Lentelandschap bij Kortenhoef door Egbert Schaap, 1914
Eerste lentedag
Weer de lente. De verbijsterde oogen,
Falende in het winters bleek gezicht,
Zien de huizen en de bruggebogen
Op en neer gaan in het wankel licht.
Zien en zien niet door de duizelingen
Van de weer oneindige rivier;
Zon en water kruisen daar hun klingen
En het hart is bonzend en niet hier.
Weer een lente en de haar bitter-eigen
Zilte geur, die langs de kaden glijdt.
Is ’t het tij, dat stroomopwaarts komt stijgen —
Of de zeelucht van de eeuwigheid?
J. C. Bloem (10 mei 1887 – 10 augustus 1966) Portret door Sierk Schröder, 1953
De man die vaak zichzelf heeft overstelpt met vragen
spreekt van het leven dat hem eensklaps weer verheugde,
wanneer geen zorgen aan de ziel meer knagen
en hij op zijn bezit kan zien met vreugde.
Als hem in hoge lucht een woning staat te prijken,
wordt ruimer voor hem ’t veld, zijn voeten gaan kordater
het land in, vrijer kan hij rond zich kijken,
en stevig zijn de vlonders over ’t water.’
Vertaald door Ad den Besten
Friedrich Hölderlin (20 maart 1770 – 7 juni 1843)
Standbeeld in Nürtingen, waar de dichter in zijn jonge jaren lang woonde.
Het licht vlaagt over ’t land in stoten wekkend het kort en straf geflonker der blauwe wind-gefronsde sloten; het gras gloeit op, dooft uit, is donker. Twee lammren naast een stijf grauw schaap staan wit, bedrukt van jeugd in ’t gras… Ik had vergeten hoe het was en dat de lente niet stil bloeien, zacht dromen is, maar hevig groeien, schoon en hartstochtelijk beginnen, opspringen uit een diepe slaap, wegdansen zonder te bezinnen.
M. Vasalis (13 februari 1909 – 6 oktober 1998) De voormalige Jeruzalemkerk in Den Haag, de geboorteplaats van M. Vasalis
Smelling the sweet grass of distant hills, too steep to climb, too far to see in this handful of water scooped from the river dam.
Touching the sky where like a single wing my hand dips through clouds. Tasting the shadow of basket-willows, the colour of ferns.
A perch, spoon-coloured, climbs where the moon sank, trailing bubbles of white, and school kids on picnics swing from a rope — head
over sunlit heels like angels they plunge into the sun at midday, into silence of pinewoods hanging over a sunken hill-farm.
Taking all this in at the lips, holding it in the cup of the hand. And further down the hiss of volcanoes, rockfall
and hot metals cooling in blueblack depths a hundred centuries back. Taking all this in as the water takes it: sky
sunlight, sweet grass-flavours and the long-held breath of children — a landscape mirrored, held a moment, and let go again.
A History Lesson
Sweaty after a bout the young prince towels his body, sprawls against the wall of a tennis court. His body seems his own. He is seventeen, loves exercise, apples, and has just discovered order in the frets of a guitar and the disorder his spirit leans towards where hair sweeps upward and a tender neck’s laid bare. All this is normal. Miles away, his body is the site of negotiations. Old men in furs have laid it out between them, a treaty is tied to the royal member as, by proxy, it is annexed, with no compliance on his part (it is, so far as he knows, off in a goosegirl’s placket) to the crib of a ten months’ orphan, the Staatsholder of nine dependencies. Somewhere peasants work in the prince’s groin, sleep off the day’s work in its shade. They will speak the same patois when they go back to dealing with horizons, but their heads have passed under harsher laws. In a trench twelve pikemen curse white, blow on a fist as night creeps over the edge of a boy’s body much like theirs and also forfeit.
These lives go other ways than the documents intended. The young prince will swell with evil fluids not drained off, his infanta be occupied by three foreign husbands; she will never know his tongue. One of that band of pikemen, every hair on his head ablaze with firelight, every louse in his shirt assured of its sweat, will get his wish. He will climb on out of the blood of battle, eat, in a fiery sunset, a late crust among shadows that peck round a harvest blade, and whistling an old song, track to its source among ferns the stream that mutters in his head and never once says ‘history’.
But that is another story. Passed from mouth to mouth and not set down, it covers the facts, has a beginning and has survived its middle. Why shouldn’t it end well?
Toen ik een knaap was, Redde een god mij vaak Van het geschreeuw en de roede der mensen, Toen speelde ik veilig en wel Met de bloemen van het woud, En het zoele des hemels Speelde met mij.
En zoals gij het hart Van de planten verblijdt, Als zij u tegemoet Hun tere armen strekken,
Zo hebt gij mijn hart verblijd Vader Helios, en, gelijk Endymion, Was ik uw lieveling, Heilige Luna!
O, al gij trouwe Vriendelijke goden! Als ge eens wist Hoe mijn ziel u heeft liefgehad!
Wel riep ik toen nog niet U bij naam, ook gij Noemde mij nooit, zoals de mensen elkaar noemen, Als kenden ze elkaar.
Toch kende ik u beter Dan ik de mensen ooit kende, Ik begreep de stilte van de ether, De woorden der mensen begreep ik nooit.
Mij voedde de muziek Van het ruisende woud En liefhebben leerde ik Temidden der bloemen.
In de armen der goden groeide ik op.
Vertaald door Kester Freriks
Friedrich Hölderlin (20 maart 1770 – 7 juni 1843) Portret door Franz Karl Hiemer, 1792
In wildernissen en plantsoenen Begint het lentelijk geluid Van nestelen, en de blazoenen Van alle bomen hangen uit. ’t Is groen met geluwe schakering In kruinen en vlak langs de grond. En in de tuin en langs de wering Pronkt perk en gras met bloemen bont.
De mensen zijn weer jong geworden. Hun stap, gebaren en gelaat, Ook van de droeven en verdorden, Zijn moediger; en het gepraat Van de verstilden en de zachten Doortintelt soms een ijl gelach. Zelfs woorden zwaar van plichtbetrachten Gaan verend onder lichte vlag.
De halfvolwassenen en de kleinen, Zij zo open en zo zacht Als druppend rijs, waar ’t zonneschijnen Iets lichts en warms heeft ingebracht. Wij, ouder hout, met voller lover, Moeten beschuttend om hen staan. Dan komt tot hen als lisplen over Gods storm die ons te grond doet gaan.
Willem de Mérode (2 september 1887 – 22 mei 1939) De Ceresmolen in Spijk, Groningen, de geboorteplaats van Willem de Mérode
Dit Romenu Blog bestaat vandaag precies zeventien jaar. Dank weer aan alle oude en nieuwe bezoekers voor hun interesse en reacties van het afgelopen jaar. De eerste bijdrage in 2006 ging over de dichter en schrijver Willem de Mérode. Traditiegetrouw, omdat hij aan de wieg stond van dit blog, ook nu weer een gedicht van hem. Zie ook alle tags voor Willem de Mérode op dit blog en Romenu’s eerste lustrumpagina.
Ruiter, paard en hond
De eene begeleidt, de andre draagt mij. Tot mijn genoegen en in zwaren strijd. Dit zijn bevredigingen en dit plaagt mij, Want zij zijn roekloos aan mijn dienst gewijd.
Het paard! (ik voel mijn snelheid vertienvoudigen). Dat man en lans, die mij belaagt, vertrapt. De hond! die afgeeft wat hij graag wou houden, Mijn handen lekt, naar den belager hapt.
Ik ben gepantserd, zij leevren hun huid Naakt, dapper, aan den schunnigen dood uit, Ik aarzel, en zij weigren niet te sterven.
Zij spitsen de ooren als een hoorn weerschalt. Zij schreeuwen als de zege mij toevalt, Diep dankbaar dat ze een liefkozing verwerven.
Willem de Mérode (2 september 1887 – 22 mei 1939) Cover