“We wallowed in the convenience of America, in the efficiency and the extraordinary variety of choice, and we practiced native customs. We came to know California wines. We shopped by phone. We drove sedately. We took vitamins and occasionally remembered to worry about cholesterol. We tried to watch television. I gave up taking cigars to restaurants, but smoked them furtively in private. There was even a period when we drank eight glasses of water a day. In other words, we did our best to adapt. And yet there was something missing. Or rather, an entire spectrum of sights and sounds and smells and sensations that we had taken for granted in Provence, from the smell of thyme in the fields to the swirl and jostle of Sunday-morning markets. Very few weeks went by without a twinge of what I can best describe as homesickness. Returning to a place where you have been happy is generally regarded as a mistake. Memory is a notoriously biased and sentimental editor, selecting what it wants to keep and invariably making a few cosmetic changes to past events. With rose-colored hindsight, the good times become magical; the bad times fade and eventually disappear, leaving only a seductive blur of sunlit days and the laughter of friends. Was it really like that? Would it be like that again?”
‘Hij lijkt wat minder gedesoriënteerd vanochtend.’ Zei zuster Blond.
Ze bestudeerden me. Keken met een lampje in mijn ogen. Ik kende hun namen niet. Zusters waren blond, oud, grijs, jong, of ze deden me denken aan bekende mensen: filmsterren, zangeressen, soapsterretjes, nieuwslezers, sporters. Ze legden me elke dag opnieuw uit waar ik was.
Het was ironisch dat uitgerekend ik mijn geheugen verloren was. Ik werkte stil en onafgebroken aan mijn teksten bij 2Exprezz, ik sprak met weinig mensen en ik onthield informatie die niemand belangrijk achtte, totdat een van mijn collega’s er om verlegen zat.
‘Hoe onthoud je toch al die dingen, Borghart? Verveel je je, is dat het?’
‘Ik blijf laag bij de grond,’ zei ik. ‘Al die rommel blijft aan me kleven.’
‘Rommel?’ vroeg de artdirector. Hij maakte ontwerpen voor websites en sprak met collega’s over de artistieke toegevoegde waarde van zijn talenten. Hij sprak erover alsof echte artisticiteit nooit door gewone stervelingen begrepen kon worden. Ik noemde hem in mijn mails ‘de kleursmurf ’. Hij kon het niet waarderen. In een van zijn mails noemde hij me ‘de tikgeit’.
Ik zei:‘De smerigheid, de modder. Je weet wel, rommel. Je sleept het mee, steeds weer. Net als zo’n soldaat. Je vraagt je af waarom, totdat je ziet dat de persoon die rechtop naast je loopt dwars door z’n kop wordt geschoten. Stommelingen redden het niet.’
De artdirector schudde zijn hoofd en liep naar zijn tekentafel.
Ik herinnerde me steeds meer in het ziekenhuis. Elke dag een stukje. Ik wist niet waarom ik hier lag. Hoe ik hier was beland. Ik herinnerde me mijn achtergrond, mijn geschiedenis, de vragen waar ik mee worstelde, de angsten die ik had, de ontrouwe hond die ik was geworden, mijn drang naar vrijheid, kleine verlangens die puberaal leken.”
Uit:Afrika en Azië: Het verhaal van een ontmoeting
“Ik schreef mijn tweede boek over Congo in een huis aan het water, net buiten Kisangani. Het was eind jaren negentig, de stad was in handen van Congolese rebellen en hun Rwandese en Oegandese bondgenoten; kindsoldaten struinden langs de verweerde gebouwen waartussen het gras hoog opschoot. Het huis lag achter een textielfabriek die betere tijden had gekend. Kort daarvoor had het in de frontlinie gelegen. In de tuin liepen sporen van rupsbanden en bij de waterkant was de aarde omgewoeld: daar hadden Oegandese soldaten tijdens de gevechten twee collega´s begraven, wier lichamen intussen gerepatrieerd waren.
Elf maanden heb ik daar zitten schrijven. Een parelhoen broedde haar eieren uit in een lege munitiekist, de tuinman ontdekte onder een struik een rubberlaars en stuitte, op zoek naar de tweede, op het vizier van een mitrailleur. De plek waar de gesneuvelde soldaten hadden gelegen, raakte overwoekerd door onkruid.
In die oorlogsstad doken twee jonge Indiase broers op. Ze kwamen uit Dubai en openden een winkel in het stoffige centrum – een eenvoudige nering waar het, tussen de rijst, suiker, melkpoeder en lucifers, rook naar goedkope zeep. Sachin en Vishal hadden niets van de trage, morose Indiër uit Naipauls Een bocht in de rivier, die in Kisangani aanspoelt en er hopeloos verstrikt raakt in lokale intriges.
Energieke dertigers waren ze, hun winkel een uitkijkpost, een plaats van waaruit ze de markt bestudeerden. Ze hadden een grote sociale mobiliteit, kenden de lokale diamanthandelaars en raakten bevriend met de Indiërs van de VN-Vredesmissie MONUC. Soms vertrok een van hen naar Dubai, waar hun gezinnen woonden; de ander paste dan op de winkel.”
‘Na drieënhalf uur lopen zagen we Mikalati liggen. Op de heuvelflank stonden honderden koeien met gewelfde hoorns; daartussen liepen mannen met hoeden en stokken heen en weer, keurend, prijzend. Uit het dal steeg een zacht gegons op, dat sterker werd naarmate we, laverend tussen de koeien, dichterbij kwamen. In de gekleurde vlek in de diepte tekenden zich strooien afdaken af. Daartussen krioelde het van pratende, lachende, gebarende marktgangers. Zodra ze ons in de gaten kregen, stootten ze elkaar aan en algauw draaide de menigte zich als één man onze kant op.’
(…)
‘We waren laat, marktgangers kwamen ons uit tegengestelde richting tegemoet. Eén man had een kip in zijn raffia rugzakje gestopt; ze stak haar hoofd boven zijn schouders uit en volgde nieuwsgierig de commotie op het pad. Vrouwen hielden hun hand voor de mond als ze me in het oog kregen en riepen: ‘Mana-wéééh’ Mijn God! Vier mannen droegen een zieke die op een laken tussen twee bamboestokken lag. Een voorbijganger ving mijn blik: ‘Muzungu, vous voyez la souffrance des Africains?”
Uit:Der Tanz des Leoparden (Vertaald door Barbara Heller)
“Ich habe zu lange gezögert. Auf dem Flughafen von Zaventem sehe ich im Fernsehen Kabilas Kindersoldaten in Kinshasa einmarschieren. Gummistiefel, Plastikschlappen, staubiges Kraushaar – die Kinois jubeln, geben ihnen Wasser zu trinken. Da hätte ich dabeisein, da hätte ich in der Menge stehen müssen! Den ganzen Flug über nagt der Ärger an mir. Seit ich vor elf Jahren in Zaire war, wusste ich, daß ich wiederkommen würde. Ich war noch nicht fertig mit dem Kongo. Aber ich hatte Angst. Die letzten Jahre der Mobutu-Ära: In seinem Todeskampf wurde der alte Leopard immer gerissener. Er bezahlte seine Soldaten nicht mehr und ließ sie wie hungrige Wölfe auf sein Volk los. Nicht mit ihm da oben sollten sie sich befassen, sondern mit ihresgleichen da unten. Reisende berichteten, daß ihnen im Flugzeug der Paß abgenommen wurde und sie den Zollbeamten auf Gedeih und Verderb ausgeliefert waren. Mit allem Gepäck aus dem Flughafen herauszukommen war schier unmöglich. Und dann ging es erst richtig los! »Du musst einen Bodyguard anheuern, dann schaffst du’s vielleicht …« Wie sollte das erst im Landesinneren werden? Dann begann der Krieg, anfangs nur ein Ausläufer des Krieges in Ruanda, wie es schien. Hutu, die im Osten Zaires von Tutsi verfolgt wurden – das erinnerte mich zu sehr an Israel und den Libanon; nie wieder wollte ich in solch einen gordischen Knoten hineingeraten. Kabila erschien auf der Bildfläche. Vorrückende Truppen, eine Interimsregierung in einem Hotel in Goma. Immer öfter rief mich Lukusa an. Er kannte einige der Rebellen, die über eine Website in den USA Kontakt miteinander aufgenommen hatten. »Soll ich unseren Minister Mawampanga anrufen und ein gutes Wort für dich einlegen?« Unseren Minister, und er selbst saß wohlbehalten in Kanada! »Hast du gehört, daß wir Mukendi zum Verkehrsminister ernannt haben?« Wir!
Je größer die Gebietsgewinne der Rebellen wurden, je mehr Reden Kabila über seine Sicht der Zukunft hielt, desto mehr erlahmte Lukusas Enthusiasmus. Der revolutionäre Jargon der sechziger Jahre war nichts für ihn, und das Blutbad, das die Rebellen auf ihrem Vormarsch in den Hutu-Flüchtlingslagern anrichteten, empörte ihn. Er war inzwischen Europa-Berater des kanadischen Außenministeriums, und der Kongo lag nicht mehr auf seinem Weg. Eines Abends rief er aus New York an. Er riet mir, noch abzuwarten, mich nicht in das Kriegschaos zu stürzen. Aber ich hatte genug gewartet. Allzuoft war ich mir in den vergangenen Jahren wie ein Feigling vorgekommen. Meine Abreise war unumgänglich geworden.”
„Like Casey, I grew up outside of Chinatown. At the end of World War II, my father had bought a small corner grocery and moved into an apartment above the store.
It was an older building so that it even came with a name: the Pearl Apartments. Officially, the Pearl Apartments sat at 1205 Pierce Street. The neighborhood was mixed — not only in people but in architectural styles. The houses were all different — Victorians and stucco postwar houses squatting side by side. However, the Pearl Apartments had their own colorful history. Initially the building had consisted of the store and two sets of apartments. But a second building of three apartments had been jacked up from another location and slowly and painfully brought to the corner where it was joined to the first building by a set of stairs.*
*When it was finally torn down to make room for the garage, it took two wrecking balls because it had been so sturdily built.
It wasn’t a Victorian; but it pretended to be. The bay windows had panes of glass that curved outward — which were always a nuisance for my father to replace when I broke one of them. There was ornate molding on the walls that was great for catching dust; and chandeliers — cheap ones — hung from the ceiling by long chains through which the electric cord wound, its old insulation looking as fuzzy as a stretched-out caterpillar. I always thought of chandeliers as the corpses of fat spiders, their legs kicking up from their round, upturned bodies. They were great earthquake indicators, swaying whenever a tremor hit. However, they were handiest at New Year’s because you could throw serpentines, coiled ribbons of paper, over them until there seemed to be a small tree of softly colored ribbons winding upward from the center of the living room floor.“
Laurence Yep (San Francisco, 14 juni 1948)
De Nederlandse schrijver Allard Schröder werd geboren in Haren op 14 juni 1946. Allard Schröder debuteerde in 1989 met de roman De gave van Luxuria. Een groteske. Dit werd twee later gevolgd door De muziek van de zwarte toetsen. Met zijn roman Raaf, die bekroond werd met De Halewynprijs, drong Schröder door tot een groter publiek. Zijn tweede grote roman, Grover, werd genomineerd voor de AKO Literatuur Prijs. Met De Hydrograaf won hij in 2002 diezelfde AKO Literatuur Prijs. Naast romans publiceerde Allard Schröder verhalen en schreef hij hoorspelen voor de radio. Hij is redacteur van het literaire tijdschrift De Revisor.
Uit: De Econome
„Tijdens het douchen luisterde ze naar soezerige synthesizermuziek die een ijle, aarzelende meisjesstem begeleidde. Traag voortslepende melodische lijnen die in het ongewisse eindigden – ze riepen een prettig soort onvoltooidheid op en wolkenluchten, vertraagd opgenomen, versneld wegglijdend in het avondlicht. rrrEeuwigheid, voor het moment dan. rrrTerwijl ze de tonijnsalade uit het plastic supermarktbakje at, keek ze uit het raam van haar flat op de twaalfde verdieping. Later die avond zou er slechts één enkele, koortsig gloeiende ster – het moest Sirius zijn – aan de hemel verschijnen, de enige die niet door de smog werd gedoofd of overstraald werd door de melkweg aan lichten en lichtjes van de stad. rrrOp tafel lag de brief van de consultancy-agency waar ze werkte. Met enige ophef en veel Engels jargon werd erin meegedeeld dat was besloten haar uit te nodigen om als junior member toe te treden tot de staf van haar afdeling.
De brief was al een paar weken oud en ze las hem voor de zoveelste keer, een beetje verveeld nu. Haar grootouders konden trots op haar zijn, ze kwam vooruit in de wereld en daarvoor hadden zij toch hun hele leven gewerkt? Daarvoor hadden ze toch hun supermarktje in een rommelige buitenwijk opengehouden waarin ze zolang hadden rondgescharreld in hun blauw nylon stofjassen – en haar grootmoeder ook nog in haar eeuwige steunkousen – tot de planken leeg raakten, de winkelvliegen stierven in het grijzende licht en de vervaldatums op de etiketten van de onverkoopbaar overgebleven artikelen vervaagden.
„Wecker klingelt. Sieben Uhr. Na ja, ist die Nacht vorbei. Kann der Rummel wieder losgehen.
Der Tag bricht an, wie es so schön heißt. Möchte nur wissen, was da anbrechen soll. Wird genauso dämlich wie gestern und wie alle anderen Tage. Passiert bestimmt nichts. Immer derselbe Quatsch. Aufstehen, anziehen, Tasse Kaffee, den Flur entlang. Ein endloser Schlauch. Schmutziges Himmelblau. Alle drei Meter eine Tür. Insgesamt achtzehn. Himmelblau. Was die sich wohl dabei gedacht haben? Jedes Stockwerk eine andere Farbe.
Freundlichkeit, Ordnung. Und ausgerechnet Himmelblau. Soll wohl Weite vortäuschen. Weite zwischen achtzehn Türen. Der Fahrstuhlknopf. Ein rotes Lämpchen, Begrüßung und Anmeldung zum Tag. Teilnahmebedingung für alle hinter diesen Türen. Alles dreimal verriegelt. Türschloß, Sicherheitsschloß, Sicherheitskette. Dazu noch ein Spion. Sicherheit. Dabei leben sie in aufeinandergestapelten Schubladen. Na ja. Einbildung ist alles.
Nichts Komisches als so’n Hochhaus von außen. Emsige Bienen in ihren Waben. Und jeder meint, er wär was Besonderes. Der Aufzug – blaßgelb und ewig neidisch auf vorüberziehendes Himmelblau und Abendrot und Wiesengrün. Neun – acht – sieben – vorgetäuschte Weite – verschmierter Sonnenuntergang – abgebröckelte Sommerwiese. Tragkraft: 300 Kilogramm oder 4 Personen. Verordnung vom 8. September 1926. Es ist verboten, Persönen in Aufzügen zu befördern, bei denen das Mitfahren von Personen verboten ist.
Erdgeschoß. Der Hausmeister, mürrisch, verteilt Zeitungen. Die Straße. Hastende Gestalten, zugeknöpfte Mäntel, bespritzte Hosenbeine, nicht immer klar, ob Mann oder Frau, aber wen stört das. Bei Rot auf Grün warten. Steh – geh. Auf Abbieger achten. Weiter. Litfaßsäule wird verklebt. Theater müßte man auch mal wieder gehen. Aber alleine? Noch mal Rot – Grün. Na, wie lange denn noch? Endlich.“
“Bald siebzig Jahre später, im Juli 1973 kurz vor ihrem achtundsiebzigsten Geburtstag, erinnerte sich die Witwe Annette Kümpel, die wegen anhaltender Schlaflosigkeit morgens um drei aus dem Fenster schaute, angesichts der zwei Männer, die einen dritten, ziemlich langen Menschen in die Linde neben dem Haus ihres Sohnes hängten, des ersten Fahrrades, das sie in ihrem Leben gesehen hatte.
An jenem Morgen waren die Frauen und Mädchen draußen auf den Wiesen beim Heuwenden, als von der staubigen Landstraße Kindergeschrei zu hören war. Annette Kümpel richtete sich auf und sah einen Mensch mit wehenden Rockschößen, der eine Tasche umhängen hatte, eine Uniformmütze trug und auf einem Ding saß, das nur aus zwei großen Rädern und einem Griff für die Hände bestand.
Es war der Postbote, der die drei Dörfer Saumlos, Vockerode und Klein-Calden versorgte und heute nicht wie sonst zu Fuß kam, sondern in Windeseile.
Annette drehte den Rechen um, steckte ihn in den Boden und lief ebenfalls auf die Straße. Immer mehr Kinder und auch einige Frauen kamen aus den Wiesen gerannt und verfolgten unter lautem Gejohle den Postboten bis ins Dorf, wo er sein Fahrrad gegen die Linde lehnte und mit dem Austragen der Briefe begann.
Es war nicht viel, was er auszutragen hatte, aber seine Rolle bestand auch mehr darin, mit den Leuten zu reden. Von einem Haus zum nächsten pflanzten sich die Nachrichten fort, die er aus den Nachbardörfern mitgebracht hatte, und wer ihn etwas besser kannte, erfuhr sogar, was in den Briefen stand, die er austrug.
Der Briefträger war der wichtigste Nachrichtenbringer am Dorf. Von ihm erfuhr man, wer im Sterben lag, welche Krankheiten die Leute hatten, wo ein Kind zur Welt gekommen war, welcher Bauer dazugekauft hatte, wer gerade bankrott machte, wer seine Frau verprügelt hatte oder von ihr verprügelt worden war, und man lernte sogar, was man zu denken hatte, denn natürlich berichtete er auch, was die wichtigsten Persönlichkeiten gesagt hatten, wenn er mit ihnen über die Dinge in den drei Dörfern und in der Welt redete.”
Uit: Cyrille Offermans. Ontwricht, maar vrolijk. Thomas Graftdijk, Positieve helden
“De figuren in Positieve helden zijn allemaal geruïneerd. Hun banden met het geregelde leven van het gezonde verstand zijn voor en na doorgesneden, nu leven ze op de rand van de waanzin. Ook letterlijk: het huis waar de mislukte componist en dirigent op terugtocht Lucas Boxhoorn (39) woont, ligt vlak bij een krankzinnigengesticht, ergens op de Veluwe. Hij leeft daar met een uit dat gesticht ontvoerd, zestienjarig meisje (Cor), dat het huishouden doet en dat hij – op straffe van uitlevering aan haar ouders – seksueel misbruikt. Zij krijgen er gezelschap van Floor, een oude bekende van Lucas die door zijn vrolijke onbeschoftheid en regelmatige dronkenschap als pianist van de balletschool is ontslagen en kort daarna in één klap ook nog zijn huis, zijn piano en zijn inboedel en in een volgende klap zijn vriendin verspeelt.
In ruil voor zijn onderhoud moet Floor Lucas, die zijn componistenambities niet opgeeft, bij het zingen van zijn wezenloze liedjes op de piano begeleiden. Bovendien moet hij hem helpen in de tuin een soort molen zonder wieken te bouwen, een fallusachtig monument alvast ter nagedachtenis aan de grote componist. Floor zegt dat hij naar Lucas is gekomen om hun oude vriendschap de genadeklap te geven (ook hij neemt zelf de initiatieven als het erom gaat de draden door te knippen die hem met anderen, ja met het leven als zodanig verbinden); van Lucas’ zwanezang wil hij nog wel even genieten.”
Thomas Graftdijk (14 juni 1949 – 10 februari 1992) Amsterdam, Rijksmuseum (Geen portret beschikbaar)
“Tweeëndertig was ik en Congo had tot die tijd een bescheiden rol gespeeld in mijn leven. Als kind had ik me gewarmd aan de verhalen van heeroom van Congo, een statige, goedlachse man met een rafelige baard die me vertelde over de zwartjes die op blote voeten door het rode zand naar zijn missieschooltje liepen. Op mijn zevende werd Congo onafhankelijk en laaide de machtsstrijd zo hoog op dat wij zesduizend kilometer verderop op weg naar school zongen:
In de Sahara tussen twee kamelen Zat Kasavubu met Lumumba schoon te spelen Maar onder ’t spelen kwam er een ambraske En Kasavubu sloot Lumumba in een kaske.
Rond mijn twaalfde dook in mijn geboortedorp een halfbloed jongen op. Als ik ’s zondags met mijn grootmoeder naar de mis ging, zat hij enkele rijen voor ons en bestudeerde ik zijn kleine, chocoladekleurige oorschelpen, zijn zachte kroeshaar, zijn rechte rug. Ik wilde dichter bij hem komen, maar hoe? Na de mis schuifelde ik voetje voor voetje aan de arm van mijn grootmoeder naar buiten terwijl hij met bovenmaatse passen van ons wegliep. Mijn wereld scheurde open en de jaren zestig sijpelden door alle gaten en kieren naar binnen. Ik leerde dat de jonge premier Patrice Lumumba in 1961 geofferd was op het altaar van de koude oorlog, dat koning Leopold II Congo Vrijstaat aan het einde van de vorige eeuw tot een wingewest had gemaakt en het startschot had gegeven voor de plundering van grondstoffen die tot vandaag doorgaat. Ik leerde geloven in een universele samenleving waarin alle mensen gelijk zijn, ongeacht hun afkomst. Maar de werkelijkheid achter die grote woorden was dat ik, toen ik in september 1985 aan wal ging in Matadi, nog nooit een Congolees had ontmoet en maar wat blij was dat een vroegere confrater van mijn heeroom zich door de zwarte menigte een weg baande in mijn richting. Het oude België dat ik aantrof in de missieposten benauwde me. Op het terras klaagden de paters, uitkijkend op hun Vlaamse moestuintje, over de ondoorgrondelijkheid van de Congolese ziel. Gelukkig leeft mijn heeroom niet meer, dacht ik.”
Lieve Joris (Neerpelt, 14 juni 1953)
De Chinees-Amerikaanse schrijver Laurence Michael Yep werd geboren op 14 juni 1948 in in San Francisco. Hij studeerde Engels aan de University of California, Santa Cruz, en de State University of New York in Buffalo. Het bekendst van hem is een serie boeken, Golden Mountain Chronicles, die het verhaal vertellen van de familie Young vanaf 1849, in China, tot 1955, in Amerika.
Uit: Mountain Light
“I got ready with my knife when I heard the footsteps outside the house. If the Manchus were going to kill me, I’d try to tak e some of them with me; but knowing myself, that wasn’t likely. I’d find some way to botch it. Id lived my life like a clumsy down, and I was going to die like one.
Smoke from the burning village drifted through the windows. When I had seen the corpses in the street and the houses burning, I had figured that the Manchus were up to their old tricks. Ever since they had conquered the Middle Kingdom two centuries ago, we’d been trying to get rid of them and they had kept coming back and killing. At any rate, I thought I would be safe enough for now because the Manchus had already swept through this village. But I’d been wrong–as usual, my uncle Itchy would have said.
He’d warned me that I’d been a fool to march off to fight against the Manchus. I could see his face, wrinkled like an old apricot, scowling at me. “Let other fools do the dying. That’s what they’re good for. You’re one of the Laus of Phoenix Village. If you’ve got to fight anything, fight the beetles in our fields.”
Not for the first time, I found myself wishing that I’d listened to him. joining the Revolution had sounded so glorious. I’d swaggered off expecting to find a camp of heroes waving banners and *instead had found a lot of dirty, flea-bitten bandits arguing with one another about who ought to get a bigger share of the loot. No wonder the Manchus had scattered us like a flock of geese.”
Laurence Yep (San Francisco, 14 juni 1948)
De Britse schrijver Peter Mayle werd geboren in Brighton op 14 juni 1939. Hij is vooral bekend geworden door zijn boeken over de Luberon, een streek in de Provence. Mayle werkte tot 1975 in de reclamewereld. Sindsdien wijdt hij zich aan het schrijven. In 1987 verhuisde hij naar Ménerbes in de Provence. In 1989 publiceerde hij A year in Provence, dat een internationale bestseller werd. In 2007 kwam de verfilming van het boek van Mayle, A Good Year, uit.
Uit: Encore Provence
“I think it was the sight of a man power-washing his underpants that really brought home the differences, cultural and otherwise, between the old world and the new.
It was a cold, still morning in early winter, and the pulsing thumpthump, thumpthump of a high-pressure hose echoed through the village. Getting closer to the sound, it was possible to see, over a garden wall, a laundry line totally devoted to gentlemen’s underwear in a stimulating assortment of colors. The garments were under attack, jerking and flapping under the force of the water jet like hanging targets in a shooting gallery. Standing some distance away, out of ricochet range, was the aggressor, in cap and muffler and ankle-high zippered carpet slippers. He had adopted the classic stance of a soldier in combat, feet spread apart, shooting from the hip, a merciless hail of droplets raking back and forth. The underpants didn’t stand a chance.
Only a few days before, my wife and I and the dogs had arrived back in Provence after an absence of four years. Much of that time had been spent in America, where we were able to slip back into the comfortable familiarity of a language that was relatively free–although not entirely–from the problems of being socially appropriate or sexually accurate. No longer did we have to ponder the niceties of addressing people as vous or tu, or to rush to the dictionary to check on the gender of everything from a peach to an aspirin. English was spoken, even if our ears were rusty and some of the fashionable linguistic flourishes took a little getting used to.
A friend of below-average height told us he was not considered short any more but “vertically challenged”; the hour, previously a plain old sixty minutes, had sprouted a “top” and a “bottom”; you were not seen leaving a room, but “exiting” it; the economy was regularly being “impacted,” as though it were a rogue wisdom tooth; great minds “intuited” where once they had merely guessed; “hopefully,” an agreeable word that never harmed a soul, was persistently abused. Important people didn’t change their opinions, but underwent a significant “tactical recalibration.”
Peter Mayle (Brighton, 14 juni 1939)
De Duitse schrijver Dieter Forte werd geboren op 14 juni 1935 in Düsseldorf. In 1960/61 liep hij stage bij het Düsseldorfer Schauspielhaus. In 1962/63 kreeg hij een schrijversbeurs en werkte hij als regie-assistent en lector bij de Norddeutsche Rundfunks in Hamburg. Daarna leefde hij als zelfstandig schrijver in Düsseldorf. Hij is vooral bekend geworden als dramaturg. Door talrijke hoorspelen en televisiefilms werd hij ook bij een breder publiek bekend.
Uit: Das Haus auf meinen Schultern
Giovanni Fontana liebte es, an heißen Nachmittagen in seinem stadtbekannten leichten karmesinroten Umhang im Schatten der Steineichen über die Wälle von Lucca zu promenieren. Es war Tradition in Lucca, dessen Bürger als vernünftig, stolz und freiheitsliebend galten, die freien Plätze, die Dächer der hohen Wohntürme, ja selbst den Stadtwall mit immergrünen Steineichen zu bepflanzen. Der Blick auf die Stadt war daher ein angenehmer Wechsel von dunklem Grün und warmem Ziegelrot verschachtelter Hausdächer, ein Bild voller Harmonie, das sich übergangslos in die Landschaft fügte. Auf dem Wall, unter einem lichtblauen Himmel, spürte man den Wind des nahen Meeres. Am Horizont sah man das harte, blendende Weiß der Marmorberge von Carrara und in der Ebene davor die geordneten Reihen der Maulbeerbäume.
Die freie Republik Lucca in der Toscana war die Hauptstadt der Seide, und Giovanni Fontana hatte seinen Anteil daran. Er war Gonfaloniere seines Stadtviertels, Vorsteher der Seidenweber und bestimmte mit den Bankiers und Handelsherren der Stadt das Schicksal dieser Republik. Luccas Seidenstoffe waren kostbar.
Dieter Forte (Düsseldorf, 14 juni 1935)
De Duitse schrijver, vertaler en jurist Peter O. Chotjewitz werd geboren op 14 juni 1934 in Berlijn. In 1945 trok zijn famile naar Hessen. Chotjewitz studeer rechten aan de universiteiten van Frankfurt am Main en München. Vanaf 1961 werkte hij bij het Berliner Kammergericht; daarnaast studeerde hij nog geschiedenis, filosofie en communicatiewetenschap. Vanaf 1965 leeft hij als zeldstandig schrijver. In de jaren zeventig was hij sterk politiek geengageerd. Er was veel discussie over zijn roman Die Herren des Morgengrauens, waarin hij zijn ervaringen tijdens de processen van de Baader-Meinhof-groep verwerkte. Chotjewitz vertaald uit het Italiaans. Hij woont tegenwoordig in Stuttgart.
Uit: Zwei alte Tanten gehen essen
Linde nickt telefonisch. Linde weiß, wovon ich rede. Linde hatte eine alte Tante namens Helene, die einen Elektroladen besaß. Manchmal besuchte meine Freundin Linde ihre Tante Helene. Dann stand die Tante vor ihrem Laden und schaute den Leuten zu, die auf der Marktstraße spazieren gingen. Oder einkaufen. Auf der anderen Straßenseite stand Tante Helenes Freundin Luise vor der Drogerie, die sie von ihrem Mann geerbt hatte. Wenn meine Freundin Linde sich an die beiden Frauen erinnert, stehen sie vor ihren Läden und reden miteinander. Frau Croissant ist ziemlich klein, ziemlich rundlich und hat eine wunderbare Lache. Um die Mittagszeit gehen die zwei eher alten als jungen Geschäftsfrauen gemeinsam Mittagessen. Meisten ins Gasthaus zum Bären. „Frau Croissant“, sagt Linde, „hat mir gut gefallen. In erster Linie wegen der Lache.“ „Hatte Klaus auch so eine Lache?“ frage ich. Linde erinnert sich nicht. „Das müsstest Du doch wissen“, sagt sie, aber auch ich erinnere mich nicht. „Er lächelte oft und seine Heiterkeit war ansteckend“, sage ich. „Vielleicht war das Lächeln jener Teil seines Lachen, den er zeigen wollte“, sagt Linde. Wir plaudern also ein Weilchen hin und her, bis ich das Gefühl habe, dass wir jetzt genug darüber geredet haben, dass Klaus sehr nett und charmant war und überhaupt nicht aufdringlich, dass Linde damals in Franken wohnte und ich sie ganz unverblümt frage: „Also wie war das jetzt mit Klaus und Dir. Raus mit der Sprache.“
“Brandon Tartikoff: I imagine that you are constantly called upon to attest whether or not all the gothic happenings, bizarre sexual encounters, and horrific incidents described in your novels,are derived from your personal experience. How do you reconcile the autobiographical element in your writing with your personal definition of a novelist?
Kozinski: I never wrote my books as autobiographical; I never claimed them to be anything but novels. Why I wrote them in a manner that perhaps suggests autobiographical elements stems from my basic notion of who a novelist is. I write because I feel that a novelist has a lot in common with others, not because he dif
fers from them.
This week has been unusually fatal. The disease in the city has been malignant and virulent. Hearse drivers have scarce been allowed to unharness their horses, while furniture carts and common vehicles are often employed for the removal of the deal. The sable trains which pass our windows, the frequent indications of crowding haste, and the absence of reverent decency have, in many cases, been most painful. Of course all these things, whether we will or no, bring very doleful images to the mind. …
…July 10. Yesterday little Charley was taken ill, not seriously, and at any other season I should not be alarmed. Now, however, a slight illness seems like a death sentence, and I will not dissemble that I feel from the outset very little hope. I still think it best that you should not return. By so doing you might lose all you have gained. You might expose yourself to a fatal incursion of disease. It is decidedly not your duty to do so…
July 15. Since I last wrote our house has been a perfect hospital. Charley apparently recovering, but still weak and feeble, unable to walk or play, and so miserably fretful and unhappy. Sunday Anna and I were fairly stricken down, as many others are, with no particular illness, but with such miserable prostration. I lay on the bed all day reading my hymn-book and thinking over passages of Scripture…“
Harriet Beecher Stowe (14 juni 1811 – 1 juli 1896)
Laat de zorg om te heersen over jouw hart niet over aan die tederheden verwant aan de herfst waarvan zij de onverstoorbare allure en zijn hoffelijke agonie hebben ontleend. Het oog plooit zich maar al te graag. Het lijden kent weinig woorden. Verkies te slapen zonder gesel: jij zult dromen van de volgende dag en jouw bed zal licht aanvoelen. Je zult dromen dat je huis geen ramen meer heeft. Je bent ongeduldig om de wind te vervoegen, de wind die op een nacht een heel jaar doorloopt. Anderen zullen de klankrijke inlijving bezingen. De vleselijke noden zullen niet meer belichaamd worden dan de tovenarij van de zandloper. Jij zult de dankbaarheid die zich herhaalt vervloeken. Later, zal men jou vereenzelvigen met een bepaalde ineengestorte reus, heer van het onmogelijke.
Nochtans.
Je hebt niets gedaan dan het gewicht van de nacht verzwaren. Je bent teruggekeerd naar de visvangst aan de stadsmuren, naar de hitte zonder zomer. Je bent razend op jouw geliefde temidden van een verstandhouding die doldraait. Denk aan het volmaakte huis dat je nooit zult zien bouwen. Voor wanneer de oogst van de afgrond? Maar je hebt de ogen van de leeuw verpletterd. Jij gelooft de schoonheid boven de zwarte lavendels te zien passeren… Wie heeft jou eens te meer een beetje hoger opgetild zonder je te overtuigen? Er bestaat geen maagdelijke troon.
Uit: Doctor Faustus (Vertaald door Thomas Graftdijk)
“Met de grootste mogelijke stelligheid wil ik verzekeren dat het beslist niet is omdat ik mijn persoon op de voorgrond wens te schuiven, dat ik aan deze mededelingen over het leven van wijlen Adrian Leverkühn, deze eerste en ongetwijfeld zeer voorlopige biografie van die geliefde, zo zeer door het noodlot beproefde, opgeheven en neergeworpen mens en geniale musicus, enkele woorden over mijzelf en mijn omstandigheden vooraf laat gaan. Hiertoe beweegt mij alleen de veronderstelling dat de lezer – of liever gezegd, de toekomstige lezer; want voorlopig is er geen schijn van kans dat mijn geschrift het licht van de openbaarheid zou kunnen aanschouwen – tenzij het door een wonder onze rondom bedreigde vesting Europa zou kunnen verlaten, om degenen daarbuiten een aanduiding van de geheimen van onze eenzaamheid te geven; – ik verzoek een nieuwe aanloop te mogen nemen: alleen omdat ik erop reken dat men terloops over het wie en wat van de schrijver geïnformeerd zal wensen te worden, laat ik aan deze mededelingen enkele notities betreffende mijn eigen persoon voorafgaan, – weliswaar niet zonder erop verdacht te zijn dat ik juist daardoor bij de lezer twijfels zal oproepen of hij zich wel in goede handen bevindt, ik bedoel: of ik, met het oog op mijn existentie, wel de juiste man ben voor een taak, waartoe het hart mij misschien méér dringt dan dat de een of andere verwantschap van aard of karaker mij rechtvaardigt.”
Thomas Graftdijk (14 juni 1949 – 10 februari 1992) Omslag van de Nederlandse vertaling van Thomas Manns Doctor Faustus door Graftdijk (Geen portret beschikbaar)