Dolce far niente
Sommerhitze
Des Mittags Hitze lastet schwer
und drückend auf den reifen Früchten.
Doch ohne Gnade strahlt die Sonne,
kein Lebewesen regt sich mehr.
Kein Wölkchen ist bis jetzt zu sehen
am Himmel, der wie blaue Seide.
Erschöpft und wie in tiefem Schlafe
die Rosen kaum noch aufrecht stehen.
Die Luft, vor Glut scheint sie zu flimmern,
ein leiser Windhauch lässt sie zittern.
Und auf des Daches dunklen Ziegeln
Millionen Sonnenstrahlen schimmern.
Kein Vogel singt sein frohes Lied,
von Blatt zu Blatt kein Falter taumelt,
der Nachbarshund, er schlummert fest,
auch keine Biene jetzt sich müht.
Der Gärtner selbst, in heit’rem Traum
ruht er von seiner Arbeit aus.
Doch – plumps – da fällt mit lautem Knall
auf ihn ein Apfel jäh vom Baum.
De Belgische dichter, schrijver en vertaler Tom Lanoye werd geboren te Sint-Niklaas op 27 augustus 1958. Zie ook alle tags voor Tom Lanoye op dit blog.
Uit: Sprakeloos
“Het kleine moederland verzilverde het allemaal, dubbel en dik
zelfs, dankzij zijn eeuwenoude troef. Zijn ligging in het klokhuis van
Europa, pal op de kruisende lijnen van Londen naar Berlijn en van Parijs
naar Rotterdam.
Veel beter kun je niet liggen in Europa, tenzij wanneer het oorlog wordt.
Maar
spijts zijn beginnende burgerluchtvaart — opererend in wit en blauw,
omdat zijn nationale kleuren te veel geleken op die van Duitsland — en
spijts zijn dichte spoorwegnet met robuuste locomotieven van eigen
makelij, spijts ook de doorbaak van een vaderlandse superbolide, de
Minerva, ‘de Rolls-Royce van het Vasteland’, spijts dat alles en veel
meer, deed het Belgisch interbellum buiten de hoofdstad — ‘Bruxelles?
Petit Paris!’ — en, komaan, ook buiten Antwerpen en Luik natuurlijk, en
allez vooruit: ook buiten Gent en Bergen, en uiteraard ja: ook buiten
Charleroi — enfin, samengevat: in de provincie en op de boerenbuiten
deed het Belgisch interbellum nog altijd een beetje terugdenken aan de
belle époque. Maar dan zonder de koetsen en de paardentrams, en in
kleren die gemakkelijker zaten en waaraan, boven de gordel dan toch, al
eens een knop mocht blijven openstaan.
Evengoed werd van een
vrouw die rookte op straat nog altijd schande gesproken, evengoed
bleven de overal opduikende danszalen bestemd voor werkvolk en crapuul,
evengoed stonden de priester-leraars aan de ingang van de steeds
populairdere cinema’s de namen te noteren van bezoekende leerlingen, die
de dag daarna zonder pardon veranderden in ex-leerlingen. En evengoed
was het niet vanzelfsprekend dat een stichtelijk opgevoede jongedame uit
het Waasland in haar eentje de wereld begon af te reizen terwijl ze
niet eens missiezuster wilde worden, maar gewoon op cursus ging, ter
Vervolmaking dan nog, tot ver over het Kanaal.
Dat kon met
recht en reden curieus worden genoemd, het meiske zelf mocht nog zo bij
de pinken zijn, nog zo koket, nog zo goed van de tongriem gesneden, in
drie talen alstublieft. Maar zelfs dat van die drie talen? Dat had ze
van jongs af aan zelf zo gewild en zo bepleit, bij ieder die daarover
zijn toestemming te geven had, en bij een boel anderen die er helemaal
niets over in de pap te brokken hadden. Als ze maar kon pleiten. ‘Het
liefst van al,’ zou ze heel haar leven benadrukken, meestal achter haar
slagerstoonbank vandaan, en met altijd iets van spijt, ‘het liefst van
al was ik advocaat geworden aan de balie. Maar ik wilde kinderen. Dat
ging voor. De mens moet leren kiezen in zijn leven.’
Ewel,
wie weet? Misschien had ze op een goede dag ook uit zichzelf ervoor
gekozen om zo knap en elegant te worden? En was dat vervolgens ook
geschied?
Het zou weinigen verbaasd hebben. ‘Als ons Joséeke
zich iets voorneemt?’ Dat kon je haar elf broers en zussen meer dan
eens te berde horen brengen, niet zelden zuchtend, op nieuwjaarsfeesten
en huwelijkspartijen, vlak voor, of nog lang na, het uitbarsten van
alweer een familiedispuut dat jaren aan kon slepen. Al dient gezegd dat
de Verbeken zich bij markante familiemomenten nooit lieten kennen als
kleinzielig of kleinzerig. Ze verschenen zonder mankeren opnieuw op het
appel, tegen hun goesting of juist in weergevonden harmonie, hoe dan
ook: hier zaten ze weer, herenigd op elkaars lip, in hun gebruikelijke
kakofonie van harde architectenstemmen, knarsende metsersmoppen en
vloekend kaarterslatijn
De Belgische schrijfster Kristien Hemmerechts werd geboren in Brussel op 27 augustus 1955. Zie ook alle tags voor Kristien Hemmerechts op dit blog.
Uit: Alles verandert
“Ze heeft zin om het tegen het portret van Freud te knallen. Knusjes hangt het tussen vader en grootvader Wouters in, alle drie in donkere tinten uitgevoerd, en in olieverf. Hij stelt zijn vaste vraag: of ze afgelopen week iets moois heeft gezien? Als er geen antwoord komt, loopt hij naar de mahoniehouten kast, kiest de dildo van Muranoglas. Ooit heeft ze hem toevertrouwd die het lekkerst te vinden, lekkerder zelfs dan de ivoren uit Japan, die een tijdlang ‘haar’ dildo was. Ze beeldde zich in dat de dokter een geisha was, zij zijn steenrijke klant. ‘En dat windt je op?’ — ‘Ja, dat windt me op.’ Daarna had hij haar de Murano leren kennen, door opa Wouters op Capri van een oude homo gekocht. Die had de dildo laten maken voor zijn vrouw, met wie hij een verstandshuwelijk gesloten had om zijn familie te paaien. Het echtpaar noemde de dildo `il toro di vetro’ en bewaarde hem in een nis waar ooit een Mariabeeld had gestaan. De echtgenote was overleden, de weduwnaar zat in geldnood, en dus werd de toro op de markt gegooid. Langer dan de Japanner moet dokter Wouters hem opwarmen in zijn vuist en hij moet hem met olie behandelen. Haar moet hij eerst natter laten worden, maar eenmaal in haar past hij zo perfect als Assepoesters voetje in het muiltje van glas. Hoe razend ze ook op de dokter is, haar kutje begint al te kwijlen. Hongerig, gulzig beest. Hij dempt het licht, zet de muziek iets luider, nodigt haar uit te gaan liggen. Alles verloopt zoals altijd, maar koeler, professioneler, alsof ze vreemden voor elkaar zijn geworden. Ze is een nummer, een van de vele vrouwen die hem voor een efficiënte behandeling 5o euro betalen, en die hij een getuigschrift overhandigt waarmee ze van het ziekenfonds 33 euro krijgen terugbetaald. Wat een luxe! Wat een land! Zodra de sessie is afgelopen, stapt ze van de onderzoekstafel. Ze trekt haar laarsjes aan, legt een briefje van vijftig op zijn bureau, pakt haar jas en tas. Bij de deur draait ze zich om. Dag’, zegt ze. ‘Dag’, zegt hij over zijn schouder. Op straat beseft ze dat ze het getuigschrift vergeten is, het allerlaatste getuigschrift uit zijn dokterscarrière, eentje om in te lijsten. Met snelle passen loopt ze terug, drukt op de bel bij de ingang voor patiënten, wacht, drukt opnieuw, wacht tevergeefs. Dan richt ze haar aandacht op de deur voor de bewoners. Er hangt geen bel, wel een codeslot. Hij slaat op de vlucht, denkt ze. Hij is bang voor wat er tussen ons is gegroeid. Het was er meteen, vanaf het allereerste moment. `Je hoeft je niet uit te kleden’, had hij met zijn diepe, vaderlijke stem gezegd. ‘Ik kan erbij.’ Alsof hij wist dat ze kousen droeg, en geen panty. Natuurlijk wist hij dat.”
De Vlaamse schrijver Paul Verhuyck werd op 27 augustus 1940 in Antwerpen geboren. Zie ook alle tags voor Paul Verhuyck op dit blog.
Uit: Inmiddels op aarde
“Waren
we halve elfen? Interessant, vond Stijn, maar dat klankspel geldt
alleen in onze taal, en is dus onvertaalbaar, want elke taal heeft zijn
eigen metaforen, andere kruisverbanden voor afwijkende gewrichten. Stijn
zou daar later zijn proefschrift over schrijven, Het vertalen van
onvertaalbaarheden. Kobus wees erop dat elf ook het getal was van de
zotten bij de carnavalsviering, de Raad van Elf, maar om ons nou de Elf
Zotten te noemen, daar hadden we net niet genoeg zelfspot voor. Neen, we
kozen voor de Elf Zonen van Kafka, dat klonk mooi en somber en als
puber moest je levensmoeheid uitstralen. Een verveelde blik, sigaret in
de mondhoek, een rebels air van onbemindheid. Kafka was toen al in de
mode, hoewel hij in de lessen nog niet vermeld werd. Hij heerste over de
buitenschoolse tegencultuur. Kafka s verhaal over de elf zonen was niet
erg bekend, dat vonden we een voordeel. We dachten dat alleen wij het
kenden. Het is een heel kort verhaal. De vader is aan het woord en
begint met de zin Ik heb elf zonen, daarna bespreekt hij elke zoon in
een korte, kritische alinea om te eindigen met de laconieke zin dat zijn
de elf zonen. Hij somt ze op, hij geeft ze niet eens een naam, hij
vindt ze niet geweldig. Maar de elf zonen en wij, dat was
problematischer. Dagenlang hebben we bij elke zoon een passende
klasgenoot gezocht. Dat lukte niet goed, hoe we ook schoven met de
mogelijkheden tot we de tekst bijna uit ons hoofd kenden. We goochelden
met genummerde rechthoekjes van gekleurd karton, links de rode voor de
elf zonen van Kafka, rechts de groene voor ons, maar hoe we ook schoven
en wisselden, we kwamen er niet uit. De kartonnetjes, die Alexander uit
het kelderlokaal van Handenarbeid had gepikt, wilden geen
verstandshuwelijk aangaan, zelfs geen afspraakje, hoezeer we onze
vermeende eigenschappen ook vervalsten. Hadden we wel goed gekozen?
Waren we wel de elf zonen van Kafka? Kennelijk niet. Toch bleven we ons
stug zo noemen, misschien wel een paar maanden lang, tot de fictie in
april 58 een stille dood stierf. Daar is nog een foto van, een
klassenfoto.
De klassenfoto werd gemaakt toen we net geen zonen van
Kafka meer waren. Die foto is een van de zeldzame documenten die
bewijzen dat onze eindexamenklas ooit echt bestaan heeft, hetgeen met de
jaren minder evident wordt. Verder zijn er ook de palmaressen geweest,
gestencilde, geniete boekjes met de uitslagen die aan het eind van elk
schooljaar ongevraagd werden uitgedeeld. De palmares: letterlijk de
lijst van de uitgedeelde palmen. Palmen van lauwerblad. Daarin kon je
zien wie de eerste van de klas was, wie de tweede, wie de laatste, wie
bleef zitten of een herexamen had; we leken roedels wolven met alfa-,
bèta- en omegadieren.”
Zie voor nog meer schrijvers van de 27e augustus ook mijn blog van 27 augustus 2018 en ook mijn drie blogs van 27 augustus 2017.