Eva Gerlach, Charles Baudelaire, Jelle Brandt Corstius, Karel Jonckheere, Jolz Denby, Albert von Schirnding, Johannes Bobrowski, Bernard-Marie Koltès, Yaël Vinckx

De Nederlandse dichteres en vertaalster Eva Gerlach (pseudoniem van Margaret Dijkstra) werd geboren in Amsterdam op 9 april 1948. Zie ook alle tags voor Eva Gerlach op dit blog.

 

Vaak vrij horizontaal

Een lijster: die hadden we nooit
gehad al die tien jaar, zong in de vlier en zong
onder ons raam juist zoals wij hadden gedacht
dat zij zingen. En zat met zijn snavel vol torren
stil zovaak wij keken, avonden lang
aten wij gebukt, het kon niet op
tot, zou je zeggen tsip? nee sjuk, hij wegbleef.
Een tijdje probeerde ik zijn lied
voor ’s ochtends vroeg, vierregelige ruime
verzen waarin iets koninklijks en iets
van krabben in de grond maar het wou niet, aldoor begon
wat ik niet had gehoord en niet gemist
zachtjes te zeuren. Waarom
als je zoveel van wat je ziet vergeet, de dingen
zo gauw, je krijgt me niet, uit je loslaten
dat je je afvraagt of je wel bestaat komt juist
het lichtste steeds voorbij, wacht tot de kust vrij is,
roept je met snavels vol eten.

 

Val

Een boom lag op de weg waarover wij
liepen jij en ik. Er zaten kleine
gaten rondom in zijn gepelde lijf
en toen wij op hem stapten barstte hij
tweemaal open. Door de kieren kwamen
imago’s aangekropen hemelsbreed,
de stroom in hem een zwerm. Wij konden geen
kant uit, stonden in het ongetemde
verhout, iets maakte ons van oor tot oor
eetbaar. Hart, zei je, gauw, wij lopen door.

 

13.00 uur

Eten, dagenlang voor je meegebracht,
verzamelde ik uit laden naast het bed
dat je afdruk nog niet kwijt wou. Aangebeten
vruchten, taart in zijn sarcofaag verdroogd,
vleesresten in je zakdoek uitgespogen,
brood dat onder een mossen deken lag.
Nu, het is tijd, ga zitten. Eet. Wees stil,
niet mopperen. Eet, leef omdat ik het wil.

 


Eva Gerlach (Amsterdam, 9 april 1948)

 

De Franse dichter Charles Baudelaire werd geboren in Parijs op 9 april 1821. Zie ook alle tags voor Charles Baudelaire op dit blog.

 

Hymne

À la très chère, à la très belle
Qui remplit mon coeur de clarté,
À l’ange, à l’idole immortelle,
Salut en l’immortalité !

Elle se répand dans ma vie
Comme un air imprégné de sel,
Et dans mon âme inassouvie
Verse le goût de l’éternel.

Sachet toujours frais qui parfume
L’atmosphère d’un cher réduit,
Encensoir oublié qui fume
En secret à travers la nuit,

Comment, amour incorruptible,
T’exprimer avec vérité ?
Grain de musc qui gis, invisible,
Au fond de mon éternité !

À la très bonne, à la très belle
Qui fait ma joie et ma santé,
À l’ange, à l’idole immortelle,
Salut en l’immortalité !

 

Je suis comme le roi d’un pays pluvieux

Je suis comme le roi d’un pays pluvieux,
Riche, mais impuissant, jeune et pourtant très vieux,
Qui, de ses précepteurs méprisant les courbettes,
S’ennuie avec ses chiens comme avec d’autres bêtes.
Rien ne peut l’égayer, ni gibier, ni faucon,
Ni son peuple mourant en face du balcon.
Du bouffon favori la grotesque ballade
Ne distrait plus le front de ce cruel malade ;
Son lit fleurdelisé se transforme en tombeau,
Et les dames d’atour, pour qui tout prince est beau,
Ne savent plus trouver d’impudique toilette
Pour tirer un souris de ce jeune squelette.
Le savant qui lui fait de l’or n’a jamais pu
De son être extirper l’élément corrompu,
Et dans ces bains de sang qui des Romains nous viennent,
Et dont sur leurs vieux jours les puissants se souviennent,
Il n’a su réchauffer ce cadavre hébété
Où coule au lieu de sang l’eau verte du Léthé.

 

Ik wijd je dit gedicht

Ik wijd je dit gedicht, zodat, als ooit mijn naam
Voorspoedig in een verre tijd aan land zal komen,
Groots voortgedreven als een schip door een orkaan,
En op een avond stervelingen zal doen dromen,

Jouw aandenken zo fabelachtig als fantomen
De lezer afmat als een monotoon timpaan
En, in mijn laaghartige verzen opgenomen,
Door een geheime broederband blijft voortbestaan,

Verdoemde vrouw, jij die vanaf de hellegrond
Tot aan de hemeltrans slechts mij als toevlucht vond:
-O jij die, als een schim onmiddellijk verzwonden,

Met lichte voet en onbewogen blik trapt op
De dwaze stervelingen die je wrang bevonden,
Standbeeld met gitzwart oog, engel met bronzen kop.

 

Vertaald door Paul Claes

 

 
Charles Baudelaire (9 april 1821 – 31 augustus 1867)
Cover

 

De Nederlandse schrijver, correspondent en programmamaker Jelle Brandt Corstius werd geboren in Bloemendaal op 9 april 1978. Zie ook alle tags voor Jelle Brandt Corstius op dit blog.

Uit: Rusland voor gevorderden

“Als ik bezoek heb, vertel ik ze altijd de belangrijkste regel om te overleven in Rusland. De regel klinkt simpel maar is het niet: Stel nooit de Waaromvraag. Enkele typische vragen: Waarom kijken ze zo lang naar mijn paspoort bij de douane? Waarom zit er wel iemand achter de kassa, maar is het museum gesloten? Waarom zit de warmwaterkraan op de plaats van de koudwaterkraan? Waarom zegt de giromaat dat mijn saldo niet toereikend is en geeft hij vervolgens te veel geld? ‘Maar waarom kan ik dat niet vragen?’ wil het bezoek vervolgens weten. Dat is simpel: ten eerste zul je nooit een antwoord krijgen. En ten tweede zul je vroeg of laat doordraaien als je je dat soort dingen te lang afvraagt. De Russen zelf hebben het al lang geleden opgegeven. Zij zijn gewend om in een land te leven waar niets vanzelfsprekend is. Bijvoorbeeld: ik rijd door een drukke straat in het centrum van Moskou. Ik weet niet zeker of ik op een bepaald stoepje mag parkeren. Er loopt een agent langs en ik vraag hem of dat mag. Een Nederlandse agent zou ‘ja’ of `nee’ zeggen. De Russische agent antwoordt: ‘V principje da’, wat neerkomt op: in principe wel. In principe ja en in principe nee, het zijn de meest gehoorde antwoorden in Rusland. Niets is vanzelfsprekend in Rusland, klagen de Nederlanders die koppig duidelijkheid verlangen. Maar aan de andere kant: alles is mogelijk in Rusland. Heel Rusland is een schemergebied van onduidelijke regels, onduidelijke mensen en onduidelijk eten. Doordat dingen hier voortdurend stuk- of misgaan, hebben de Russen overigens wel een gave om zich uit de meest onmogelijke situaties te redden. Onlangs las ik het boek What Would MacGyver Do? met echt gebeurde verhalen van mensen die, net als de man uit de gelijknamige serie, met beperkte middelen een uitweg zoeken uit een benarde situatie. De verhalen waren voornamelijk afkomstig van Amerikanen. Bijvoorbeeld het verhaal van een man die vast kwam te zitten in de sneeuw en met behulp van popcorn weer grip op de weg kreeg. Ik was niet onder de indruk. In elke Rus huist een MacGyver. Eén `waaromvraag’ blijft meestal toch hardnekkig hangen tot het eind van de vakantie: ‘Wat bezielde je in dit land te gaan wonen?’ Rusland heeft het imago een onherbergzaam en onwelkom land te zijn, vol met lelijke gebouwen en roestende fabrieken.”

 

 
Jelle Brandt Corstius (Bloemendaal, 9 april 1978)

 

De Vlaamse dichter en schrijver Karel Jonckheere werd geboren in Oostende op 9 april 1906. Zie ook alle tags voor Karel Jonckheere op dit blog.

 

Tussen zomer en herfst

De zomer waait uiteen, de natte blaren klagen,
verwilderd en verbaasd, in dezen regennacht.
De dieren schuilen dicht, geen vriend wordt meer verwacht,
wij zijn opnieuw alleen om ’t leven te ondervragen.

Ik vraag u dan terstond, nu gij u traag ontkleedt,
met het verdroomd gebaar, dat ik al ken sinds jaren:
een halfontblote borst, het uitslaan van uw haren,
terwijl ge ritueel een harden appel eet, –

ging iets van wat ons bond dit jaar alweer verloren,
niet uit verwijdering of matter liefdespel,
een nacht vereenzaming is van zo weinig tel
en kan misschien ons vlees maar niet ons hart verstoren; –

maar wat vergaat, voor goed, en niemans schuld verdient:
dat oud verdriet in ons, dat weinigen vermoeden?
De zomer waait uiteen, en wie zal ons vergoeden,
hoe wordt thans onze naam: geliefde of goede vriend?

 

Het spel

In ’t nieuw bezochte land, nog weken vóór het keren,
beviel hem soms het spel zijn ogen neer te slaan
en thuis te zijn, alleen om zich aan ’t oud begeren
te kunnen zeer doen, dàt van weer op reis te gaan.

Hij dreef de gril zo ver, wie bleven aan te spreken,
de vrouw, die hem begrijpt, den hond, die hem reeds kent,
het huis, waarvan hij houdt en dat hem zal ontbreken,
en veel dat men verlaat voor iets nog onbekend.

Had hem die pijn voldaan, dan kon hij niet geloven
hoe buiten om hem heen, ’t begeerde landschap lag,
hoe één flits van zijn wil het heimwee kon verdoven,
zodat hij aarzelde, als hij de palmen zag.

Een kinderlijk geluk ging telkens in hem zingen,
daar hij de macht bezat, die slechts een god behoort,
om verte en tijd, van droom tot vaste kern te dwingen,
zoals tot levend beeld een plots verrijzend woord.

Nu zit hij weerom thuis en in den schemer pogen
zijn woorden te verhalen hoe men ginder leeft.
Maar geen der vrienden leest uit zijn ontluisterde ogen
dat hier het land niet ligt, dat hij verlaten heeft.

 

De twee katten

De ene is de moeder. Zij ligt dichter bij het vuur
en haar gebroken wimperlijn dekt dieper dromen.
De jonge is zwanger en zit pronkend langs de muur
te luistren naar de wind en ’t spinnen van de bomen.

Er is geen peilen aan wie van hen, jong of oud,
het blindst gelukkig is; vóór morgen, na verleden?
Want wie zijn pijprook kent leest nuchter en vertrouwd:
‘Vraag aan het hart alleen een rustig kloppend heden.’

Tot eens de rust verveelt, – dit herfstweer woelt ons bloot
en blaast de askoek van het vlees tot nieuwer vuren -,
dan schrikken wij verbaasd, als uit een hoge goot
de wilde katerskreet weer lokt naar avonturen.

 


Karel Jonckheere (9 april 1906 – 13 december 1993)
Cover

 

De Engelse dichteres, schrijfster en “spoken-word artist” Joolz Denby werd geboren op 9 april 1955 in Colchester. Zie ook alle tags voor Joolz Denby op dit blog.

 

Bradford (Fragment)

Stark against the huge backdrop of the clouds stand
the monumental sandstone buildings,
the Wool Barons’ proud and unflinching legacy,
palaces of trade that couldn
t be built now,
will never be built again by modern hands
no longer trained to patience and the skills
that turned the primeval bones of earth into carvings
as dense and intricate as nature herself.

Glancing up I see faces, plants and creatures made from stone
decorating every cornice, edge and buttress;
petrified sailing ships in full rig and portraits of
adamantine queens in medallions set on the
slab-sides of crumbling, forgotten towers.
Camels stride past pyramids cut out of stone by
men who would never see such things for themselves.
In the hundred niches that pock the great cliff of city hall
blind saints and craggy kings gaze into nothing
bound by masonry ropes and sandstone swags of ivy.
On other walls, griffins perch on acanthus twists
and arabesques, curlicues and cutwork
so deep you can stick your fingers in it
foam, twine and snake up spires that
reach greedily for the golden light that daily
turns their crushed crystals to living amber
for a few brief moments of glory . . .

 


Joolz Denby (Colchester, 9 april 1955)

 

De Duitse dichter, schrijver, essayist en criticus Albert von Schirnding werd geboren op 9 april 1935 in Regensburg. Zie ook. Zie ook alle tags voor Albert von Schirnding op dit blog.

Uit: Thomas Mann

„Der Dichter Hans Carossa erinnert sich an das im Krieg zerstörte Münchner Café Stephanie, auch «Café Größenwahn» genannt, in dem um die vorletzte Jahrhundertwende Schwabinger Literaten und Künstler verkehrten. Obwohl auch der junge Thomas Mann in Schwabing wohnte, zählte er nicht zu den Gästen des Cafés.
Man konnte ihn aber durch die großen Fenster «raschen Schrittes» über die Straße gehen sehen, «unauffällig tadellos gekleidet». Den Verfasser von Erzählungen wie Gladius Dei oder Tristan merkte man diesem Herrn nicht an, eher konnte man ihn für einen «Vertreter der Großindustrie» halten, der sich «auf dem Wege zur Aufsichtsratssitzung ein wenig verspätet hatte». Weniger wohlwollende Augenzeugen assoziierten die Erscheinung des wenige Jahre nach der Veröffentlichung seines ersten Romans Buddenbrooks (1901) berühmt gewordenen Schriftstellers mit einem mittleren Bankbeamten. Der aus der Hansestadt Lübeck mit neunzehn Jahren nach München gezogene Senatorensohn trug und betrug sich nach hanseatisch korrekter, kühler und distanzierter Art. In der Hochburg der Boheme fiel er gerade durch seine Unauffälligkeit aus dem Rahmen. Seinen Doppelgänger, den Schriftsteller Tonio Kröger in der gleichnamigen Novelle von 1903, läßt er zu einer befreundeten Malerin sagen: «Wünschten Sie, daß ich in einer zerrissenen Sammetjacke oder einer rotseidenen Weste umherliefe? Man ist als Künstler innerlich immer Abenteurer genug. Äußerlich soll man sich gut anziehen, zum Teufel, und sich benehmen wie ein anständiger Mensch.» So hielt er es sein Leben lang. Seine Förmlichkeit im Umgang, die auf manche Menschen als Steifheit und Kälte wirkte, der «Artistengestus des Sich-draußen-Haltens» (Theodor W. Adorno), diente der Abschirmung des inneren Abenteurertums, dem Schutz der künstlerischen Freiheit vor den Zumutungen der Außenwelt. Doch war das äußere herrenhafte Gebaren keine Maske, sondern ein Teil von Thomas Manns Persönlichkeit, eben jener, der mit dem Namen «Kröger» bezeichnet ist. «Ich habe im Grunde ein gewisses fürstliches Talent zum Repräsentieren», gestand er seinem Bruder Heinrich 1904 in einem Brief. Wer Fotografien des Dichters aus den verschiedenen Lebensaltern betrachtet, wird ihm dieses Talent bestätigen müssen.“

 

 
Albert von Schirnding (Regensburg, 9 april 1935)
Thomas Mann in 1905. Gravure door Johannes Lindner

 

De Duitse schrijver, dichter en essayist Johannes Bobrowski werd geboren op 9 april 1917 in Tilsit. Zie ook alle tags voor Johannes Bobrowski op dit blog.

 

Wagenfahrt

Schöner Mond von Mariampol! Auf deinem
strohernen Rand, mein Städtchen,
hinter den Buden
kommt er herauf,
schwer, und hängt ein wenig
nach unten durch. So geht der
Pferdehändler, er kauft
seiner Mutter ein Fransentuch.

Abends
spät sangen die beiden. Wir fuhren
über den Fluß nach Haus,
an der Fähre mit Ruf und Zuruf
ging Gerede wie Wasser
leicht – und wir hörten ihn lang
über der Stadt,
droben in Türmen, hörten
den jüdischen Mond. Der ist
wie im Gartenwinkel das kleine
Kraut aus Tränen und Küssen,
Raute, unsere Mädchen
brechen es ab.
–––
Joneleit, komm, verlier dein
Tuch nicht. Die Alten schlafen.
Ausgesungen wieder
ist eine Nacht.

 

Am Strom

Du kamst den
Mondweg, von Ostra Brama
kamst du herab, von des alten
Bildes Glanz. In die Schürze
bargst du die Arme. Den Weg
kamst du zum Strom.

Abendgeleucht, vergängliche
Mühsal aus Staub,
unter dem Windfall immer
und entschwunden im Schwalbenflug.

Mädchen,
dein Blick aus dem Röhricht.
Ich rief dich den langen Tag.
Füll mir die Hände mit Sand,
die Feuchte will ich, die Schwere.
Nun atmen wir tiefer die Finsternis.

Lauscht’ ich über den Strom?
Dem Vogel nach oder drunten
dem Grundfisch? – «Lieber, immer
Sprunglaut hör ich und droben
Flügelschlag. Geh mir nicht fort.»

 

 
Johannes Bobrowski (9 april 1917 – 2 september 1965)
Gedenkplaat aan Bobrowski’s voormalige woonhuis in Berlijn

 

De Franse toneelschrijver Bernard-Marie Koltès werd geboren in Metz op 9 april 1948. Zie ook alle tags voor Bernard-Marie Koltès op dit blog.

Uit: Roberto Zucco

« Moi, j’ai fait des études, j’ai été un bon élève. On ne revient pas en arrière quand on a pris l’habitude d’être un bon élève. Je suis inscrit à l’université. Sur les bancs de la Sorbonne, ma place est réservée, parmi d’autres bons élèves au milieu desquels je ne me fais pas remarquer. Je vous jure qu’il faut être un bon élève, discret et invisible, pour être à la Sorbonne. Ce n’est pas une de ces universités de banlieue où sont les voyous et ceux qui se prennent pour des héros. Les couloirs de mon université sont silencieux et traversés par des ombres dont on n’entend même pas les pas. Dès demain je retournerai suivre mon cours de linguistique. C’est le jour, demain, du cours de linguistique. J’y serai, invisible parmi les invisibles, silencieux et attentif dans l’épais brouillard de la vie ordinaire. Rien ne pourrait changer le cours des choses, monsieur. Je suis comme un train qui traverse tranquillement une prairie et que rien ne pourrait faire dérailler. Je suis comme un hippopotame enfoncé dans la vase et qui se déplace très lentement et que rien ne pourrait détourner du chemin ni du rythme qu’il a décidé de prendre.
LE MONSIEUR. – On peut toujours dérailler, jeune homme, oui, maintenant je sais que n’importe qui peut dérailler, n’importe quand. Moi qui suis un vieil homme, moi qui croyais connaître le monde et la vie aussi bien que ma cuisine, patatras, me voici hors du monde, à cette heure qui n’en est pas une, sous une lumière étrangère, avec surtout l’inquiétude de ce qui se passera quand les lumières ordinaires se rallumeront, et que le premier métro passera, et que les gens ordinaires comme je l’étais envahiront cette station ; et moi, après cette première nuit blanche, il va bien me falloir sortir, traverser la grille enfin ouverte, voir le jour alors que je n’ai pas vu la nuit. Et je ne sais rien maintenant de ce qui va se passer, de la manière dont je verrai le monde et dont le monde me verra ou ne me verra pas. Car je ne saurai plus ce qui est le jour et ce qui est la nuit, je ne saurai plus quoi faire, je vais tourner dans ma cuisine à la recherche de l’heure et tout cela me fait bien peur, jeune homme.
ZUCCO. — Il y a de quoi avoir peur, en effet.
LE MONSIEUR. – Vous bégayez, très légèrement ; j’aime beaucoup cela. Cela me rassure. Aidez-moi, à l’heure où le bruit envahira ce lieu.»

 


Bernard-Marie Koltès (9 april 1948 – 15 april 1989)
Scene uit een opvoering in Valence, 2015

 

Onafhankelijk van geboortedata

De Nederlandse schrijfster, journaliste en presentatrice Yaël Vinckx werd geboren in Hazerswoude in 1968. Zie ook alle tags voor Yaël Vinckx op dit blog.

Uit: De oorlog van mijn moeder

“Het huis in Scheveningen had een vriendelijk gezicht. Achter de ramen hing fris gewassen vitrage, in het voor-tuintje groeiden helmgras en vrolijke distelbloemen. Hubertina belde aan. Een oudere vrouw deed open. Ze droeg een zwarte jurk en zwarte lakschoenen, haar grijze haar had ze in een wrong op het hoofd gedraaid. Inge gluurde van achter de koffers naar dat haar. De vrouw lachte vriendelijk en stak haar hand uit: ‘Hallo, jullie zijn zeker de familie Brainich von Brai-nich-Felth.’ Geïntimideerd door de stijlvolle verschij-ning kon Hubertina alleen maar knikken. Toen stak ook zij haar hand uit. ‘Aangenaam, ik ben Hubertina. En dit zijn Inge en Carl junior.’ ‘Kom binnen,’ zei de vrouw. Ze stelde zich voor als mevrouw Van Doorn en gebaarde in de richting van een smalle gang. ‘De begane grond en de slaapkamer op de eerste verdieping zijn voor jullie. Ik zit op de tweede verdieping, maar we zullen elkaar vaak tegen-komen.’
Diezelfde middag begon Hubertina te boenen. Ze stuurde Carl jr. naar buiten om hout te halen, verwarm-de een pan water op de kachel en vroeg mevrouw Van Doorn om een doekje. Daarmee waste ze de ramen, veegde de vensterbank, boende de plinten. Ze dweil-de de vloer en sopte het toilet. Pas toen het allerlaatste stofje was uitgeklopt, mochten de kinderen de koffers naar binnen brengen.”

 


Yaël Vinckx (Hazerswoude, 1968)
Cover

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 9e april ook mijn blog van 9 april 2018 en ook mijn blog van 9 april 2017 deel 2.