“Gérardmer, 28 augustus 1981 Hier begint het. Ik kan kiezen tussen: ‘Zijn vrouw had hem’ en ‘Mijn vrouw heeft mij’. Onderweg heb ik besloten dat het ‘mijn vrouw heeft mij’ moet zijn. Mijn vrouw heeft mij, ter gelegenheid van mijn veertigste verjaardag, een ontzagwekkend cadeau gegeven: ik mag twee weken lang alleen in dit Hotel zitten met een blauw-wit gestreept lichtgewicht colbertje van Daniel Hechter aan, om een kort verhaal te schrijven. ‘Thuis komt daar immers niets van. Ik wou dat ik eens twee weken achter elkaar ongestoord kon schrijven!' riep ik op 9 augustus vanonderuit de aanrechtruimte in ons nieuwe keukengebeuren naar mijn vrouw omhoog. Wat moet je dan schrijven?' vroeg ze, kokend water op het koffiefilter gietend.Twee weken maar!’ riep ik, terwijl ik met een hamer, waaromheen een washandje, de verstopte zwanehals probeerde te ontproppen, ’twee weken zonder al dit gezeur aan mijn kop!’ De volgende morgen werd ik, in een bed vol kussen, wakker als Veertigjarige. Er was drop van de kinderen, er waren twee te grote onderbroeken namens de honden en uit handen van mijn vrouw ontving ik dit colbert en een geschenk onder couvert. De drop, grotendeels op, ligt hier voor me; de onderbroeken heb ik aan en in haar enveloppe zat dit hotel: Grand Hètel du Bragard. Het staat in Gérardmer, een helder, middeltuttig frans toeristenstadje in de Vogezen. We waren hier al eens met ons vieren, op doorreis. Vorig jaar was dat, 7 juli; de verjaardag van mijn vrouw. Ter viering voeren we een uur lang in de gutsende regen over het Grand Lac, de kinderen om beurten ruziënd aan het stuur van een onwaarschijnlijk traag elektries bootje, dat je hier kunt huren, per half uur. Het grote Lac is zo rechthoekig, dat men niets anders kan verzinnen dan naar de overkant te varen. En als we daar dan zijn pap?'Nou, dan varen we gezellig weer terug.’ Na een half uur waren we nog niet op de helft en hing mijn vrouw haar feesthaar in verwijtende slierten rond de boothals van haar enkele truitje. Leuke verjaardag,' zei ze.Ja hoor is!’ schalde ik terug. (Dit is mijn vaste loze kefje, als ik klem zit: ‘Ja hoor is!’ Gelukkig zal ik hier, behalve in mijzelf, veertien dagen lang geen nederlands hoeven spreken; kan ik tegelijk mijn stoplappen opruimen. Hoe dan ook, afgezien van, zonder meer. Ik dacht dat, ik zeg maar wat. Mag ik even weten? Een soort van. Niet dan? Het moet in deze rust en luxe toch mogelijk zijn mijn hele veertigjarige plaatje helder te krijgen? Ja toch?) Ons bootje kostte tien francs per dertig minuten, maar omdat wij ten slotte de enige pleziervaarders op het verlaten meer waren, terwijl in de verte de man van de kassa stond te stampvoeten op de aanlegsteiger, zijn hoed al op en zijn jas al aan, hongerig om naar huis te gaan, moest ik voor anderhalf uur dobberen zestig nouveaux francs betalen; ik dacht dat het een soort van boete was.”
De Amerikaanse dichter en schrijver Mark Doty werd geboren op 10 augustus 1953 in Maryville, Tennessee. Zie ook alle tags voor Mark Doty op dit blog.
In de sportschool
Deze zoutvlek markeert de plek waar mannen hun hoofd neerleggen, met hun rug op de bank,
en niets optillen dat getild hoeft te worden maar een last die ze deze keer hebben uitgekozen: meer herhalingen,
meer gewicht, het omhoog duwen ervan, achterlatend, collectief, dit teken van waar we zijn geweest: sluiervlek, negatief
blinkend op het vinyl waar we iets onbuigzaams de lucht in duwen, en enige macht krijgen
althans over vlees, dat prikkelt van verlangen, en voor zwakte terugschrikt. Wie kan zeggen wie
zijn hitte heeft toegevoegd aan de glorie van onze intentie, hier waar we onszelf scheppen: iets moeilijks
opgetild, gedrukt of opgerold, macht over schoonheid, macht over macht! Hoewel er iets
tederder is, onder onze ijdelheid, onze wil om objecten van verlangen te worden: we zweten het merkteken van onze aanwezigheid op de stof.
Hier is iets van een stralenkrans die de levenden samen hebben gemaakt.
“Dokter Kipping. Goedemiddag. U bent bestuurslid van de Nederlandse Taalunie, die de spelling wil vereenvoudigen, om tot één officiële versie van de taal in Nederland en Vlaanderen te komen, toch? Uiteindelijk wel, ja. Kunt u een paar van die overeenkomende gevallen noemen? U bedoelt wat wij voorlopig zijn overeengekomen? Ja en graag kort samengevat, want de aflopende minuten zijn wij nogal uitgelopen. Nou het gaat mij persoonlijk niet eens zozeer om de spelling. Mijn bezorgdheid geldt de verloedering van ons Nederlands over de gehele linie. Niet alleen de spellingsfouten, maar vooral de grammaticale blunders, die je overal hoort maken. En ziet schrijven. Nu bent u toch een presentator van een Taalprogramma, nietwaar? Nou en of en al zeven jaar. Toch pleegt u in uw eerste zinnen al meteen twee enorme taalkundige vergrijpen. Wat doe ik dan verkeerd? U haalt het tegenwoordig- en het voltooid deelwoord door elkaar! Het participe présent en het participe passé, waar zij bijvoeglijk gebruikt worden! U zei: overeenkomende gevallen, terwijl u de overeengekomen gevallen bedoelde. Slipje. U heeft gelijk. Ik zal eraan denken. Maar goed, onder uw bezielde leiding heeft de commissie… Weer zoiets! U zegt bezielde leiding, terwijl u, naar ik mag hopen, mijn bezielende leiding bedoelt. Mijn leiding die anderen bezielt, als het goed is. Ja. Weer fout. Maar goed: er gebeuren, ook binnen de taal, nu eenmaal verwarde dingen! Nee! Strikt genomen kan het wel, verwarde dingen, maar ik weet zeker dat u verwarrende dingen wilt zeggen! Dus niet alle voorgekomen fouten zijn honderd procent verkeerd? Omdat het, zoals bij uw verwarde dingen, qua betekenis soms weinig verschil maakt of u het bijvoeglijk naamwoord bezigt in zijn tegenwoordige dan wel in zijn verleden vorm, kunnen wij de gebruiker niet alle voorkomende fouten aanrekenen, helaas.”
De Amerikaanse dichter en schrijver Mark Doty werd geboren op 10 augustus 1953 in Maryville, Tennessee. Zie ook alle tags voor Mark Doty op dit blog.
De omhelzing
Je voelde je niet slecht of echt ziek; gewoon een beetje moe, je schoonheid, getint door verdriet of verwachting, wat aan je gezicht een kalme, verdiepende gratie verleende.
Ik twijfelde er geen moment aan dat je dood was. Ik wist dat dat nog steeds waar was, zelfs in de droom. Je was weg geweest – op je werk misschien? – had een goede dag gehad, bijna energiek.
We leken te verhuizen uit een oud huis, waar we hadden gewoond, overal dozen, dingen in wanorde: dat was het verhaal van mijn droom, maar zelfs in mijn slaap schrok ik uit het relaas
door je gezicht, het fysieke feit van je gezicht: centimeters van het mijne, gladgeschoren, liefdevol, alert. Waarom was het zo moeilijk, te onthouden hoe je er echt uitzag? Zonder foto, zonder vervorming?
Dus toen ik je onbewaakte, betrouwbare gezicht zag, je onmiskenbare blik die alle warmte en helderheid van jou naar buiten liet – warme bruine thee – hielden we elkaar voor de tijd die de droom toestond vast.
Godzijdank. Je kwam terug zodat ik je nog een keer kon zien, duidelijk, zodat ik tegen je aan kon rusten zonder te denken dat dit geluk alles verzachtte, zonder te denken dat je weer leefde.
“Om nog eens precies van haar te horen hoe de dag eruitzag waarop ik werd geboren, ging ik drieënveertig jaar later vanuit Amsterdam op weg naar mijn moeder in Den Haag. Halverwege onze woningen stop ik om te tanken. Het is een self-servicestation en wanneer ik, mijn pompnummer hardop onthoudend, naar binnen loop om af te rekenen, krijg ik een gratis drinkglas. Als ik hier de volgende keer weer kom, belooft de beheerder, ontvang ik een bon van maar liefst twintig punten en zodra ik zestig punten bij elkaar heb getankt, mag ik deze verzilveren voor nég een gratis drinkglas! Mijn glas heeft een whiskymaatje, maar veel te veel dikke ribbels. Bovendien zijn er sierlijk bedoelde belletjes in meegeblazen. Ik leg het op de passagiersstoel naast me, waar het, wanneer ik rem, rechtop tracht te gaan zitten. Omdat ik nogal laat ben, koop ik, tegen mijn gewoonte, geen bloemen voor mijn moeder meer. Wel vraag ik of zij soms een mooi whiskyglas kan gebruiken. Ach jongen nou toch: zegt zij; 'dat had je nou niet moeten doen!'Ik heb het niet gekocht hoor: stel ik haar gerust, ‘dit was een toegiftartikel van de benzinemaatschappij: `Helemaal voor niks?’ waagt zij verbaasd; ‘hoe is het mogelijk! Maar dan hou je het toch zeker lekker zelf? Ik barst van de glazen en jullie breken er met zijn viertjes in een maand meer dan ik in een heel jaar. Maar dat ze dat zomaar weggeven, voor niks! De mensen hebben gewoon geen idee meer van wat echte armoede is. Ik bedoel zoals in de oorlog, dat er gewoon helemaal niks niemendal was! Als je toch ziet hoe leuk je tegenwoordig je baby kunt aankleden en dat ik jouw eerste broekje heb moeten maken van dat groene fluwelen gordijn uit het halletje, weet je nog wel? Wil je koffie?’ ‘Graag;, zeg ik handenwrijvend. ‘Want daar wilde ik het even over hebben. Ik moet weten wat dat voor een dag was, toen ik werd geboren. Voor een verhaaltje: ‘Nou het begon dus eigenlijk al op zaterdag de negende, herinnert mijn moeder zich; ‘en het was prachtig weer, en dan lag je vader altijd op het dak.’ Zij zegt dit niet spottend of verwijtend maar eerder vertederd. Toen ik voor het eerst over deze onachtzaamheid van mijn vader hoorde, nam ik mij voor dat ik, mocht dit ooit zover komen, Barbara geen seconde in de steek zou laten tijdens haar barensnood. Als het zo uitkomt, mag zij dan ook graag vertellen hoe ik, gedurende haar bevallen van onze zoon Kasper, op de rand van het bed trillend in de weer was met een nat washandje waarmee ik om de anderhalve minuut haar voorhoofd depte. (Dat had hij onthouden want dat hadden ze mij verteld op zwangerschapsgymnastiek; dat de echtgenoot zich nuttig kon maken door tijdens de persweeën af en toe een nat washandje op je voorhoofd te leggen. Nou, en dat had hij onthouden hoor! Ik werd er knettergek van! Was zo’n wee net aan het opkomen, kwam hij weer met zijn kletsnatte washandje!’)”
De Amerikaanse dichter en schrijver Mark Doty werd geboren op 10 augustus 1953 in Maryville, Tennessee. Zie ook alle tags voor Mark Doty op dit blog.
Long Point licht
Long Pont is als een verschijning deze warme lentemorgen, het strand een waas van zanderig licht,
en het vierkante wit van de vuurtoren – gescheiden van ons door het ultramarijn van de baai
alsof het nergens is waar we ooit konden komen – glimt als een torengeest, wazig
in het gewassen blauw van maart, onze laatste buitenpost in de enorme onbepaaldheid van de zee.
Hij lijkt vrolijk genoeg, in het versterkende zonlicht, vast punt bij onze wandeling
langs de kust. Soms denk ik het is het waar-we-zullen zijn, alleen nu nog niet, zoals een zichtbare ontsluiting
van het hiernamaals. In het donker duiken zijn diepere uitnodigingen op: groene getuige aan het einde van de nacht,
flikkerende rand van de horizon, markering van veiligheid en eindpunt. maar grenzeloos, zoals hij ons roept,
en waarheen hij wil dat wij komen, en dus nodig ik hem uit in het gedicht, om te spreken,
en de vuurtoren zegt: Hier is de wereld waar je om vroeg, prachtig en doelmatig,
hier is het negen uur, haven-breed, en een glinsterende code: belofte en waarschuwing. De ochtend is zo groot als de hemel.
Op een morgen eind augustus ga ik naar buiten en snoei uitgebloeide en verbleekte hortensia’s – gewassen groen, roodbruin, onrustige kleine aura’s
van de lucht alsof dit de echte zijden stoffen waren van Versailles, gevlekt door regen en verval daarna half gerestaureerd, na al die tijd…
Als ik met mijn handjevol terugkom realiseer ik me dat ik per ongeluk de deur op slot heb gedaan, en het huis niet meer in kan.
Het raam van de eetkamer is het gemakkelijkst; kruip door koninginnenstruik en spirea, duw wat verdwaalde esdoorns opzij, haal
het houten scherm weg, hijs mezelf op. Maar hoe, precies, over de drempel te klauteren en over de radiator tot op de tegels?
Ik probeer een been naar binnen te buigen, maar dat gaat niet gemakkelijk; Ik duw mezelf omhoog zodat mijn middel rust op de vensterbank en naar voren leunt,
leg mijn handen op de grond en begin te glijden, de kamer in, wat me aan het denken zet zo was het om geboren te worden:
Gedicht ter rehabilitatie van de werkelijkheid
’s Avonds op weg naar het station keek ik omhoog maar sinds Chagall twee manen schilderde, een halve en een sikkel, is ook dat idee uitgeput
(als een olieveld dat verdampt zodra je het aanboort).
Fantasie, blijkt eens te meer, is een dunne schil om de werkelijkheid en legt het af tegen het fantasties vermogen van de feiten:
als water kouder wordt, wordt het zwaarder. Tot het bevriezingspunt. Want ijs drijft, ijs drijft.
Anders zouden schotsen naar de zeebodem zakken, de oceanen van onderop verkillen en wij weinig kans meer maken
– als we al bestaan zouden hebben.
Delen door nul
In de derde klas leerde de juffrouw ons hoe te delen. ‘Er zijn twee kinderen en vier appels. Hoeveel appels…’ ‘De sterkste pakt ze alle vier’, zei de straatvechter naast me.
Maar dat was een verkeerde wetenschap, een verdachte, die niet in het onderwijs paste. Opnieuw. Nu met zes appels. Lange rijen imaginaire kinderen klopten op de schoolpoort
om kratten vol imaginaire appels weg te kauwen, ongeraakt door het minachtend gemor van de straatvechter naast me. Zo aanvaardde ik het gebod tot eerlijk delen, rare symbiose
van rekenkunde en moraal. Tot het kwam bij delen door nul: nul kinderen ontmoeten vier appels. Het antwoord is… nul. Verwarring. Protest. ‘Maar die appels zijn er nog allemaal!’
Nee, dat was een denkfout en een verdachte. Want, luister goed: ‘Een appel telt niet mee als hij niet wordt begeerd.’ Raden welke symbiose ons daar weer werd aangesmeerd.
„Die kleine Neigung zur „Wamme“, das heißt: zu jener faltigen Hautsackbildung am Halse, die einen so würdigen Ausdruck verleihen kann, kleidet ihn ausgezeichnet; doch würde auch sie wohl von unerbittlichen Zuchtmeistern als fehlerhaft beanstandet werden, denn beim Hühnerhund, höre ich, soll die Halshaut glatt die Kehle umspannen. Bauschans Färbung ist sehr schön. Sein Fell ist rostbraun im Grunde und schwarz getigert. Aber auch viel Weiß mischt sich darein, das an der Brust, den Pfoten, dem Bauche entschieden vorherrscht, während die ganze gedrungene Nase in Schwarz getaucht erscheint. Auf seinem breiten Schädeldach sowie an den kühlen Ohrlappen bildet das Schwarze mit dem Rostbraun ein schönes, samtenes Muster, und zum Erfreulichsten an seiner Erscheinung ist der Wirbel, Büschel oder Zipfel zu rechnen, zu dem das weiße Haar an seiner Brust sich zusammendreht, und der gleich dem Stachel alter Brustharnische waagerecht vorragt. Übrigens mag auch die etwas willkürliche Farbenpracht seines Felles demjenigen für „unzulässig“ gelten, dem die Gesetze der Art vor den Persönlichkeitswerten gehen, denn der klassische Hühnerhund hat möglicherweise einfarbig oder mit abweichend gefärbten Platten geschmückt, aber nicht getigert zu sein. Am eindringlichsten aber mahnt vor einer starr schematisierenden Einreihung Bauschans eine gewisse hängende Behaarungsart seiner Mundwinkel und der Unterseite seines Mantels ab, die man nicht ohne einen Schein von Recht als Schnauz- und Knebelbart ansprechen könnte, und die, wenn man sie eben ins Auge faßt, von fern oder näherhin an den Typus des Pinschers oder Schnauzels denken läßt.
Aber Hühnerhund her und Pinscher hin – welch ein schönes und gutes Tier ist Bauschan auf jeden Fall, wie er da straff an mein Knie gelehnt steht und mit tief gesammelter Hingabe zu mir emporblickt! Namentlich das Auge ist schön, sanft und klug, wenn auch vielleicht ein wenig gläsern vortretend. Die Iris ist rostbraun – von der Farbe des Felles; doch bildet sie eigentlich nur einen schmalen Ring, vermöge einer gewaltigen Ausdehnung der schwarz spiegelnden Pupillen, und andererseits tritt ihre Färbung ins Weiße des Auges über und schwimmt darin. Der Ausdruck seines Kopfes, ein Ausdruck verständigen Biedersinnes, bekundet eine Männlichkeit seines moralischen Teiles, die sein Körperbau im Physischen wiederholt: der gewölbte Brustkorb, unter dessen glatt und geschmeidig anliegender Haut die Rippen sich kräftig abzeichnen, die eingezogenen Hüften, die nervlich geäderten Beine, die derben und wohlgebildeten Füße – dies alles spricht von Wackerkeit und viriler Tugend, es spricht von bäurischem Jägerblut, ja, der Jäger und Vorsteher waltet eben doch mächtig vor in Bauschans Bildung, er ist ein rechtlicher Hühnerhund, wenn man mich fragt, obgleich er gewiß keinem Akte hochnäsiger Inzucht sein Dasein verdankt; und eben dies mag denn auch der Sinn der sonst ziemlich verworrenen und logisch ungeordneten Worte sein, die ich an ihn richte, während ich ihm das Schulterblatt klopfe.“
De Amerikaanse dichter en schrijver Mark Doty werd geboren op 10 augustus 1953 in Maryville, Tennessee. Zie ook alle tags voor Mark Doty op dit blog.
Uitgebloeid
Op een morgen eind augustus ga ik naar buiten en snoei uitgebloeide en verbleekte hortensia’s – gewassen groen, roodbruin, onrustige kleine aura’s
van de lucht alsof dit de echte zijden stoffen waren van Versailles, gevlekt door regen en verval daarna half gerestaureerd, na al die tijd…
Als ik met mijn handjevol terugkom realiseer ik me dat ik per ongeluk de deur op slot heb gedaan, en het huis niet meer in kan.
Het raam van de eetkamer is het gemakkelijkst; kruip door koninginnenstruik en spirea, duw wat verdwaalde esdoorns opzij, haal
het houten scherm weg, hijs mezelf op. Maar hoe, precies, over de drempel te klauteren en over de radiator tot op de tegels?
Ik probeer een been naar binnen te buigen, maar dat gaat niet gemakkelijk; Ik duw mezelf omhoog zodat mijn middel rust op de vensterbank en naar voren leunt,
leg mijn handen op de grond en begin te glijden, de kamer in, wat me aan het denken zet zo was het om geboren te worden:
onhandig, te groot voor de doorgang… Onderhandelen, me onderwerpen? ……………………………Als ik mezelf overgeef aan de zwaartekracht ben ik er, binnen, niets aan de hand,
de oogverblindende vlekkerige bloemhoofdjes verspreid om me heen op de grond. Zal het verlaten van de wereld hetzelfde zijn
– onzekerheid over hoe verder te gaan, wat ongemak, en plotseling ben je -waar? Ik ga zo op in dit idee
Dat ik vergeet de deur open te laten, dus als ik de post ga ophalen, ben ik opnieuw buitengesloten. Ben ik thuis in dit huis,
zou ik liever hier buiten zijn, waar ik zowat iedereen zou kunnen zijn? Deze keer is het eenvoudiger: het raamkozijn,
de radiator, mijn afdaling. Twee keer geboren op een dag! ………………….In hun verzilverde pot, deze gekneusd-gezegende bloemen:
hoe hard moest ik werken om ze deze kamer in te brengen. Als ik zeg uitgebloeid, bedoel ik niet dat er niets meer van overblijft.
Als er nog meer levens zijn, denk ik dat die misschien een beetje makkelijker zijn dan dit.
Le noyé danse au fil des eaux Sous le saule qui le caresse. L’homme passe entre les roseaux Il semble en proie à la paresse.
Il ne peut voir le nuage Qui dessine des barbes blanches Il n’est plus qu’un corps qui surnage Ou qui dérive entre les branches.
La forêt se devine au loin Sous une gaze de lumière. Il ne sera bientôt qu’un point Qui disparaît dans la poussière.
La roche surplombe la rive Et l’herbe croît le long des berges. On n’entend plus la voix naïve Des oiseaux dans les hauteurs vierges.
Le vent s’est tu et se souvient De tant de cortèges funèbres. Mais l’homme est seul et rien ne vient L’accompagner dans les ténèbres.
Le silence pèse sur l’eau. Le temps trône sur sa balance. Il n’est pas meilleur tombeau Que celui où l’on flotte et danse.
Que d’Ophélie s’en sont allées Lovées dedans leurs tresses blondes ! Mais l’homme ignorait les allées Qui mène au meilleur des mondes.
Il est parti sans faire cygne Dans le paysage serein. On ne sait ce que la mort signe Dans ce tableau au bord du rien.
De Amerikaanse dichter en schrijver Mark Doty werd geboren op 10 augustus 1953 in Maryville, Tennessee. Zie ook alle tags voor Mark Doty op dit blog.
Kleine George
……………………………..blaft naar wat dan ook niet de wereld is zoals hij die liever kent: vuilniszakken, steekwagens, zwarte hoeden, wandelstokken en mutsen, spaden, iemand die een joint rookt onder het afdak van de Haïtiaanse Evangelicale, iedereen die – hoe durven ze – een hond uit laat. George blaft, de gespannen witte komma van zichzelf gekromd in waakzaamheid. .…………………………………………………………………..Thuis zweeft hij in de huislijkheid van het dier: gekruld in de warme driehoek achter de knieën van een slaper, wiebelend op zijn rug op de bank, helemaal lillend en zuchtend, vragend/ontvangend een aai over de buik. Zorgeloos. Maar buiten de metalen deur van het appartement, gaat de onhandelbare dag uit van zijn vage en oneindige vermommingen. ………………………………………………………….Het beste maar blaffen. Maakt niet uit dat hij nauwelijks groter is dan een broodrooster; hij gaat te werk alsof hij over een rechthoek van twee blokken groot regeert, begrensd naar het westen en naar het oosten door Seventh Avenue en Union Square. Wat er ook is, het is er met zijn toestemming, en onder voorbehoud van de straf van zijn weigering hoewel, wanneer hij zijn wil doet gelden beeft hij. Was hij maar niet alleen verantwoordelijk voor het opwekken van verontwaardiging bij elk voorgevoel van problemen op West 16th Street, of kon hij maar rechtuit op de stoep, het rammelende harnas van zijn geraas afleggen.
Op sommige avonden, als hij de trap oploopt na onze late wandeling en de bocht neemt naar de overloop en de kant opdraait van zijn vaste slaapplaats, zou ik willen dat hij bezocht werd door een droom van een aardige wereld, hoe zou blijken dat wat voor dreigende vreemde dan ook- het aprilgroen van een onbezoedelde tennisbal vasthoudt? Lieverd, de toekomst zal er toch absoluut niet op uit zijn om ons te pakken te krijgen? En als dat wel zo is, zal blaffen niet veel helpen.
Maar helaas, nog niet. Hij neemt aanstoot, vanmorgen, aan een stenen beeld sereen in de tuin van een buurman, en verstijft en fixeert en laat zijn woeste alarm klinken: verdomme, Boeddha, maak dat je wegkomt, ga weg!
“De Nederlandse uitgever was de Zuid-Hollandsche Uitgevers maatschap pij van Ad. M.C. Stok, die als slagzin voerde: ‘Een boek uit de Cultuur serie is een geschenk voor het leven’. Dit werd pijnlijk bewaarheid, want hoewel mijn beide ouders allang zijn overleden, heb ik die trilogie nog altijd in mijn bezit en vaststaat dat ik er pas na mijn dood afstand van zal kunnen doen, terwijl ook zeker is dat ik ‘En eeuwig zingen de bossen ‘, ‘Winden waaien om de rotsen’ en ‘De weg tot elkander’ ongelezen zal laten. De rest van de ouderlijke bibliotheek zal ik u besparen, hoewel ik alle circa driehonderd boeken nog in huis heb. Gelukkig is mijn vrouw minder sentimenteel. Die heeft uit de boekenkast van thuis maar een stuk of tien exemplaren bewaard, ook al omdat de leespatronen van onze generatie ouders elkaar grotendeels overlapten: ieder lezend echtpaar had Jan Mens in de kast, ‘Frank van Wezel’s roemruchte jaren’ van A.M. de Jong, ‘Armoede’ van Ina Boudier-Bakker, ‘Kruis of Munt’ van Jo Boer en ‘Schip zonder haven’ van Willy Corsari, en omdat de leesgrenzen nog gesloten bleven voor de legers van Zweedse en Amerikaanse thrillerschrijvers, zorgde Hans van der Kallen (Havank) met ‘De Schaduw’ in zijn eentje voor de spanning in onze huiskamers. Dan herbergen wij in de fietsenbox, onder het motto ‘leuk voor later’, nog acht verhuisdozen propvol met van onze wederzijdse ouders en grootouders cadeau gekregen en vaak van liefdevolle opdrachten in niet langer bestaande prachthandschriften voorziene jeugd- en schoolboeken van onszelf en van onze kinderen, en zo weten wij ons omringd door, nee, zitten wij ingeklemd tussen, pak hem beet, drieduizend boeken en nu het ernaar uitziet dat de bibliotheek die de kleinkinderen zullen opbouwen in hoofdzaak digitaal zal zijn, achten wij het de allerhoogste tijd om onze voorraad definitief te kortwieken, teneinde te voorkomen dat onze nabestaanden op hun beurt verdrinken in deze almaar voortwoekerende boekenvloed. Toen de dichter-schilder Lucebert in 1994 overleed, telde zijn huisbibliotheek in het Noord-Hollandse Bergen ruim 6500 titels. ‘Je hoeft al deze boeken niet te hebben gelezen om toch beïnvloed en gevormd door ze te zijn,’ stelde hij bezoekers gerust, wanneer dezen zich klein, dom en overdonderd voelden ten overstaan van die tientallen meters wijs- en schoonheid.”
De Amerikaanse dichter en schrijver Mark Doty werd geboren op 10 augustus 1953 in Maryville, Tennessee. Zie ook alle tags voor Mark Doty op dit blog.
Kant
Minstens een maand voor de bloei en al vijf ontblote kersen bij de snelweg omringd door een waas van beginnend vuur — midden in de middag, een vage roze-bronzen gloed. Sommige dingen dragen hun wording: die nacht dat we , als vreemden haast, liepen van een koortsachtig feestje naar de hoek waar je je motor had achtergelaten, bang dat een ruwe wind hem tegen de stoeprand zou smakken, stond jij aan de andere kant van de rechtopstaande machine, de andere kant: van wat wij zouden zijn, en boog je hoofd naar mij toe over de natte leren zitting terwijl je je helm vastmaakte, motorlaarzen stevig op de zwarte stoep.
Hadden we vermoed dat we het vuur van het feest hadden meegenomen, terwijl ergens achter ons dat donkere appartement afkoelde rond de kern als een steen? Kun je het weten, wanneer je niet eens een knop bent maar een mogelijkheid balancerend op een of andere rand?
Natuurlijk konden we onszelf niet zien, hoewel liefde de sjabloon en herhaling is van al het zijn, iets dat gaat gebeuren waar niets was… Maar net nu dacht ik aan een onrustige corona van een nieuwe kleur, zichtbare echo, en vroeg me af of iemand die door de wegvliegende windvlaag en spatten reed op Seventh Avenue de wolk had kunnen zien die om ons heen ademde alsof we – zou het kunnen? – een paar bomen waren die binnenkort zouden bloeien.
This salt-stain spot marks the place where men lay down their heads, back to the bench,
and hoist nothing that need be lifted but some burden they’ve chosen this time: more reps,
more weight, the upward shove of it leaving, collectively, this sign of where we’ve been: shroud-stain, negative
flashed onto the vinyl where we push something unyielding skyward, gaining some power
at least over flesh, which goads with desire, and terrifies with frailty. Who could say who’s
added his heat to the nimbus of our intent, here where we make ourselves: something difficult
lifted, pressed or curled, Power over beauty, power over power! Though there’s something more
tender, beneath our vanity, our will to become objects of desire: we sweat the mark of our presence onto the cloth.
Here is some halo the living made together.
De Engelse dichter en schrijver Ted Hughes werd geboren op 17 augustus 1930 in Mytholmroyd, Yorkshire. Zie ook alle tags voor Ted Hughes op dit blog
The Jaguar
The apes yawn and adore their fleas in the sun. The parrots shriek as if they were on fut, or strut Like cheap tarts to attract the stroller with the nut. Fatigued with indolence, tiger and lion
Lie still as the sun. The boa-constrictor’s coil Is a fossil. Cage after cage seems empty, or Stinks of sleepers from the breathing straw. It might be painted on a nursery wall.
But who runs like the rest past these arrives At a cage where the crowd stands, stares, mesmerized, As a child at a dream, at a jaguar hurrying enraged Through prison darkness after the drills of his eyes
Cat And Mouse
On the sheep-cropped summit, under hot sun, The mouse crouched, staring out the chance It dared not take. Time and a world Too old to alter, the five mile prospect— Woods, villages, farms—hummed its heat-heavy Stupor of life. Whether to two Feet or four, how are prayers contracted! Whether in God’s eye or the eye of a cat.
To Paint A Waterlily
A green level of lily leaves Roofs the pond’s chamber and paves
The flies’ furious arena: study These, the two minds of this lady.
First observe the air’s dragonfly That eats meat, that,bullets by
Or stands in space to take aim; Others as dangerous comb the hum
Under the trees. There are battle-shouts And death-cries everywhere hereabouts But inaudible, so the eyes praise To see the colors of these flies
” It is true.’ He was born in Trinidad in 1932, but Port of Spain and the Caribbean would never become home: the fastidious and ambitious young man found his extended Indian family unbearable. ‘I had to get away,’ he says. So he arrived in England a triple exile: from India, from Trinidad, and from his flesh and blood. ‘It was a pretty awful childhood,’ he remembers. ‘The Trinidad side was nice, but the family I was born into … terrible, terrible. It was very large, with too many people. There was no beauty. It was full of malice. No thought, no beauty. These are things that mattered a lot to me, even when I was young.’ Then there was the unresolved business of his literary ambition. Naipaul has never made any secret of the fact that, from the age of 11, ’the wish came to me to be a writer’, a wish that was soon ‘a settled ambition’, even if, as he now says, it was also ‘a kind of sham’. In books and writing, he could master the chaos of his inheritance, soothe the raucous interruptions of the familial past – and find an identity. But here was another obstacle in the writer’s path to himself. ‘I wished to be a writer,’ he remarks in one of his essays. ‘But together with the wish there had come the knowledge that the literature that had given me the wish came from another world, far away from our own.’ Naipaul somehow had to find his voice in English, and to find it in an idiom that did not mimic the imperial masters or compromise his authenticity. Summarising his 50-year search for literary truth, he has expressed it as ‘disorder within, disorder without’. The English books of his school, the best years of his childhood, he says, offered the powerful fantasy of a remote and mysterious world, Dickens’s London or Wordsworth’s Lakeland, for example. But to a thoughtful and sensitive young man, for whom literature was a salvation, English both worked and did not work. ‘I couldn’t understand the settings,’ he says. Dickens’s ‘rain’ was never a tropical downpour, his ‘snow’ was unimaginable, and how could Naipaul relate to daffodils he had never seen? For the ‘fraudulent’ Indian, uniquely sensitive to his place in the world, the jux-taposition of a full-blown imperial English culture with the ‘formless, unmade society’ of a small Caribbean island was only a source of panic and uncertainty, especially if it was your deepest ambition to use this language to write about, and make sense of, the world in which you were growing up. ‘I might adapt Dickens to Trinidad,’ Naipaul has written, ‘but it seemed impossible that the life I knew in Trinidad could be turned into a book.’
«Du hast eine Notfallkiste … mit einer waffenscheinpflichtigen Waffe auf dem Dach … aber kein … Wasser?» «Wasser», wiederholte Dogge, als sei das Wort ein sumerisches Rätsel, und lud die Flinte. Jütte setzte sich, ernst und dunkel funkelnd, auf die andere Seite des Daches und schaute in Richtung Sonne. So viel Licht. Eine Millionen Lumen. Eine Milliarde, Trilliarde Lumen. Eine Welt aus Wasser und Licht. Nur hinter dem Schornstein war ein blasser Schatten, um den sich ein paar erschöpfte Krähen stritten. Ich hatte Krämpfe in den Augenlidern. Saurer Schweiß lief mir von der Stirn. Als das Licht langsam rot wurde, wusste ich zuerst nicht, ob mir die Augen bluteten oder es tatsächlich endlich Abend war. Ist das eine Sonne oder eine glühende Zigarre, die uns ein boshafter Gott aus Langeweile an die Stirn drückte, während er uns beim Schmelzen zusah? Ich hatte das Gefühl, wir wären schon ewig auf dem Dach. Aber nein, es waren ja nur wenige Stunden. Hatten wir einen Tag übersprungen? Über den Untiefen des Hochwassers zogen graue Wolken in eigenartigen Formationen auf – irgendeine Kraft ließ sie schwer hin und her taumeln, wie ein betrunkener Mann. Tonnen von Insektenleibern – Millionen ihre Auferstehung feiernde Mücken, Käfer, Motten. Ich stellte mir vor, was Dogge wohl unternehmen würde mit seiner Schrotflinte, wenn die jetzt gesammelt auf uns zufliegen würden. Als hätte er meinen Gedanken gehört, stieß er einen besoffenen Kampfschrei aus und schoss in die Luft. «Danke, Dogge, und herzlichen Glückwunsch», sagte Jütte, «zehn Jahre Konzerte ohne Hörschutz haben’s nicht geschafft, dafür musste nur mal ein Vollidiot, mit dem ich auf einem Dach festsitze, grundlos eine Waffe abfeuern.» Dogge verbeugte sich. «Dieser Scheiß ist gefährlich!» Ein Kind weinte in der Ferne. Etwa 200 Meter von uns und noch weiter von den meisten anderen Häusern entfernt entdeckten wir es in der Krone eines schrägstehenden Baums. Absolut unerreichbar. Dogge war hin über. Schielte schon. Und sah mindestens 15 Jahre älter aus, als er war (was bei seinen 33 Jahren wirklich eine erstaunliche Verfallsleistung im Zusammenspiel von Sonne und Alkohol bedeutete). Er hatte noch einen Flachmann in seiner Jackeninnentasche, aus dem er ständig kleine Schlucke nahm. Aber das bemerkten wir erst viel zu spät. Er feuerte noch einmal. Dahinten traf er mit einem müden Puff ins Wasser, nicht mehr, als würde man in ein Kissen schlagen. «Baumann!», schrie Jütte. Vorne, wo Frau Garres vor ihrem Schlaganfall gewohnt hatte, schoss er eine schöne, ebenförmige Tonsur in einen Baum, und 20 Meter vor uns und zu unserer großen Überraschung, denn die Schrotflinte machte etwa untertassengroße Schleifen vor seinem Gesicht, traf er einen Hund, exakt in die Flanke. Er ging sofort, nachdem ihm der Hinterleib explodiert war, ohne Jaulen oder irgendwas, unter, so plötzlich und lautlos, dass ich unweigerlich lachen musste – «Vorm Ertrinken gerettet», sagte Dogge sehr ernst.“
De Amerikaanse schrijfster Deborah Feldman werd geboren op 17 augustus 1986 in de chassidische gemeenschap van Satmar in Williamsburg, Brooklyn, New York. Zie ook alle tags voor Deborah Feldman op dit blog.
Uit:Unorthodox
“Í
avoided the gaze of passersby, terrified of running into a suspicious
neigh-bor. What if someone asked me what I was carrying? I skirted young
boys careening by on shabby bicycles and teenagers pushing their
younger siblings in squeaky-wheeled prams. Everyone was outside on this
balmy spring day, and the last half block seemed to take forever. At
home I rushed to hide the book under my mattress, pushing it all the way
in just in case. I smoothed the sheets and blankets and draped the
bedspread so that it hung to the floor. I sat down at the edge of the
bed and felt guilt wash over me so suddenly that the strength of it kept
me pinned there. I wanted to forget that this day had ever happened.
All through Shabbos the book burned beneath my mattress, alternately
chastising me and beckoning to me. I ignored the call; it was too
dangerous, there were too many people around. What would Zeidy say if he
knew? Even Bubby would be horrified, I knew. Sunday stretches ahead of
me like an unopened krepela, a soft, doughy day encapsulating a secret
filling. All I have to do is help Bubby with the cooking, then I will
have the rest of the afternoon free to spend as I please. Bubby and
Zeidy have been invited to a cousin’s bar mitzvah today, which means I
will have at least three hours of uninterrupted pri-vacy. There is still
a slab of chocolate cake in the freezer that I’m sure Bubby, with her
spotty memory, won’t miss. Could this afternoon get any better? After
Zeidy’s heavy footfalls fade down the stairs, and I watch from my
second-floor bedroom window as my grandparents get into the taxi, I
slide the book out from under the mattress and place it reverently on my
desk. The pages are made of waxy, translucent paper, and they are each
packed with text: the original words of the Talmud as well as the
English translation, and the rabbinical discourse that fills up the
bottom half of each page. I like the discussions best, records of the
conversations the ancient rabbis held about each holy phrase in the
Talmud. On the sixty-fifth page the rabbis are arguing about King David
and his ill-gotten wife Bathsheba, a mysterious biblical tale about
which I’ve always been curious. From the fragments mentioned, it appears
that Bathsheba was already married when David laid his eyes upon her,
but he was so attracted to her that he deliberately sent her husband,
Uriah, to the front lines so that he would be killed in war, leaving
Bathsheba free to remarry. Afterward, when David had finally taken poor
Bathsheba as his lawful wife, he looked into her eyes and saw in the
mirror of her pupils the face of his own sin and was repulsed. After
that, David refused to see Bathsheba again, and she lived the rest of
her life in the king’s harem, ignored and forgotten. I now see why I’m
not allowed to read the Talmud. My teachers have always told me, “David
had no sins. David was a saint. It is forbidden to cast aspersions on
God’s beloved son and anointed leader.”
‘Zo dient… het verlangen van het bedrijfsleven naar het toelaten van het element reclame in de televisie door de overheid ook slechts op gronden, aan het algemeen belang ontleend, te worden beoordeeld.’ Staatssecretarissen Scholten en Veldkamp in de Nota inzake Reclametelevisie. Het debat over de vraag, of Nederland in de toekomst reclameboodschappen moet toelaten in de televisie, is al jaren gaande. Het is door het verschijnen van de Nota inzake Reclametelevisie op 22 februari van dit jaar in een nieuw, een officiëler stadium gekomen, en het is daarom wellicht dienstig, bij onze kanttekeningen over dit onderwerp allereerst een korte analyse te geven van de posities, waarin de deelnemers aan de discussie zich op het ogenblik der verschijning bevonden. De Nederlandse omroep heeft zich, van zijn prilste (radio-)tijd af, bewogen in een emotionele sfeer. De omroepverenigingen dienden zich sekte-gewijs aan; van een nationale radio-omroep was geen sprake, ook al omdat hij eenvoudigweg niet paste in de politiek der vooroorlogse regeringen, die zich hielden aan een variant op Thorbecke: dat cultuur (en daaronder behoort men de omroep te rangschikken) geen overheidstaak is. De eenheid, die de oorlog de Nederlanders scheen te geven, bleek àl te tijdelijk: pogingen om Radio Nederland in Overgangstijd om te zetten in een permanente nationale omroep, mislukten jammerlijk. Men mag dat betreuren – maar de feiten waren zo, toen de televisie in 1951 uit de sfeer van het industriële experiment (Philips) in die van het officiële werd gebracht. De omroepverenigingen, uitgaande van de simpele veronderstelling dat ether en ether hetzelfde is, claimden en kregen het televisie-monopolie. Ook dat mag men achteraf betreuren als een beschikking, die meer door gemakzucht dan door kennis van zaken werd ingegeven – maar ook hier heeft men te maken met een feit.”
De bus rijdt als een kamer door de nacht de weg is recht, de dijk is eindeloos links ligt de zee, getemd maar rusteloos, wij kijken uit, een kleine maan schijnt zacht.
Vóór mij de jonge pas-geschoren nekken van twee matrozen, die bedwongen gapen en later, na een kort en lenig rekken onschuldig op elkanders schouder slapen.
Dan zie ik plots, als waar ´t een droom, in ´t glas ijl en doorzichtig aan de onze vastgeklonken, soms duidelijk als wij, dan weer in zee verdronken de geest van deze bus; het gras snijdt dwars door de matrozen heen. Daar zie ik ook mezelf. Alleen mijn hoofd deint boven het watervlak, beweegt de mond als sprak het, een verbaasde zeemeermin. Er is geen einde en geen begin aan deze tocht, geen toekomst, geen verleden, alleen dit wonderlijk gespleten lange heden.
De Amerikaanse dichter en schrijver Mark Doty werd geboren op 10 augustus 1953 in Maryville, Tennessee. Zie ook alle tags voor Mark Doty op dit blog.
Atlantis
2. Reprieve
I woke in the night and thought, It was a dream,
nothing has torn the future apart, we have not lived years
in dread, it never happened, I dreamed it all. And then
there was this sensation of terrific pressure lifting, as if I were rising
in one of those old diving bells, lightening, unburdening. I didn’t know
how heavy my life had become—so much fear, so little knowledge. It was like
being young again, but I understood how light I was, how without encumbrance,—
and so I felt both young and awake, which I never felt
when I was young. The curtains moved —it was still summer, all the windows open—
and I thought, I can move that easily. I thought my dream had lasted for years,
a decade, a dream can seem like that, I thought, There’s so much more time …
And then of course the truth came floating back to me.
You know how children love to end stories they tell
by saying, It was all a dream? Years ago, when I taught kids to write,
I used to tell them this ending spoiled things, explaining and dismissing
what had come before. Now I know how wise they were, to prefer
that gesture of closure, their stories rounded not with a sleep
but a waking. What other gift comes close to a reprieve?
This was the dream that Wally told me: I was in the tunnel, he said,
and there really was a light at the end, and a great being standing in the light.
His arms were full of people, men and women, but his proportions were all just right—I mean
he was the size of you or me. And the people said, Come with us,
we’re going dancing. And they seemed so glad to be going, and so glad to have me
join them, but I said, I’m not ready yet. I didn’t know what to do,
when he finished, except hold the relentless
weight of him, I didn’t know what to say except, It was a dream,
Uit: Dagboek van een werkloze optimist (Het groot bescheurboek)
“Vrijdag Gebruikelijke
schoonmaakdag voor weekend. Missen tweede vatenkwast wel. Bij afstoffen
Taj Mahal schoot Lea uit, maar geeft niet. Zo blijft een mens bezig.
Geprobeerd van oude kranten nieuwe stofzakken voor stofzuigers te
plakken. Lukte aardig, maar bij zuigen hele gang, net schoon, gehuld in
stofwolk. Geeft niet, zo blijft een mens bezig. Gelukkig
belde mevrouw IJsseldijk aan, volkomen overstuur, dat bij haar, nota
bene aan de straatzijde, gordijn lelijk van roe was gemieterd en heeft
zelf geen trapje. Snel met haar mee om ravage in ogenschouw te nemen.
Viel erg mee en in ruil voor klaren karwei, bedong ik nieuwe stofzak
voor onze zuiger. We hebben gelukkig zelfde type zuiger. Zag tersluiks
in buurvrouws keukenkastje, dat zij er wat stofzakken betreft warmpjes
bijzit. Thuisgekomen nog even kangoeroe gedaan met stofzak op hoofd,
daar panty in was was. Te oordelen naar Lea’s reactie, minstens zo leuk. Schoonmaakschema
door alle gedoe lelijk in war. Stond middernacht nog balkonnetje te
schrobben, met veel SSST-geroep van beneden. Moe maar voldaan gaan slapen. Net of bed lekkerder slaapt, wanneer eronder goed is gezogen.”
De Oegandese schrijver Moses Isegawa (pseudoniem van Sey Wava) werd geboren op 10 augustus 1963 in Kawempe in Oeganda. Zie ook alle tags voor Moses Isegawa op dit blog.
Uit: Abyssinian Chronicles
“A cousin called her disciplinary activities “beating children like drums.” She also accused Padlock of standing in the way of Kawayida’s progress by stopping Serenity from helping his brother to get loans from the bank and able individuals. Kawayida’s ambition was to own a business and make and spend his own money, but he lacked capital and needed his brother’s recommendation. The truth was that Serenity, who had helped Kawayida get his current job, did not believe in retail business, hated it for personal reasons, and would not help anyone get into it. Because he had remained very laconic about his stand, Serenity’s position got interpreted ad libitum by each of the warring parties. Nowadays, the brothers met at weddings, funerals and when Muhammad Ali fights took place. Uncle Kawayida conveyed to us the details, wreathed in the sheen of his saliva, redolent with tricks of his imagination, on the wings of the blue-bellied eagle. Grandma listened to the endless accounts with the same vague irony that had entertained Serenity’s revelations about the Fiddler’s burden, and the same sparing laugh that had rewarded the famous duck walk. Kawayida took us through Ali’s flashy arsenal of jabs, hooks and wiggles with the same appetite that animated his usual stories. Behind his back Grandma called him “Ali,” a name which never stuck because, apart from us, only one family, the Stefanos, knew of Muhammad Ali’s exploits, and they could not see the appeal of this lanky substitute. Aunt Tiida, Serenity’s eldest sister, was the most unpopular, albeit imposing, visitor we received all year round. Her visits put everyone on edge, especially when she first arrived. In order to blunt the arrogance of his eldest child, Grandpa would greet her with generous, half-mocking cheer. Grandma, a great believer in countering vanity with candor, would receive her with an indifference which diminished only in direct proportion to Tiida’s arrogance. Both strategies had their limitations, for as soon as Tiida opened her bags, she made sure that things were done her own way. I always had the impression that we were being visited by a government health inspector in mufti. Tiida was like a member of an endangered species threatened with extinction, her life made more precarious by this inevitable contact with our backward village environment. She never came unannounced. Days before her arrival, Serenity’s house had to be aired all day, swept, and the bed doused in insecticide. I had to combat the prolific spiders, dismantling their nets, puncturing their webs, destroying their eggs. I broke the veins the termites built on doors and windows. I scraped bat shit from the floor and windowsills with a knife. It was my duty to smoke the latrine with heaps of dry banana leaves, a duty I detested most of all because it reminded me of my first proper thrashing at the hands of Padlock.”
“Merde, het kreng start niet. Weer niet. Nog een keer. Niets, niet eens een klik, ik zit verdomme in een dood voorwerp. Fuck. Kut. Het instructieboekje volgen. Oliepeil in orde. Voldoende benzine in de tank. Motor niet oververhit. En nu? Wachten? De hitte trotseren. Zo vroeg op de dag al, en voor hoelang?
Er zal wel iemand langskomen. Waarom ligt hier anders een weg? Een
ongelukkige, stoffige weg, door een weids landschap, dat wel, maar dor,
droog, doornig. Mijn telefoon heeft natuurlijk geen bereik. Dat er
nog zulke plekken bestaan. De economie is stilgevallen in dit door god
vergeten gat. Correctie: de economie is geëmigreerd, deze streek is
willens en wetens opgegeven, geen dokter, geen voorzieningen, alles moet
met liefde, geduld en onbegrip worden opgelost. Hier en daar een
schrale boomgaard, wat dorstige aanplant, verpieterde gewassen, een
werkeloze ploeg tussen de keien, ofwel de boer overleden ofwel het
trekdier, in ieder geval een maag minder om te vullen. De streek raakt
ontvolkt. Met een hak en een ezel het stenige land bewerken, een paar
olijfpitten in de grond stoppen, de schaduw verleggen, wie houdt dat
vol? Geen huis in de omtrek, met wie zul je hier dansen als je jong
bent? Ik hoop dat er snel iemand opdaagt, want in deze hitte houden
ze niemand lang uit de grond. Een man, tweeënvijftig jaar volgens de
gegevens, van de doodsoorzaak weet ik niets, dat vertellen ze me niet.
Het sterftecijfer ligt hoog. Wie blijft, wacht af. Voor mij is het
een goudmijn, zoals eerder Lampedusa. Dagenlang gebeurt er niets, tot
zich dat ene moment voordoet waarop ik in actie kom. Soms loopt het ook
dan nog mis. Maar met een geldbriefje krijg je veel gedaan. Ik
probeer mijn aanwezigheid zo onzichtbaar mogelijk te maken, ik wil niet
op een aasgier lijken. Het grootste deel van de tijd breng ik door op de
Steenhoeve, een afgelegen boerderij, bij een oude weduwe, waar ik
aankwam op de dag dat haar echtgenoot stierf.”
Prinsengracht met de Westerkerk door Evert Jan Ligtelijn, z.j. (1893-1975)
Uit: Het is hier altijd laag van licht, Amsterdamse stadsgedichten
I Drie kruisen
Ik zocht Amsterdam maar vroeg ik een man de weg, dan zwol zijn krop en zong hij met Jordaan- vibrato van Wester, duiven en Dam Vroeg ik aan een vrouw de weg dan wou ze geld: Twee euro voor een plattegrond
Ik offerde mijn fiets aan de fietsflat en zocht mijn weg langs een hoer die haar lippen stiftte bij strijklicht Het VVV wees Museumplas, het mooie Vondelmoeras maar ik was op zoek naar de mytische taxichauffeur die je snijdt bij de Munt en als je op je voorhoofd tikt zijn raam omlaag draait en zegt met de bedaardheid van een gnoe dat doe jij verkeerd dat mot jij met een hamer doen Ik zocht een stad die me kon vervoeren ook als het om een kort ritje ging Ik zocht de moddervette knipselbeat van XXX-large funshoppen in de Kalvertoren van je dromen Ik zocht de Maillardreactie ken je die van die Afghaan die vlekkeloos Nederlands spreekt als hij mijn auto in de fik steekt in een stad waar je doet wat niet mag omdat het Amsterdam is en de rest ook knetterlam is in een spandoekloze stad waar terughoudend wordt ondersteund met alle oog voor kunstpolitieke implicaties en ongewenste inhoudelijke verantwoordelijkheid van het College dan wel van het gemeentebestuur dan wel van veelarmige olifantengod Ganesh niet dan met inachtneming van alle overige religies en tot niets verplichtend indien het geschrevene zou kunnen ontstaan dat door derden als zodanig kan worden ervaren en er politiek verantwoording moet worden afgelegd Ik zocht een gastvrije doorwaarbare plaats met drie kruisen: kankerfiets, kuttoerist, keizerskroon Ik zocht zoals iedereen Amsterdam zoekt niet als trapgevelnest maar als peper en zuur niet als inspraakorgaan maar als water en vuur
En dáár zwol mijn krop en ik merkte ik barst uit in een vibrato als een marktkoopman op de maten van duiven de Wester de Dam
Adriaan Jaeggi (3 april 1963 – 10 juni 2008) Wassenaar, de geboorteplaats van Adriaan Jaeggi
“Ik zie hoe zij om mijn verschijning moet lachen, maar dat zij besluit geen krimp te geven. Het is de leukste en enig juiste manier van reageren; dat ridicule voorkomen heel normaal vinden en zogenaamd niets bijzonders aan mij zien. Maar zij kan zich niet goedhouden en jawel hoor: de glimlach van een kind. Laten we wel wezen – daar doe je het allemaal voor. Een kwartiertje later ga ik met mijn dochter en haar beide kinderen te voet op weg naar school. Zij ratelen geestdriftig over nieuwe ju[en, meesters en klasgenootjes. Ik kan ze amper bijhouden en hap binnensmonds naar lucht maar hoef er gelukkig weinig tussendoor te zeggen want lopend praten gaat uiterst moeizaam en ze mogen natuurlijk niks merken maar niks aan de hand want over anderhalf uur zit ik veilig bij mijn kernachtige huisarts. Kijk eens aan: daar zijn hun nieuwe klaslokalen. Eentje op de eerste verdieping – om geen argwaan te wekken kreun ik overdreven hard en trek ik mij komisch ouwelijk aan de leuning omhoog – en eentje op de begane grond. Het is warm. Veel geschreeuw, weinig wol, dolle pret. We nemen voor een hele dag afscheid van ze en hun moeder en ik lopen weer naar buiten. Daar tolt en golft het. Ik probeer mij de wandeling naar huis voor de geest te halen en zie halverwege dat aantrekkelijke uitblaasbankje staan. Dan kan mijn vrouw mij naar de afspraak met de dokter rijden, ach welja, nada aan de handa. Maar wanneer ook het schoolgebouw vervaarlijk begint over te hellen, beken ik mijn dochter dat ik mij een beetje slapjes voel, maar dat zij gerust naar haar werk kan gaan – dat kleine stukje terug kan ik best in mijn eentje lopen. Zij kijkt mij aan, haar mond zakt open, ze trekt haar hoofd geschrokken terug en roept: ‘Man! Je ziet helemaal grijs!’ Op deze speelplaats staat een betonnen pingpongtafel en daar moet ik gewoon een uurtje op gaan liggen, denk ik hunkerend. Met netjes opgetrokken knieën boven het netje in het midden, moet kunnen. De nieuwe lokalen zitten aan de achterkant van het gebouw, dus mijn kleinkinderen zullen mij goddank niet zo zien. Wel hollen er links en rechts nog wat plukjes verlate leerlingen langs, met afkeurend naar mij kijkende vaders en moeders.Die is om half negen ’s ochtends al aangeschoten. ‘Geef je mobieltje,’ sist mijn dochter, panisch hees. Ze houdt mij onder mijn oksels overeind. Veilig gevoel. Zo tilde mijn moeder mij uit de wasteil.”
Kees van Kooten (Den Haag, 10 augustus 1941)
De Oegandese schrijver Moses Isegawa (pseudoniem van Sey Wava) werd geboren op 10 augustus 1963 in Kawempe in Oeganda. Zie ook alle tags voor Moses Isegawa op dit blog.
Uit: Abyssinian Chronicles
“He once told us of a skinless lamb left to roam the streets encumbered with unknown curses and armies of greedy flies. I remembered the story of a man who kept three sisters: he started with the one he had married, progressed to her next younger sister and ended up with their youngest sister, who needed accommodation near a reputable school. As with all his stories, the last one was open-ended, game to all kinds of endings and interpretations. When Uncle Kawayida came, I made myself indispensable around the house, making sure that I was not sent away on long errands. When I suspected that he had some particularly juicy information about a relative or someone we knew and that Grandpa was going to send me away, I would voluntarily go off to play, double back, hide behind the kitchen and listen. Many times, however, Grandpa and Grandma were so enthralled that they forgot all about me, or just ignored my existence and intelligence, and I would listen to the story as if the future of the entire village depended on it. Uncle Kawayida pricked my imagination so much that I wanted to verify some of his stories by visiting the places and the characters he talked about. For example, what sort of parents did whatever they did in bed with children snoring, falsely, on the floor? Were they Catholics? If not, did Protestantism, Islam or traditional religion allow such behavior? Were such people educated and well-bred? Unable to tame my raging curiosities and doubts, I begged Uncle Kawayida to take me with him, at least just once, but each time he refused, bolstered by Grandma and Grandpa. Most annoying were their weak excuses. Later I found out the real reason why: Kawayida’s wife, a woman from a very large, polygamous household, was not on good terms with my mother, who came from a very Catholic family, and none of the trio was ready to risk Padlock’s anger by sending her son to the house of a person she disliked and disapproved of so much. The tension between their wives had driven the brothers apart. My mother despised Kawayida’s wife’s background because she believed there was no morality and no salvation in a household with thirty girls and ten boys born of so many “whore” mothers in a climate of perpetual sin. Kawayida’s wife despised Padlock for the poverty of her parental home, and for her guava-switch-wielding propensities.”
Moses Isegawa (Kawempe, 10 augustus 1963) Cover Nederlandse uitgave
De Amerikaanse dichter en schrijver Mark Doty werd geboren op 10 augustus 1953 in Maryville, Tennessee. Zie ook alle tags voor Mark Doty op dit blog.
Verge
A month at least before the bloom and already five bare-limbed cherries by the highway ringed in a haze of incipient fire —middle of the afternoon, a faint pink-bronze glow. Some things wear their becoming: the night we walked, nearly strangers, from a fevered party to the corner where you’d left your motorcycle, afraid some rough wind might knock it to the curb, you stood on the other side of the upright machine, other side of what would be us, and tilted your head toward me over the wet leather seat while you strapped your helmet on, engineer boots firm on the black pavement.
Did we guess we’d taken the party’s fire with us, somewhere behind us that dim apartment cooling around its core like a stone? Can you know, when you’re not even a bud but a possibility poised at some brink?
Of course we couldn’t see ourselves, though love’s the template and rehearsal of all being, something coming to happen where nothing was… But just now I thought of a troubled corona of new color, visible echo, and wondered if anyone driving in the departing gust and spatter on Seventh Avenue might have seen the cloud breathed out around us as if we were a pair of—could it be?—soon-to-flower trees.
“De nachthemel, daar moest ik aan wennen. Thuis leken de sterren altijd van goud, zacht glinsterend. Hier lijken ze van zilver, en veel verder weg. Minder glinsterend, eerder bevend, alsof elk ogenblik de stroom kan uitvallen. Niet alleen de hemel, ook de nacht is anders. Met dubbele, soms driedubbele schaduwen, of meer. Door de lampen, de overal aanwezige schrille lampen. De schaduwen weten niet welke kant ze uit moeten springen. Soms voel ik me een schaduw. Maar ik ben van vlees en bloed. Met een onsterfelijke ziel, wordt gezegd, al wil niet iedereen dat geloven. Er zijn er die beweren dat de ziel slechts een woord is omdat we er geen betere omschrijving voor hebben, en dat ze zelfs dan niet is wat het woord wil zeggen. Dat we stamelen. Naargelang de straat waar ik door loop, kan ik de schaduwen voorspellen. Omdat ik de lichten ken, elke lamp. Op een dag komt het me van pas. Dat zeg ik niet, dat denk ik. Soms is het goed dingen te denken die je niet hoeft te zeggen. Soms weet ik niet in welke taal ik moet denken. Het mooiste is toch dat mensen je begrijpen. Niet altijd gemakkelijk. Niet altijd. Uiteindelijk heb ik geleerd te zeggen wat mensen willen horen. Onvoorstelbaar wat mensen allemaal willen horen. Doe normaal. De mensen weten niet hoe graag ik normaal wil zijn. Als het echt hard regent, houdt karton het amper een kwartier uit. Tegen de gewone kou en het snerpen van de wind kan het helpen. Tegen de bittere kou is het niet opgewassen. En als de bittere kou in jezelf zit, heb je er al helemaal niets aan.”
“De volgende dag vertrok onze familie, want in Nederland gingen de scholen alweer bijna beginnen. Mijn vrouw en ik zouden nog een dag of tien hier blijven. Daar blijven, bedoel ik. Ik zwom iedere dag mijn vaste kwartiertje, maar begon al na een paar schoolslagen van die rare zware armen en schouders te krijgen. Dus gestopt met zwemmen, maar de borstpijn bleef zeuren. En nog iets nieuws: lopend van het huis naar de schuur en weer terug moest ik regelmatig halt houden om op adem te komen. Thuis natuurlijk niks zeggen. Sterke aandrang om een paar maal per dag in het geniep te gaan liggen slapen. Dit nog niet eerder meegemaakt. Ik belde onze huisarts in Amsterdam en vroeg of hij op maandag 25 augustus even vijf minuten naar mij zou willen luisteren. Afgesproken. Tien uur ’s ochtends. Wij vingen onze terugtocht aan op de vrijdagmiddag hieraan voorafgaand. Het autorijden viel mee: in zittende positie had ik nauwelijks pijn. En we reden om beurten. Twee keer overnacht. Maar toen ik ’s avonds voor het hotel onze twee weekendtassen uit de auto tilde moest ik ze onderweg naar de kamer vier à vijf keer neerzetten. Zondagavond rond middernacht weer thuis in Amsterdam. Tot een uur of drie als een bezetene gegraven in de opgehoopte kubieke meter post, kranten en bladen. Ik lag tien nummers van het Amerikaanse weekblad The New Yorker achter. Ik ben (was) abonnee sinds 1972. Hier kom ik nog op terug. Tegen drieën naar bed. Wekker op zeven uur gezet, want ik wilde mijn twee kleinkinderen verrassen. Na deze nerveuze hazenslaap schoot ik haastig dezelfde kleren aan die ik vier uur terug had uitgetrokken, zette ondersteboven een gekke zonnebril op, trok de loze shoebag uit mijn reistas als een kaboutermuts over mijn hoofd en stak met een literpot Franse pindakaas, waar broer (10) en zus (6) zo gek op zijn, de nog slapende straat over. Zij wonen namelijk, handig, tweehonderdvijftig meter bij ons vandaan. Gedurende dit kippeneindje moest ik vijf keer stoppen en al mijn kracht en adem bij elkaar schrapen om verder te kunnen lopen. Maar ik hield de omgekeerde bril en de kaboutermuts dapper op, ondanks de verbaasd gapende passagiers van de passerende tramlijn 16, en tikte ten slotte met de pot pindakaas op het raam van de benedenwoning.”
Kees van Kooten (Den Haag, 10 augustus 1941) Cover