerknie. Ze boog langzaam voorover, de handen nog steeds in elkaar gevouwen. Dat maakte het moeilijk om haar evenwicht te bewaren, waardoor haar welgevormde achterwerk hing te wiebelen in de lucht. Ze boog haar bovenlichaam naar voren en kuste met gesloten ogen de voeten van Jezus. Langzaam ging ze weer rechtop staan — linkerknie los van de grond, daarna de rechterknie. Ze draaide zich om, opende langzaam de ogen en gebaarde dat we haar voorbeeld moesten volgen.
Ik had vroeger naar dit moment uitgekeken, omdat het zo buitengewoon afwijkend was van wat ik dagelijks beleefde, maar nu sputterde mijn hele lichaam tegen. Waarom moest ik de voeten van een beeld kussen? Wat voor vieze daad van onderwerping was dit? Leerlinge na leerlinge kuste het kruis zonder dat het één keer werd schoongemaakt Allah is licht boven licht, zegt de Koran. Jezus was die dag, voor de zesde keer op rij, mond boven mond, speeksel boven speeksel, bacterie boven bacterie. Onze voeten bleven schuifelen en zuster Francis keek nauwgezet toe of alles goed verliep.”

Ann De Craemer (Tielt, 1981)


Zie voor nog meer schrijvers van de 11e juli ook mijn blog van 11 juli 2016 en ook mijn blog van 11 juli 2015 deel 1 en ook deel 2.

Jhumpa Lahiri, Marjan Berk, Pai Hsien-yung, Herman de Man, Helmut Krausser, Jane Gardam, Henri Coulonges, E.B. White, Ann De Craemer

De Amerikaanse schrijfster Jhumpa Lahiri Vourvoulias werd geboren op 11 juli 1967 in Londen. Zie ook alle tags voor Jhumpa Lahiri op dit blog.

Uit: The Clothing of Books

“In the house of my father’s family in Calcutta, which I visited as a child, I would watch my cousins getting dressed in the mornings. They got themselves ready for school; I, on the other hand, was on vacation. They donned every morning, after bathing and before having breakfast, the same thing: a uniform.
My cousins attended different schools and therefore their respective uniforms were also different. My male cousin wore navy blue cotton pants. My female cousin, a few years older, wore a sky-blue skirt. Apart from these two colors, and the yellow tie my male cousin had to knot around his collar, the rest of the uniform was identical: a white short-sleeved shirt, white socks, black shoes.
In the closet there were surely two pairs of navy pants, two sky-blue skirts. It was enough to put on what was cleaned and pressed. In America, before leaving for India, my mother would buy several pairs of white socks, knowing that my aunt would be grateful for them.
However simple and functional, I found my cousins’ uniforms splendid, fascinating. On the street, on buses and trams, I was struck by this visual language, thanks to which one could identify and classify thousands of students in such a large and populous city. Every uniform represented belonging to one school or another. Each of my peers in Calcutta enjoyed, to my eyes, a strong identity and, at the same time, a sort of anonymity. This is the effect of the uniform.
I would have liked a uniform myself. Whenever I would go to the seamstress to be fitted for new clothes—a particular adventure I could experience only in India, where, in the 1970s, it was still common to wear handmade garments instead of buying one’s clothing in stores—I was tempted to ask for one. It was a foolish desire on my part. Apparel of this kind would have been of no use for me. In America I attended public school, where everyone wore what they wanted. And I was tormented by this choice, by this freedom.
When I was a child, expressing myself through clothing was a source of anguish. I already felt different, conspicuous because of my name, my family, my appearance. In all other respects, I wanted to be just like everybody else. I dreamt of sameness, even invisibility. Instead, forced to find my own style, I felt badly dressed, the exception rather than the rule.”

 

 
Jhumpa Lahiri (Londen, 11 juli 1967)

 

De Nederlandse schrijfster en coumniste Marjan Berk werd geboren op 11 juli 1932 in Zeist als Marie-Janne van Baaren. Zie ook alle tags voor Marjan Berk op dit blog.

Uit: Hollands Dagboek

“Nacht van woensdag [5] op donderdag [6 oktobe 1983r]
Ondanks de smartiekleurige pijnstillers, de verrukkelijke valium-tabletten die de zorgzame en bovenal begrijpende dokter V. heeft voorgeschreven, wil de slaap niet komen. We laten alles nog eens de revue passeren, de synopsis opdracht van de CPNB om iets aardigs te bedenken voor de opening van de kinderboekenweek, het enthousiasme hierover, de onvoorstelbare tilkracht van Marijke Gelderman, die uit budgettaire overwegingen ging lobbyen bij de omroepen en uiteindelijk de KRO bereid vond mee te doen, zodat het budget rond kwam. Toen het schrijven, een opwindend karwei, samen met mijn wettige echtgenoot dag en nacht kibbelen, zingen, stampvoetende dansjes uitvoeren, duizend keer roepen: ‘Godverdomme, waarom begrijp je nou toch niet wat ik bedoel!’, en af en toe de vonk voelen overslaan, zo ongeveer alsof er een nieuwe bougie in je auto wordt gezet! Dan het moment van voorlezen en voorzingen aan de opdrachtgevers, de muziek sloeg aan, men zong al mee, het kind was geboren, nu de nazorg! De muziek werd opgenomen, buitengewoon deskundig door Eddie Hilberts, een echte popspecialist, door de muzikanten van de Rob de Nijs-band. Jongens die fantastisch op elkaar zijn ingespeeld zodat de sound nèt even dat extra heeft watje met een dagje studiomuzikanten niet haalt, ook al zijn ze nog zo goed.
Op de twee heetste dagen van de eeuw zongen de zestien, op persoonlijkheid en stemkwaliteit geselecteerde kinderen met grote lust en energie de liedjes in. Je mag wel zeggen, dat ze zich uitleefden. Het was feest, weliswaar een beetje een slopend feest, maar aanstekelijk. De banden voor tv, grammofoonplaat en zaaluitvoering behoefden veel nazorg. Het was een klus, maar het resultaat stemde tot tevredenheid. De hemelbaby’s, zoals de cast in de wandeling al werd genoemd, kregen de bandjes mee met vakantie. Begin september zouden de repetities beginnen.’

 

 
Marjan Berk (Zeist, 11 juli 1932)

 

De Taiwanees-Amerikaanse schrijver Pai Hsien-yung werd geboren op 11 juli 1937 in Guilin, Guangxi in China. Zie ook alle tags voor Pai Hsien-yung oo dit blog.

Uit: Winter Nights (Vertaald door John Kwan-Terry en Stephen Lacey)

“In Taipei, winter nights are usually cold and wet. A chill gust of wind was blowing again this evening and then, without warning, the rain fell, pitter-pattering onto the pavements. The alleys around Wen-chou Street already were under more than an inch of water. Professor Yii Chin-lei made his way to the entrance of the alley where he lived, and looked around. On his feet were a pair of wooden clogs and he held a torn, old-fashioned umbrella made of oil-paper; through the gaping hole the raindrops dribbled down onto his bald head. He was wrapped in his customary thick, pad-ded gown, but even this was no protection against the bone-chilling cold of a Taipei winter night. He hunched his shoulders and shivered. The alley was shrouded in a hazy gray mist. Not a shadow of a creature could be seen anywhere. The heavy silence was broken only by the sound of the rain which fell like a faint shower of fine-grain sand on the tiled roofs of the low houses that stretched far and near. Professor Yii stood stiffly in the cold rain, his two hands propping up the torn umbrella. After a while, he turned around and plodded back to his house in the alley. He was lame in his right leg, and in his clogs he shuffled along very awkwardly, his body jerking to one side at every step. The house which Professor Yii made his shelter looked exactly the same as the other University quarters in the alley, old build-ings that had survived the Japanese Occupation. It bore all the scars of long neglect. The eaves, door, and windows were moul-dering from decay and disrepair. The sitting-room floor was still covered with tatami mats, heavy with years of dampness. They emitted a faint odor of rotting straw that hung in the air at all times of the day. The sitting-room itself was simply furnished: a desk, a tea-table, a pair of tattered armchairs so worn with age that the cotton padding was hanging out of the burst seams. Books were chaotically strewn about the desk, chairs, and tatami mats. These were books in hard covers once, but the binding had come off some, mold had eaten into others, and many were scattered about like so many disembodied corpses with missing heads and limbs. Incongruously entangled in the confusion were a few storybooks of knight errantry bound in brown paper and rented from neigh-borhood bookshops. »

 

 
Pai Hsien-yung (Guilin, 11 juli 1937)

 

De Nederlandse schrijver Herman de Man (eig. Salomon Herman (Sal) Hamburger) werd geboren in Woerden op 11 juli 1898. Zie ook alle tags voor Herman de Man op dit blog.

Uit: Het wassende water

“Zijn weeuw orf voor de keinders wèl de honderd en tien bunders best koepolderland, maar niet de waardigheid. Notaris Bestebroer wier Heemraad en later wier haar gebuur, manke Janus Maaien, in Rijk zijn steê gekozen in den Raad. Alhoewel ze dâlijk bezien had, dat het zóó beuren zou, knaagde dat aan heur hart. Want vrouw Beijen was een machtig vierkant wijf, stram gezeggend als een man en niet min parmantig. Zelf reed ze ter markt met den groenen bolderwagen, ze beklonk eigens groote koopen en bezocht de pachtvenduties bij de Notarissen in de stad. Vurige zweepharde ruinen mende ze als een vent. Ze bestierde gewisselijk het land en de doening daarop, wees de tijen aan voor ’t staalkeeren en het maaien, voor uitzaai en oogst, voor appelenplok en beetenrooi… ’t is niet te veel gezeid… vrouw Beijen van Water-Snoodt was wijf en baas beiden, ze liet heur mans bedrijf niet steken in den mist, bij lange niet.
Maar kon ze heur rokken op de til hangen en haar eigen in de broek steken? Ze stond ommers voorgoed als vrommes op de secretarie ingeschreven.
Dus wier ze, naar de vaste manier is, in poldernoch gemeentebestuur verkozen. En al ging van den huize Water-Snoodt, een van de rijkste boerendoeningen uit de Lopikerwaard, een macht uit door ’n elk gevoeld, in geen enkel collegie wier meer het woord der Beijens vernomen. Daarom moet niet gedocht worden: – Water-Snoodt heeft zijn glorie gehad – want het goed gedijde, drie mannemenschen, sterke jongens van den huize, wrochtten dag aan dag op het land gelijk de knechten doen, en het eenigst fleurig meidje, moeders jongste, leerde al wringen en kernen. De vrouw was door de zware jaren heen met heur jonkvolk. Toen Rijk ’t begaf, gongen er enkele nog ter school; nu was Wieleke bevestigd, de jongens al eer. Er zat schot in dat volk van Water-Snoodt. Het wieren lange mannen, rechtzinnige boeren en Wieleke een bekwaam en pront en lief dochtertje. Ze verstonden allen moeders, weinig malen behoefde er onmin te zijn op de groote woning.
Als de vrouw ernstig op het verhoog van de deel zat en aarpels schilde, dan overkeek ze gansch de doening. Het fijne figuurtje van heur Wieleke, ’t haar zedig onder de eerste kanten mutse, zag ze gaan en keeren: van den huis naar ’t boenhok, van ’t boenhok weerom naar de deel. Het zuivelgerief blonk er in heur handen, het ijzer van de kuipen was als gepolijst zilver. De handen van dat werksche meidje stonden recht, ze aardde heur moeder, al was ze teêrder.”

 


Herman de Man (11 juli 1898 – 14 november 1946)
Cover DVD

 

De Duitse dichter en schrijver Helmut Krausser werd geboren op 11 juli 1964 in Esslingen am Neckar. Zie ook alle tags voor Helmut Kraussner op dit blog.

Uit: Eros

„Ohne viel von ihm zu wissen, außer dem wenigen, was es hier und da zu lesen gab, und ohne ihn je gesehen zu haben, außer auf schon angegilbten Fotografien, war er mir widerlich. Dennoch reiste ich an, als er mich rief. Wer meiner Kollegen wäre seinem Ruf nicht gefolgt? Alle, ausnahmslos alle hätten sie ihre Neugier gestillt.
Auf der Zugfahrt, die mich zu ihm brachte, war ich ein Mann in zerrütteten Verhältnissen, der einen Mann von sagenhaftem Reichtum besuchen würde, zu einem mir unbekannten Zweck.
Unterlassen Sie die kleinlichen Fragen. Kommen Sie, schrieb er, Sie werden es nicht bereuen, versprochen.
In dieser Formulierung lag Arroganz und Magie. Mir graute vor der Faszination, die sein scheinbar großmäuliges Versprechen auf mich ausübte. Ich schwor, mich nicht kaufen zu lassen, zu keinem Preis – und wußte im selben Moment, daß, wer solche Schwüre leistet, die drohende Gefahr nicht nur spürt, sondern ihr entgegeneilt. Mit der Verlockung ein wenig zu spielen, ja, das nimmt man sich vor. Ein Angebot, gleich welcher Art, zu erhoffen, zu prüfen, schon um Geltungsdrang und Eitelkeit zu füttern, auch dies erlaubt man sich im voraus. Sich aber vorzunehmen, dann, danach, standhaft zu bleiben, grenzt bereits an Selbstbetrug.Diese Sätze schrieb ich in mein Notizbuch, während grauer, aufgewirbelter Schnee die Fenster des Abteils erblinden ließ.
Das letzte Foto, das Alexander von Brücken zeigte, war vor mehr als zwanzig Jahren entstanden. Seither schien es niemandem gelungen zu sein, ihn vor das Objektiv einer Kamera zu bekommen. Es hieß, er lebe zurückgezogen auf seinem Schloß im südlichen Oberbayern, umgeben von wenigen Bediensteten.
Das stürmische Winterwetter steigerte meine Furcht vor ihm und vor mir selbst. Auf dem winzigen Provinzbahnhof angekommen, suchte ich vergeblich nach einem Kiosk, um irgendetwas zu kaufen, vielleicht einen Schnaps.“

 

 
Helmut Krausser (Esslingen am Neckar, 11 juli 1964)
Cover

 

De Engelse schrijfster Jane Mary Gardam werd als Jane Pearson geboren op 11 juli 1928 in Coatham, North Yorkshire. Zie ook alle tags voor Jane Gardam op dit blog.

Uit: Old Filth

« He was spectacularly clean. You might say ostentatiously clean. His ancient fingernails were rimmed with purest white. The few still-gold hairs below his knuckles looked always freshly shampooed, as did his curly still-bronze hair. His shoes shone like conkers. His clothes were always freshly pressed. He had the elegance of the 1920s, for his garments, whatever they looked like off, always became him. Always a Victorian silk handkerchief in the breast pocket. Always yellow cotton or silk socks from Harrods; and some still-perfect from his old days in the East. His skin was clear and, in a poor light, young.
His colleagues at the Bar called him Filth, but not out of irony. It was because he was considered to be the source of the old joke, Failed In London Try Hong Kong. It was said that he had fled the London Bar, very young, very poor, on a sudden whim just after the War, and had done magnificently well in Hong Kong from the start. Being a modest man, they said, he had called himself a parvenu, a fraud, a carefree spirit.
Filth in fact was no great maker of jokes, was not at all modest about his work and seldom, except in great extremity, went in for whims. He was loved, however, admired, laughed at kindly and still much discussed many years after retirement.
Now, nearing eighty, he lived alone in Dorset. His wife Betty was dead but he often prattled on to her around the house. Astonishingly in one so old, his curly hair was not yet grey. His eyes and mind alert, he was a delightful man. He had always been thought so. A man whose distinguished life had run steadily and happily. There was no smell of old age about his house. He was rich and took for granted that it (and he) would be kept clean, fed and laundered by servants as it had always been. He knew how to treat servants and they stayed for years.
Betty had been successful with servants, too. Both she and Old Filth had been born in what Americans called the Orient and the British Raj had called the Far East. They knew who they were, but they were unselfconscious and popular.
After Betty’s death the self-mockery dwindled in Old Filth. His life exploded. He became more ponderous. He began, at first slowly, to flick open shutters on the past that he had, as a sensible man with sensible and learned friends (he was a QC and had been a judge), kept clamped down.”

 


Jane Gardam (Coatham, 11 juli 1928)

 

De Franse schrijver Henri Coulonges werd geboren op 11 juli 1936 in Deauville. Zie ook alle tags voor Hneri Coulonges op dit blog.

Uit: La Marche hongroise

« Alors elle a fondu en larmes sans pouvoir s’arrêter, raconta Dolly. Une vraie crise de nerfs. – Je ne comprends pas pourquoi! s’étonna Vincent. Recevoir un bouquet de fleurs n’est pas si déplaisant… » A l’expression qu’avait prise Dolly, il comprit qu’elle venait de faire se provision de ragots dans les rubriques spécialisées des journaux, et qu’elle tenait à le faire profiter sans plus attendre de sa moisson toute fraîche. « Figure-toi que Lana et son ami, comment s’appelait-il déjà, Greg quelque chose, avaient conclu une sorte de pacte. Si l’un des deux venait à se lasser de l’autre, il – ou elle – devait lui adresser une douzaine de roses rouges, sans autre message. Cela signifiait : tout est fini entre nous. Eh bien, quand Greg est parti pour New York… – J’ai compris la suite, ce qui prouve que ce n’est pas un bon scénario, l’interrompit Vincent. – Raconte, puisque tu es si malin, dit-elle d’un ton agacé. – Dolly, tu oublies que j’ai l’ambition d’être un jour réalisateur ! Sur une situation de départ de ce type, je peux te servir ce que tu désires, du drame ou du vaudeville, un rôle pour Cary. Grant ou un pour Oliver Hardy. » Elle ne put s’empêcher de rire. « … Que je te raconte la fin, tout de même : Greg avait demandé au fleuriste d’adresser à Lana Tuner des roses blanches et elle en avait reçu des rouges. – Quelle terrible confusion ! Tu imagines les conséquences ? La malheureuse Lana en larmes, et qui plus est réduite à la chasteté, peut-être des nuits durant… – Tu ne peux donc jamais être sérieux ? Tu devrais pourtant essayer de temps à autre… J’ai eu vent qu’entre Judy et toi ce n’est plus tellement l’époque des roses, qu’elles soient rouges ou blanches!.”
Vincent prit un air surpris. « Quoi, c’est aussi dans Variety? » Dolly haussa les épaules. « Bon, fit-il en changeant de ton, tu as raison. Pour reprendre ton histoire, j’aurais dû depuis longtemps envoyer des roses rouges à Judy. Mais elle ne connaissait sans doute pas le code de Miss Diluer. – A vrai dire, c’est elle que je ne comprends pas dans cette affaire, lança Dolly. Elle avait cette chance de t’avoir sous son toit, et voilà qu’elle te met dehors. » Elle prononça le mot avec un tel accent que leurs voisins se retournèrent sur eux. « Ce n’est peut-être pas nécessaire de mettre toute la cantine au courant de mes déboires conjugaux, murmura-t-il. Par qui l’as-tu appris?.”

 


Henri Coulonges (Deauville, 11 juli 1936)
Deauville

 

De Amerikaanse schrijver publicist, essayist Elwyn Brooks (E.B.) White werd op 11 juli 1899 geboren in Mount Vernon, New York. Zie ook alle tags voor E. B. White op dit blog.

Uit: Here is New York

“….Mass hysteria is a terrible force, yet New Yorkers seems always to escape it by some tiny margin: they sit in stalled subways without claustrophobia, they extricate themselves from panic situations by some lucky wisecrack, they meet confusion and congestion with patience and grit—a sort of perpetual muddling through. Every facility is inadequate—the hospitals and schools and playgrounds are overcrowded, the express highways are feverish, the unimproved highways and bridges are bottlenecks; there is not enough air and not enough light, and there is usually either too much heat or too little. But the city makes up for its hazards and deficiencies by supplying its citizens with massive doses of a supplementary vitamin—the sense of belonging to something unique, cosmopolitan, mighty and unparalleled.Manhattan has been compelled to expand skyward because of the absence of any other direction in which to grow. This, more than any other thing, is responsible for its physical majesty. It is to the nation what the white church spire is to the village—the visible symbol of aspiration and faith, the white plume saying that the way is up. The summer traveler swings in over Hell Gate Bridge and from the window of his sleeping car as it glides above the pigeon lofts and back yards of Queens looks southwest to where the morning light first strikes the steel peaks of midtown, and he sees its upward thrust unmistakable: the great walls and towers rising, the smoke rising, the heat not yet rising, the hopes and ferments of so many awakening millions rising—this vigorous spear that presses heaven hard. New York is nothing like Paris; it is nothing like London; and it is not Spokane multiplied by sixty, or Detroit multiplied by four. It is by all odds the loftiest of cities…”

 

 
E.B. White (11 juli 1899 – 1 oktober 1985)
Cover

 

Onafhankelijk van geboortedata

De Vlaamse schrijfster Ann De Craemer werd geboren in Tielt in 1981. Zie ook alle tags voor Ann De Craemer op dit blog.

Uit: Vurige tong

“Het was tien voor drie geworden. Jezus leefde nog net, dus tijd om de spanning wat op te drijven. Juffrouw Lieve stapte naar voren en wist wat haar te doen stond. Ze legde haar bijbel zachtjes op de lessenaar neer en begon met gedempte stem voor te lezen. Ze verdween bijna in haar rol. Het scheelde niet veel of niet alleen het voorhangsel van de tempel zou straks in tweeën scheuren, maar ook het tranenreservoir van juf Lieve.
‘Vanaf het zesde uur viel er een duisternis over het hele land, tot aan het negende uur. Omstreeks het negende uur riep Jezus met luide stem uit: ‘Eli, Eli, lema sabaktani?’ dat wil zeggen: ‘‘Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?”’
‘Eli, Eli, lema sabaktani’. Ik sidderde van genot bij het horen van die exotische woorden. Ik zag de donkere hemel boven de berg van Golgotha voor mij, het bloed, de spons, het zweet en de tranen, de verzengende liefde van Maria Magdalena en de twee misdadigers aan het kruis naast Jezus. Het was een spannend verhaal waar ik nog steeds van smulde. In het tweede leerjaar had ik drie keer op rij net dat deel van de kinderbijbel uit de bibliotheek van Tielt geleend waarin Jezus stierf aan het kruis. Mijn vader had het na een tijdje genoeg gevonden en gezegd dat hij zich schaamde om samen met mij aan de balie steeds datzelfde boek terug te brengen. Het boek bleef daarna in de bibliotheek, maar toch ging ik er af en toe stiekem even in bladeren en liet ik me volledig opslorpen door de overrompelende tekeningen van de stervende Jezus aan het kruis.
Juf Lieve ging verder met lezen. In de kapel en ook even in mijn verbeelding werd het duisterder. ‘Enkelen uit de omstanders die het hoorden, zeiden: “Hij roept om Elia!” Onmiddellijk daarop ging een van hen een spons halen, drenkte die in zure wijn, stak ze op een rietstok en bood Hem te drinken. Maar de anderen zeiden: “Laat dat! Wij willen eens zien of Elia hem komt redden.” Jezus slaakte andermaal een luide kreet en gaf de geest.’

 


Ann De Craemer (Tielt, 1981)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 11e juli ook mijn blog van 11 juli 2016 en ook mijn blog van 11 juli 2015 deel 1 en ook deel 2.

Jhumpa Lahiri, Herman de Man, Helmut Krausser, Giuseppe Bonaviri, Henri Coulonges, Marjan Berk

De Amerikaanse schrijfster Jhumpa Lahiri Vourvoulias werd geboren op 11 juli 1967 in Londen. Zie ook alle tags voor Jhumpa Lahiri op dit blog.

Uit: Unaccustomed Earth

“After her mother’s death, Ruma’s father retired from the pharmaceutical company where he had worked for many decades and began traveling in Europe, a continent he’d never seen. In the past year he had visited France, Holland, and most recently Italy. They were package tours, traveling in the company of strangers, riding by bus through the countryside, each meal and museum and hotel prearranged. He was gone for two, three, sometimes four weeks at a time. When he was away Ruma did not hear from him. Each time, she kept the printout of his flight information behind a magnet on the door of the refrigerator, and on the days he was scheduled to fly she watched the news, to make sure there hadn’t been a plane crash anywhere in the world.
Occasionally a postcard would arrive in Seattle, where Ruma and Adam and their son Akash lived. The postcards showed the facades of churches, stone fountains, crowded piazzas, terra-cotta rooftops mellowed by late afternoon sun. Nearly fifteen years had passed since Ruma’s only European adventure, a month-long EuroRail holiday she’d taken with two girlfriends after college, with money saved up from her salary as a para-legal. She’d slept in shabby pensions, practicing a frugality that was foreign to her at this stage of her life, buying nothing but variations of the same postcards her father sent now. Her father wrote succinct, impersonal accounts of the things he had seen and done: “Yesterday the Uffizi Gallery. Today a walk to the other side of the Arno. A trip to Siena scheduled tomorrow.” Occasionally there was a sentence about the weather. But there was never a sense of her father’s presence in those places. Ruma was reminded of the telegrams her parents used to send to their relatives long ago, after visiting Calcutta and safely arriving back in Pennsylvania.
The postcards were the first pieces of mail Ruma had received from her father. In her thirty-eight years he’d never had any reason to write to her. It was a one-sided correspondence; his trips were brief enough so that there was no time for Ruma to write back, and besides, he was not in a position to receive mail on his end. Her father’s penmanship was small, precise, slightly feminine; her mother’s had been a jumble of capital and lowercase, as though she’d learned to make only one version of each letter. The cards were addressed to Ruma; her father never included Adam’s name, or mentioned Akash. It was only in his closing that he acknowledged any personal connection between them. “Be happy, love Baba,” he signed them, as if the attainment of happiness were as simple as that.”

 

 
Jhumpa Lahiri (Londen, 11 juli 1967)

Lees verder “Jhumpa Lahiri, Herman de Man, Helmut Krausser, Giuseppe Bonaviri, Henri Coulonges, Marjan Berk”

Jhumpa Lahiri, Pai Hsien-yung, Herman de Man, Helmut Krausser, Giuseppe Bonaviri, Kurt Klinger, Henri Coulonges

De Amerikaanse schrijfster Jhumpa Lahiri Vourvoulias werd geboren op 11 juli 1967 in Londen. Zie ook alle tags voor Jhumpa Lahiri op dit blog.

Uit: The Lowland

“Normally she stayed on the balcony, reading, or kept to an adjacent room as her brother and Udayan studied and smoked and drank cups of tea. Manash had befriended him at Calcutta University, where they were both graduate students in the physics department. Much of the time their books on the behaviors of liquids and gases would sit ignored as they talked about the repercussions of Naxalbari, and commented on the day’s events.
The discussions strayed to the insurgencies in Indochina and in Latin American countries. In the case of Cuba it wasn’t even a mass movement, Udayan pointed out. Just a small group, attacking the right targets.
All over the world students were gaining momentum, standing up to exploitative systems. It was another example of Newton’s second law of motion, he joked. Force equals mass times acceleration.
Manash was skeptical. What could they, urban students, claim to know about peasant life?
Nothing, Udayan said. We need to learn from them.
Through an open doorway she saw him. Tall but slight of build, twenty-three but looking a bit older. His clothing hung on him loosely. He wore kurtas but also European-style shirts, irreverently, the top portion unbuttoned, the bottom untucked, the sleeves rolled back past the elbow.
He sat in the room where they listened to the radio. On the bed that served as a sofa where, at night, Gauri slept. His arms were lean, his fingers too long for the small porcelain cups of tea her family served him, which he drained in just a few gulps. His hair was wavy, the brows thick, the eyes languid and dark.
His hands seemed an extension of his voice, always in motion, embellishing the things he said. Even as he argued he smiled easily. His upper teeth overlapped slightly, as if there were one too many of them. From the beginning, the attraction was there.”

 

 
Jhumpa Lahiri (Londen, 11 juli 1967)

Lees verder “Jhumpa Lahiri, Pai Hsien-yung, Herman de Man, Helmut Krausser, Giuseppe Bonaviri, Kurt Klinger, Henri Coulonges”

Jhumpa Lahiri

De Amerikaanse schrijfster Jhumpa Lahiri Vourvoulias werd geboren op 11 juli 1967 in Londen als dochter van Bengaalse ouders en haar de burgerlijke naam is Nilanjana Sudeshna Lahiri , maar zij kreeg de koosnaam Jhumpa. Ze groeide op in Zuid-Kingstown, Rhode Island. In 1989 studeerde ze af met een BA in Engelse literatuur aan het Barnard College; aan de Boston University, behaalde zij daarna een MA in het Engels, Creatief Schrijven en Vergelijkende Literatuurwetenschap en een Ph. D. in Renaissance studies. Aan de Boston University en de Rhode Island School of Design, gaf zij ook les in creatief schrijven. Van 1997-1998 had zij een Fellow status Provincetown’s Fine Arts Work Center. In 1999 werd haar debuut “Interpreter of Maladies“gepubliceerd. Het gaat in de collectie van negen korte verhalen over echtelijke problemen, miskraam en vervreemding onder Indiase immigranten in de VS van de eerste en tweede generatie. De verhalen spelen in het noordoosten van de Verenigde Staten en in India, vooral in Kolkata. Het boek won de Pulitzerprijs 2000 in de categorie Roman (Fictie). Haar vijfde boek “The Namesake” werd uitgebracht in 2003 en gaat over de fictieve familie Ganguli. De ouders komen allebei uit Kolkata en migreerden als jonge volwassenen naar de Verenigde Staten. Hun kinderen Gogol en Sonia groeiden er op. De uit het culturele conflict tussen ouders en kinderen voortvloeiende spanningen zijn thema van het boek. In 2007 werd het boek verfilmd. Lahiri heeft een cameo in de film. Sinds 2005 is Jhumpa Lahiri vice-voorzitter van het PEN American Center.

Uit: The Namesake

“On a sticky August evening two weeks before her due date, Ashima Ganguli stands in the kitchen of a Central Square apartment, combining Rice Krispies and Planters peanuts and chopped red onion in a bowl. She adds salt, lemon juice, thin slices of green chili pepper, wishing there were mustard oil to pour into the mix. Ashima has been consuming this concoction throughout her pregnancy, a humble approximation of the snack sold for pennies on Calcutta sidewalks and on railway platforms throughout India, spilling from newspaper cones. Even now that there is barely space inside her, it is the one thing she craves. Tasting from a cupped palm, she frowns; as usual, there’s something missing. She stares blankly at the pegboard behind the countertop where her cooking utensils hang, all slightly coated with grease. She wipes sweat from her face with the free end of her sari. Her swollen feet ache against speckled gray linoleum. Her pelvis aches from the baby’s weight. She opens a cupboard, the shelves lined with a grimy yellow-and-white-checkered paper she’s been meaning to replace, and reaches for another onion, frowning again as she pulls at its crisp magenta skin. A curious warmth floods her abdomen, followed by a tightening so severe she doubles over, gasping without sound, dropping the onion with a thud on the floor.
The sensation passes, only to be followed by a more enduring spasm of discomfort. In the bathroom she discovers, on her underpants, a solid streak of brownish blood. She calls out to her husband, Ashoke, a doctoral candidate in electrical engineering at MIT, who is studying in the bedroom. He leans over a card table; the edge of their bed, two twin mattresses pushed together under a red and purple batik spread, serves as his chair. When she calls out to Ashoke, she doesn’t say his name.
Ashima never thinks of her husband’s name when she thinks of her husband, even though she knows perfectly well what it is. She has adopted his surname but refuses, for propriety’s sake, to utter his first. It’s not the type of thing Bengali wives do. Like a kiss or caress in a Hindi movie, a husband’s name is something intimate and therefore unspoken, cleverly patched over.”

 
Jhumpa Lahiri (Londen, 11 juli 1967)