Verdiept in het adagio smacht ik sostenuto naar jouw lieflijk zondoorschenen oor waarin het zich vergiet. Zo binnendwalend de muziek en bevend ongewis kunnen wij kuis verlustigd voelen rijpen ons onvermijdelijkst verdriet.
Gevallen vrouw (een burleske)
Ik wil weer leren krom en kreupel te jongleren, me los te rukken uit cadans, die pijn verdooft;
ik ben bevangen in scanderen – loodzwaar harnas dat geen zwier gedoogt. Het voet voor voetje moeten
wankelgaan op strakstaand koord, eronder gretig ’t lege waar het vege lijf een doodsmak wacht,
heeft mij dit afgemeten schrijden bijgebracht. Hoe lief had ik het pirouetteren
in bokkesprongen uit de maat en krolse gibbon- capriolen, minne lovend in wier naam
de grootste bruut genâ betoont; gelovend heilig dat elk dolen terug zou voeren naar de plek
(nu overwoekerd monument) vanwaar zo dartel, kreupel, driest en krom ’t gelukzoekspel begon
dat boven het te snel ontdekt ravijn van rouw fatale koorddans werd van blindeman en ezelvrouw.
Aanzoek
Ik ben al vaak door mezelf op straat gezet, heengezonden, onbewoonbaar verklaard, uitgerookt, door ploffende kachels beroet. En nu hier, het lekt er en tocht. Te moe voor ander onderdak. Maar ruimte is er te over voor wie ik bij me heb, in armen sluit als liefste, doorluchte, als kroonluchter ontvlammen laat, in rust voel aan ’t geraamte.
Een klein maar taai oneetbaar hart blijft fier zich weren tegen binnenschuivend donker. Blijf. Blijf met mij hokken in dit schrale ribbenkast in het innig bed van geest, bij het weerlicht getemperd door weemoed, van ons verstand.
Bristol was de kassier van een bedrijf waar West een partij vaten voor had gemaakt. Toen West naar het magazijn van de zaak ging om af te rekenen, en de gebruikelijke 5 1/2 cent per vat vroeg, zei Bristol dat ze nu nog maar vijf cent betaalden voor vaten met zes hoepels en West antwoordde, luidkeels en boos, dat ze hem dat hadden moeten zeggen, en dat hij gewoon 5 1/2 cent per vat wilde.
Bristol legde uit dat het verschil maar 15 cent was – de moeite niet om je druk over te maken, maar West vloekte en begon nog harder te schreeuwen totdat Bristol zijn geduld verloor en zei: ‘Verdomde gek!’ Daarop pakte West een stoel en kwam ermee op Bristol af, maar na een moment van besluiteloosheid zette hij hem weer neer en Bristol, die zich herinnerde dat de veel sterkere West hem een keer door een raam had geslagen, liep snel naar zijn kantoor, graaide een presse-papier van zijn bureau en knipte zijn mes open.
Hij keerde terug en bleef staan bij de opening in de balie en zei tegen West dat hij weg moest gaan; West kwam echter weer op hem af en Bristol wilde juist uithalen met de presse-papier, maar voordat hij zijn arm kon opheffen, pakte West hem vast. Het volgende moment lagen ze vechtend op de grond. Bristol stak West in zijn heup, kwam als eerste half overeind en stak hem nog eens, in zijn schouder.
In his youth, as he recalled, the Great Causeway of the Heavens and Earth trembled and the stars were spilled like dust, at the overthrow of a dynasty. It could seem that he was old from birth, who was always saying goodbye. During eighty years he wrote five thousand poems, in a rhyming prose or as songs for the lute. Otherwise, his life was uneventful, except for the always- remembered love that he had for a certain courtesan. His mother refused to let him marry this girl, who was called Scented Jade, and soon afterwards he was ordered as a minor clerk to the far province of Fukien. There he discovered, at times, the consolation of nature — its vividness, and its unthinkable reality. He writes of the wild mountains, that were as sharp and glittering as dogs’ teeth, and that could be seen from among the hanging flowers of the white lanes. The river there he also admired, which he says was like the great dragon of Ch’i that turned upon itself in all the twelve directions, while subduing the five elements. It was his dream from youth to take arms against the Golden Tartars, but the northern frontiers had been made safe; there was no fighting, but only an endless boredom there. At fifty-four, he went home to his native village, having never gained a preferment, distressed by what he heard of the luxury and incontinence of the court. He dreamed in his work of the “vast smoke” of chariots, as they raced upon the plains; he described his travels to far outposts, by night on a river that was held in the moon’s white stare. Though he styled himself the Hermit of the Mossy Grove, and said that he was wild, irascible and drunken, it seems he longed for the company of other poets. He had married a local girl, when she was fifteen, and spent most of his time quietly lost in his books. Pondering both the Taoist and Ch’an Buddhist teachings, he grew more and more enamored of nature, and found his companionship in mountains, rivers, and trees. In rainy weather he would put aside his studies and trudge to the inn, to drink with the farming hands. “Daily the town inn sells a thousand gallons of wine. The people are happy; why should I alone be sad?” He was utterly sincere in his love of beauty. The thing he has seen appears on the white paper. There is a sense of overbrimming life. A Chinese critic has said, “His poetry has the simplicity of daily speech; in its simplicity there is depth, and in its poignance there is tranquility.” When he was seventy-one, the Mongols arose once more, and began to attack the Celestial Horde; the armies of the Sung were continually defeated, and were even driven out of Szechuan. Again, he applied for enlistment, but amidst the turmoil in the corridors at the provincial capital he was pushed aside and ignored. Giving up all hope that before he died he would see himself in battle, he returned to his village in disgust. His songs were now being sung by the muleteers in far mountain passes, by girls bringing silk to be washed in the streams. In the capital, they were exclaimed over at wine parties, and were murmured beside the Imperial Lake. He was revered, if rarely seen, in his village, but finally one morning the word went around that he had fallen hopelessly ill. Everything was made ready — the thin coffin, the two thick quilts, and the payment for the monks; the earth was thrown out of his grave onto the hillside, and the incense was bought that would smoulder among the graveposts there. But then, the next day, he rose on his couch, and called for wine to be brought him from the marketplace; he had the blind rolled up on his view to the south, and he wrote some impeccable verses, in the tonally-regular, seven-syllable form.
EEN SCHAAL MET PEREN
Roetig als wasdoek en gezet als Sancho Panza voorzien van het steeltje van een baret vraagt de peer
zelf om een doortastende benadering het fijnste lemmet uit de messenlade hier
hem op te fleuren is een snee en dan nog een de noordwand de zuidwand gletsjerfacetten het zoet knerpen van zijn sneeuwschone sappen
Ik vind glad gevoegde dorpels en plinten van wit marmer waar het bolletje parfum langs drupt
een frisheid als de bries die je voelt wanneer de waaier van de dag zich opent
Enku verwoede beeldhouwer van dennestompen onthulde de tienduizend boeddha’s met kalligrafisch geweld
Gerationaliseerde vorm gevormd met verticale japen heb ik je weelderige bips tot bekken teruggebracht
Een zondag regen en als een tjokvolle gargouille die te lang had gezwegen ketst en kaatst de donder lenig
bazelt door een omgekeerde trechter de hele middag boven de daken zijn boodschap van burleske strijdlust
Losgeraakte regenveters bungelen langs de ramen nu scherpt
een slager het licht wettend zijn lievelingsmes snijdt flikkerende strepen in de tuin
En ik sneed het peervormige hoofd met dicht bijeenstaande ogen als pitten dat Picasso zag zijn arme
vriend die naar het front was opgeroepen een cubistische sneeuwpop de zoet- gevooisde gedoemde Apollinaire
Uit:Prins Peper (Vertaald door Reintje Ghoos en Jan Pieter van der Sterre)
“Het is allemaal begonnen toen ik als tiener nadacht over hoe ik heette. Mijn naam had ik gekregen van Papa Moupelo, de priester van het weeshuis van Loango. Hij doopte mij: Tokumisa Nzambe po Mose yamoyin-do abotami namboka ya Bakoko, dat Lingala is voor: `Goddank, zwarte Mozes is geboren op de grond van onze voorouders. Die naam staat nog steeds op mijn geboorteakte … Papa Moupelo was een apart figuur; hij is een van de weinigen die een stempel op me heeft gedrukt tijdens mijn verblijf in het weeshuis. Hij was drie turven hoog, droeg Salamanders met dikke zolen – die wij “lifthakken” noemden – en witte boubous, wijde, losse kleden, die hij kocht bij de West-Afrikaanse kooplui op de Grote Markt van Pointe-Noire. Zo gekleed leek hij op een vogelverschrikker in het maïsveld, vooral als hij de centrale binnenplaats overstak en de wind aan de casuarina’s rukte die rond de ommuring van het weeshuis stonden. Elk weekend wachtten we vol ongeduld op zijn komst, en zodra we een eerste glimp opvingen van zijn oude R4 (waarvan de motor volgens ons aan chronische tering leed) begroetten we hem met applaus. De priester had op de binnenplaats moeite met inparkeren. Hij moest het een keer of zes overdoen, terwijl de eerste de beste zondagsrijder zijn wagen met zijn ogen dicht op dezelfde plek zou hebben neergezet. Die komische strijd leverde hij niet voor zijn plezier. Het doel was namelijk, zei hij ter vergoelijking, “dat de kop van de auto al naar de poort keek”, en dat hij het zich niet nodeloos moeilijk hoefde te maken als hij twee uur later terugreed naar zijn woonplaats Diosso, op een kilometer of tien van Loango. Tegenover de leslokalen was de priester een eigen lokaal ter beschikking gesteld. Daar vormden we een kring om hem heen en deelde hij papieren uit waarop we de woorden vonden van het lied dat we gingen leren. Onmiddellijk klonk er luid geroezemoes in het lokaal, want de meesten van ons konden maar moeilijk wennen aan de verfijnde woordenschat van het Lingala uit de boeken die Europese missionarissen hadden geschreven over onze oeroude geloofsovertuigingen, legenden, verhalen en liederen. We gingen er tegenaan en nog geen kwartier later voelden we ons ermee vertrouwd en zongen we zoals Papa Moupelo het wilde. Het leek hem een goed idee als de meisjes youyous lieten horen, lange, hoge kreten, en dat de jongens de meisjes antwoordden met hun laagste toon. Hijzelf deed zijn ogen dicht, en terwijl er een glimlach om zijn lippen verscheen liet hij virtuoos benenwerk zien: kruisen, spreiden, kruisen, spreiden … Hij voerde die bewegingen zo snel uit dat we zeker wisten dat hij de snelste mens ter wereld was. En na een paar minuten veegde hij met de rug van zijn hand het zweet van zijn gezicht en gebaarde buiten adem en met open mond naar ons: “nu jullie!” Omdat we aarzelden, schoot de priester ons met woord en daad te hulp: “Hup! Hup! Niet verlegen zijn, kinderen! Iedereen meedoen! Op en neer met de schouders! Ja, zo! Heel goed! Denk nu dat diezelfde schouders vleugels zijn en dat jullie weg gaan vliegen! 2,5 ja!!! Tegelijk knikken, zoals nerveuze agamen dat doen, je weet wel, die hagedissen met een oranje kop! Geweldig, kinderen! Precies zoals ze dansen in het noorden van dit land!” In ons enthousiasme hadden we het gevoel dat deze dienaar van God er niet was om ons het evangelie bij te brengen, maar om de herinnering aan de lijfstraffen van de vorige dagen te verjagen. We lieten ons gaan; soms gingen we iets te ver en dan duurde het even voordat we begrepen dat niet alles mocht, dat we niet aan het fameuze hof van koning Makoko waren, waar de Batéké’s onafgebroken feestvierden terwijl hun heerser dag en nacht lag te snurken, gewiegd door zijn zingende verhalenvertellers.”
Barely contained by the eyesight, the beach makes one great arc – blue ranges overlapped behind it; each of them a tide-mark.
About me, swamp-oaks’ foliage streams, hatching by Cézanne. Off in the heath, a guard’s carriage follows the vats of a train.
A creek spoils the hem of the sea; spread on the beach in flutes it has the redness of black tea, from the swamp’s sodden roots.
Behind, cloudy afternoon swells, the colour of claret stain. The sunlit town is strewn like shells. Its lighthouse, a tiny pawn.
I’m walking on the beach alone; the sea’s grey feathers flurry, showing emerald. Sandpipers blown seem mice, in their scurry.
And the sun on my shoulders brings, because it’s perfect warmth, the feeling that I wear great wings while stepping along the earth.
Flames and Dangling Wire
On a highway over the marshland. Off to one side, the smoke of different fires in a row, like fingers spread and dragged to smudge. It is the always-burning dump.
Behind us, the city driven like stakes into the earth. A waterbird lifts above this swamp as a turtle moves on the Galapagos shore.
We turn off down a gravel road, approaching the dump. All the air wobbles in some cheap mirror. There is a fog over the hot sun.
Now the distant buildings are stencilled in the smoke. And we come to a landscape of tin cans, of cars like skulls, that is rolling in its sand dune shapes.
Amongst these vast grey plastic sheets of heat, shadowy figures who seem engaged in identifying the dead – they are the attendants, in overalls and goggles,
forking over rubbish on the dampened fires. A sour smoke is hauled out everywhere, thin, like rope. And there are others moving – scavengers.
As in hell the devils might poke about through our souls, after scraps of appetite with which to stimulate themselves,
so these figures seem to be wandering despondently, with an eternity where they could find some peculiar sensation.
We get out and move about also. The smell is huge, blasting the mouth dry: the tons of rotten newspaper, and great cuds or cloth….
And standing where I see the mirage of the city I realize I am in the future. This is how it shall be after men have gone. It will be made of things that worked.
A labourer hoists an unidentifiable mulch on his fork, throws it in the flame: something flaps like the rag held up in ‘The Raft of the Medusa’.
We approach another, through the smoke and for a moment he seems that demon with the long barge pole. It is a man, wiping his eyes. Someone who worked here would have to weep,
and so we speak. The rims beneath his eyes are wet as an oyster, and red. Knowing all that he does about us, how can he avoid a hatred of men?
Going on, I notice an old radio, that spills its dangling wire – and I realize that somewhere the voices it received are still travelling,
skidding away, riddled, around the arc of the universe; and with them, the horse-laughs, and the Chopin which was the sound or the curtains lifting, one time, to a coast of light.
HAVENSCHEMER
Zij en ik kwamen daar dwalend door een leeg park en legden onze handen op het wegvloeiende leven van een stenen balustrade. Voor ons, over het olieachtig aubergine duister van de haven, konden we de zeiljachten nog onderscheiden
tegen een betrokken lucht die van onderen mauve belicht was en een verre oever van donker, afbrokkelend geboomte. Een deel van de stad, links van ons, lichtte op als een fruitkraam. Na de zomerdag, een enorm, vochtig verstommen.
De jachten waren een heel eind weg, in hun lege velden van water. Soms werd er een zachtjes neergelegd, als een ganzeveer. Ze leken te fluisteren, door elkander glijdend, steeds in weifelend evenwicht, als was beslistheid kwalijk.
in de verte, door de gespannen Brug, een hemel van moerbei en oranje chiffon. Mauve-grijs, elk gekliefd zeil – als verpleegsters, in een diepe gang: lichte melancholie; of als nonnen die ’s avonds te biecht gaan.
Vertaald door Maarten Elzinga
De Argentijnse schrijver en vertaler César Aira werd geboren op 23 februari 1949 in Coronel Pringles. Zie ook alle tags voor César Aira op dit blog.
Uit: Het literatuurcongres (Vertaald door Adri Boon)
“Tijdens een trip naar Venezuela die ik onlangs maakte, had ik de gelegenheid om een kijkje te nemen bij de beroemde Draad van Macuto, een van de wonderen van de Nieuwe Wereld, een erfenis nagelaten door anonieme piraten — toeristische attractie en onopgelost raadsel ineen. Een vreemd monument van menselijk vernuft dat eeuwenlang een enigma bleef en op den duur deel ging uitmaken van een Natuur die op die breedtegraad net zo rijk is als alle vernieuwingen waartoe zij aanleiding geeft. Macuto is een van de kustplaatsen die aan de voet van Caracas liggen, niet ver van Maiquetfa, waar het vliegveld waar ik landde zich bevindt. Ik werd voor die nacht ondergebracht in Las Quince Letras, een modem hotel opgetrokken langs het strand, tegenover het gelijknamige pension annex restaurant. Mijn kamer zag uit op zee, de weidse en tegelijk zo intieme Caribische Zee, blauw en schitterend. De Draad bevond zich op honderd meter van het hotel; ik kon hem vanuit mijn raam zien, maar ik ging naar buiten om er van dichterbij een blik op te kunnen werpen. Net als elk kind van het Amerikaanse continent had ook ik me overgegeven aan even wilde als ijdele speculaties over de Draad van Macuto, een tastbaar overblijfsel van de tot de verbeelding sprekende piratenwereld, die daardoor tot leven kwam en werkelijkheid werd. In encyclopedieën «n mijn geval El Tesoro de la Juventud, die nooit meer dan onder het betreffende lemma zijn naam eer aandeed) stonden schema’s en foto’s, die ik in mijn schriften kopieerde. Al spelend ontwarde ik de knoop, kwam ik achter het geheim… Later zag ik op tv documentaires over de Draad, kocht ik nu en dan een boek dat erover was verschenen, en tijdens mijn studie Venezolaanse en Caribische literatuur dook de Draad vaak op als leidmotief. En net als iedereen volgde ook ik (hoewel zonder speciale interesse) de berichten in kranten over nieuwe theorieën, over nieuwe pogingen om het raadsel te doorgronden… Het feit dat het steeds weer nieuwe pogingen betrof, gaf duidelijk aan dat de vorige tot niets hadden geleid. Volgens een oeroude legende diende de Draad om er een schat mee omhoog te takelen, een buit van onschatbare waarde die piraten naar de zeebodem hadden laten afzinken. Een van de piraten (alle naspeuringen in kronieken en archieven ten spijt was men er nog steeds niet achter om wie het ging) moest wel een wetenschappelijk-artistiek genie van de eerste orde zijn geweest, een Leonardo aan boord, om zo’n wonderlijk mechaniek te kunnen bedenken waarmee je de buit zowel kon verbergen als ophalen. Het ding was van een geniale eenvoud.”
De Argentijnse schrijver en vertaler César Aira werd geboren op 23 februari 1949 in Coronel Pringles. Zie ook alle tags voor César Aira op dit blog.
Uit: Een episode uit het leven van een landschapsschilder (Vertaald door Adri Boon)
“In het Westen zijn er maar weinig echt goede landschapsschilders geweest. De beste die we kennen, en over wie veel documentatie bestaat, was de onvolprezen Rugendas, die twee keer in Argentinië is geweest; de tweede keer, in 1847, kreeg hij de gelegenheid in het Río de la Plata-gebied landschappen en de bewoners ervan op het doek vast te leggen – en dat deed hij zo geestdriftig dat het aantal schilderijen dat op deze plek van de wereld in handen van particulieren is gekomen op wel tweehonderd stuks wordt geschat. Daarmee verloochende hij zijn vriend en bewonderaar Humboldt, of liever gezegd leende hij zich voor een simplistische interpretatie van de theorie van Humboldt, die het talent van deze schilder had willen reserveren voor de orografische en botanische weelde van de Nieuwe Wereld. Maar de kiem van die verloochening was in feite al tien jaar eerder gelegd, tijdens het eerste korte en dramatische bezoek, onderbroken door een opmerkelijke episode die een blijvende stempel op zijn leven zou drukken. Johann Moritz Rugendas werd geboren op 29 maart 1802 in de keizerstad Augsburg als zoon, kleinzoon en achterkleinzoon van prestigieuze genreschilders; een voorzaat, Georg Philipp Rugendas, was befaamd om zijn doeken van veldslagen. Op zoek naar een vriendelijker klimaat voor hun protestantse geloofsovertuiging was het gezin Rugendas in 1608 weggetrokken uit Catalonië (hoewel de familie een Vlaamse afkomst had) om neer te strijken in Augsburg. De eerste Duitse Rugendas was een artistieke klokkenmaker; diens nakomelingen waren stuk voor stuk schilder. Al op vierjarige leeftijd gaf Johann Moritz blijk van zijn roeping. Begaafd tekenaar als hij was viel hij eerst op in het atelier van Albrecht Adam en vervolgens op de kunstacademie van München. Op zijn negentiende kreeg hij de kans om een reis te maken naar Amerika als lid van een expeditie onder leiding van baron Langsdorff en gefinancierd door de tsaar van Rusland. Zijn taak was iets waarvoor honderd jaar later een fotograaf zou worden meegevraagd: de vondsten die ze deden en de landschappen die ze doorkruisten in beeld vastleggen. Om een duidelijker idee te krijgen van datgene waaraan de jonge kunstenaar begon moeten we eerst een stukje teruggaan in de tijd. De familiegeschiedenis was minder lang dan uit het bovenstaande wellicht lijkt. Johanns overgrootvader, Georg Philipp Rugendas (1666-1742), was de grondlegger van het schildersgeslacht.”
Als er een laatste balans wordt opgemaakt zal ik een seizoen zijn kwijtgeraakt, de zomer die een andere hemisfeer me heeft ontnomen. Voor wie daarheen de evenaar oversteekt, treft in het jaar een tweede winter. Bladen van ijs in hun folianten staan er op planken van lucht, en kantelen een voor een als scherp papier in de wind – ik zal gaan naar de kreupele sneeuw die langzaam over de kruispunten dwalend hinkt in de koplampen van een vroege avond. Hoe heerlijk is niet de zomer voor iemand die maar een glimp van de zoom ervan opvangt. ‘Een kleine ruimte, vijftig lentes’, zo is het misschien voor een kenner van verliezen, maar statistisch gezien mag ik nog een tiental zomers begroeten voordat de blauwe hoogten sluiten. Al ben ik noordwaarts gegaan, wanneer de tuin en de bomen in bloei staan, zal ik het grasveld thuis, op mijn gemak, oversteken, in de spiegel in een leeg vertrek.