Wat voor kleur heeft zand? Zonder zon gaat het niet: in het zand met zand spelen. Niet honderd procent hemelsblauw de lucht: wolkplukken zijn er door aanlandige winden amorf gestompte hompen luchtkasteel in. Maar dan meneer homo sapiens: die bolleboos schept uit de muil van de gretige zee zijn gezinsformaat verschansing, -Daar maar?
Ook in geval van een aangekondigde overstroming: zand in zakken doen: zand tegen water, water tegen zand, het water altijd ijskoud van het smelten of de harde wind.
een solide zomerhuis met een vlaggenmast van een ijslollystokje waaraan fier het lila papiertje wappert. Navelstaren, smakeloos, maar mag. Menig kwal wordt door fluorgroene schepjes begraven in een terp. Gejoel. – Hé mam, kek hesje! – Even omkijken! (…even kijk ik om: aarde plus hemel zijn alwéér nieuw gemaakt; en door wie anders dan door de elementen die gedurig & plichtmatig onder steeds wisselende belichting aan de planeet knabbelen.) -Mag ik?
Lillende billen showen spookachtige onderdelen van het blanke ras. Toch is er ook reden tot lachen: eten genoeg, en de gehuurde stoel blijft even staan in je rooie dijen. (Als je opstaat om mij in te smeren.)
Zeegeur kleeft met zonnebrand tussen drooggezouten kwabben. Taart na taart na taart moet ik smikkelen – hier twee oliebollen – dank je, héérlijk. Soepel door de vingers vallend tussen tenen kruipend vanavond in bed nog schurend – Die kleur is in de mode deze zomer -Wat voor kleur, papa? Schijnbaar op commando antwoordt het streeploze zonlicht royaal met grijs wit beige khaki oker geel rood bruin roze groen zwart doorzichtig zandkleur-zand. -Kom je?
Een zeilende meeuw, met zijn schuwe, haast schuldbewuste koppie muurvast tussen de hoge schouders ingeklemd imiteert serieus een cello. Ik wil hem/haar even aaien, geruststellen, want zo slecht klonk het niet, maar argwaan of eerdere ervaringen maakten de oogjes reeds droef: hij/zij weigert voor mij te landen. Zou dit muzikale exemplaar, geklommen op de ladder van de evolutie, óók hier komen om patat te eten, of is hij/zij gewoon een dagje uit van de vuilnisbelt.
Na de zoveelste maal uit zee te zijn gekropen – Wél warm genoeg – tracht het gezinshoofd zichzelf op een luwte – om te zwemmen, hoor! – te trakteren. Maar een dansant beletterde pagina flappert weerbarstig en prikt wit de ogen in, omdat – nee niet in m’n ogen, niet doen, níet in mijn ogen strooien! – vaders zonnebril in etui verdomme nog op het gangtafeltje ligt.
Bij ijzel, op het tuinpad, ja, bij ijzel op het tuinpad wél zand strooien, zand tegen het wegglijden. De mens, als kerstboom behangen met allerlei hulpmiddelen, horloge balpen sleutels telefoon, stort rinkelend ter aarde, want op die runder-, varkens-of kangaroe-leren zolen glijdt hij weg, zelfs op die zorgvuldig bewerkte andermanspoten glijdt hij knullig weg, dagelijks node missend de praktische duimteen, en véél, véél onnozeler dan dat hertje, wiens vacht hij ook nog stelen moest. Eindelijk in bed, ligt hij nóg met zijn slaapbril op, tegen het ochtendlicht.
Kort daarop lopen er drie schoenen onder, kalft de burcht af, en zakt hopeloos onze kuil in als er een langharige zee-hond overheen roetsjt.
Van schrik laat ik mijn appel vallen. -Zullen we?
Douchend, stofzuigerend neurie ik rozig een requiemmetje voor die parelmoeren fledders die na te zijn gestrand, ook nog gedood werden, vermoord door kinderen, mijn kinderen, zo uitgelaten en zonder schaamte, spijt
Op stranden spoelen soms bootresten aan, jerrycans, vodden, plastic-tas-flarden, lege sardineblikjes. Vandaag werd dat ons bespaard, waren dat onze stranden gelukkig niet, functioneerden de verdedigingswerken naar behoren. Architect en ingenieur krijgen hiervoor een pluim, worden aanstonds geridderd op grond van hun verdienste voor hun mooie land.
Franciscus van Assisi preekte tot de dieren. Hij leerde hen met zijn wijsvinger de vroomheid van mannen van zijn eigen soort, zoals Orpheus ooit de dieren had voorgezongen. Toen vloog er een vlinder op zijn vinger. Zo, mijn ziel, zing ik over de bloemen, praat ik tegen de mensen over de dieren. Als ik al lang weer zwijg vliegt voor mijn mond jouw vlinder op het puntje van mijn tong.
Het hoofd is nog niet wakker, het lijf wordt beschermd door een schildpadschild van een ongewenst goedkope donsjas. Tanden zijn gepoetst, doch dusdanig wordt de hondenadem gevreesd dat kauwgum vierentwintig uur paraat is. Oksels omstandig aangestreept met deodorant, ronduit meisjesachtig zijn de rode wangen die oplichten bij schrik en bewondering, in gesprek met al het onverwachte, in geval van diefstal, toneelspel, zang en dans.
Op de fiets door de dageraad snellend met haar, krakend van gel, denk ik voor het eerst aan de zin van het leven. Het snaarstijve lid is geketend door middel van twee onderbroeken over elkaar, een van mijn oudste broer geleende truc die op de klassenavond hopelijk wonderwel van pas komen gaat.
Gisteren heb ik mijn speelgoed verbrand onder het motto ‘Ik ben wel jong maar ik ben toch niet zo jong meer als ik was’.
Er zijn zwarte en witte leerlingen en puistenkoppen. Hoe ze te vermijden, aan te raken of uit te roeien is de vraag. Waarom niet gewoon met een mes bewerken en met alcohol overgieten? In de klamme spijkerbroek brandt de nieuwe aansteker.
Precies even onbenullig als een smeltend Playmobil-poppetje lacht de lerares bij binnenkomst, ze passeert de prullenbak waarin op de bodem mijn kaasbelegde boterhammen liggen.
Als met woedende bordenwisser enkele fluimen zijn verwijderd gaat de bel, begint de dag, en gaat de bel alweer.
In de pauze, na mijn eerste sigaret, snijdt een cirkelzaag mijn lichaam los van mijn geest, en zie ik mijn razend karkas tollend tasten naar een vriend.
Ik wil een gedicht van liefde schrijven…
Ik wil een gedicht van liefde schrijven ik wil met Johannes V. aan de lichttafel zitten.
strelende halmen van licht openen een buitenruimtelijke ervaring, het mozaïek van Eros, het verborgen mechaniek van de bundel Gods iets wat met ‘blank’ zeggen al verschrompelt
handen, weg van console, – voor de mond – en roerloos
geen 1 kunnen zeggen
hermetisch ruisende vlakken, doorzichtige zuilen, heldere uitschieters van melkwitte halfgloed.
Ik kan beter ik kan beter hem het werk laten doen.
Als jonge man heb ik ook mijn Verzen over jasmijn geschreven. Maar in de jamben destijds Hadden de bladluizen geen plaats, die ik nu vrolijk tolereer op de nieuwe tak voor mij in de vaas – en in dit gedicht.
Herinner je die zwembadmiddagen. Erotische voorzetten bij volleybal, geknoei met fietssleuteltjes, bovenstukjes. Het kolderieke puberlijf aan de kledinghaak afgegeven – voor enkele uren vervangen door een andere blasfemische nepmachine, de imaginaire borstkas gevuld met Olympus –
kijk ik vol ontzag op van het plexiglazen chloor naar u, stoïcijnse reiger van beton piramidetop van woensdagse stoerheid, snijpunt aller Tarzannen:
Hoge duikplank
Achteloos raken grotere jongens de meisjes aan (daarna: gestolen gympies, onverrichter zake naar huis)
Zondag
Wie met tedere hockeystick gemaand wordt zich van de velden te verwijderen en nu achter de hekken kijkt naar de film die hij op zijn kamer had willen draaien, broedt zich huiswaarts spoedend op een zieke wraak die hij zijn medeleerlingen aan kan doen door met puisterige horrorkop voor een hunner slaapkamerramen te verschijnen, een liefdesbrief in de hand.
De gedempte foep van de tennisbal lanceert geen gedachte dan die aan een grootse toekomst zonder begin.
Elk sportgeluid stoort omdat het afleidt van de heilige sfeer van de zondag, die uitsluitend voor een groots en tranengolvend zieden is gereserveerd.
Duidelijk is dat het verschiet ver achter mij ligt, en terecht concluderen mijn met lome tegenzin negens halende hersens:
De jeugd valt nooit iets te verwijten. Immers bezit zij feilloze antennes voor de onvervulbaarheid van de beloftes die gedaan zijn door de generaties die gedurende de achterliggende jaren gevolmachtigd waren de wereld te verzadigen met de werkelijke resultaten van hun zijn.
Ferm kerf ik het mes in mijn wang.
Stilleven
Vaas vol bloemen Dode haas, roemer.
Een schilderij voor boven je bed.
Het is een soort testbeeld, doen alle kleuren het, doen mijn ogen het nog vandaag?
Zo’n schuimende zeeslag is toch wat anders.
Hoe oefent een acrobaat zijn dodensprong? Drie keer mis en dan pas raak. Waarom is de gymzaal dan niet bezaaid met dode turners?
Vóór de fotografie was er geen stilstaand beeld, een schilder moest het uit de tijd vissen een forel uit de rivier.
De hommels op de paarse bloemen van de bieslookstengel in de tegelkieren zuigen honing uit de bloemkleur . De koperetsers bijten graag insecten. Onder het vergrootglas zag ik een hommel; de dood had hem al in het hart gestoken. De dode hommel met gekruiste poten. Van alle kanten kan ik hem bekijken.
Sloop die flatgebouwen en je ziet de horizon. De echte horizon echter is geen lijn maar een ring. (Kijk maar om je heen.)
Voor lange mensen ligt de horizon verder weg dan voor korte. (Leven zij dus in een grotere wereld misschien?)
Als je met een raket de aarde verlaat wordt de ring steeds wijder totdat hij gelijk wordt aan de omtrek van de aarde.
Als je oneindig klein bent, heeft de hoepel zich samengesnoerd tot een stip en bevindt de horizon zich theoretisch gesproken
onder je voeten. Maar dat kan natuurlijk niet. Kan het ook anders? Kan ik op de horizon lopen? Jazeker. Want dit is geen gedicht maar een handleiding.
Straaljagerpiloten hebben er last van. Als je hard gaat, trekt je blikveld samen. Stel, je rent over een weg waar aan beide kanten een boom staat. Ga je harder, dan wordt de weg smaller. De horizonnen links en rechts komen dichterbij. Het lijkt alsof je maar nét tusen de bomen door kunt. Dat heeft te maken met hoeveelheid informatie je hersenen kunnen verwerken (überhaupt het probleem, eigenlijk). Kortom, als je maar hard genoeg rent, loop je op een streep
die misschien de weg is die je zocht.
O maskergezicht
ooit was je van jezelf en ineens loop je verloren door deze plexiglazen stad deze door tentspoed geteisterde mensenhoop waar uit solidariteit de vlijtige samenschool sluit en de vochtige wolkhoest de straattest tart
o huilmaskergezicht
buk plechtig onder bittere hulpnood sinds wij de minzestigste nulpatient bejammerden de persoon waaraan blijkbaar te veel ondeugdelijk was
o lachmaskergezicht
nu scharniert opgelucht jouw haafhand aan de groetelleboog wuivend richting visiteraam teder harp spelend op de tinkelspijlen van het zonovergoten bingobalkon
o angstmaskergezicht
in jouw kweekhaard duim je voor een levensreddend serum voor jouw faalorgaan
o hongerhuid
denk niet aan het naamloze partnerbed aan de hand die je pakken kon
Ik heb hier gelukkig gezeten in de tuinen, Kijkend naar de stille plas en het riet En de donkere wolken Die de wind van de bovenlucht Scheurde als de groene bladerrijke takken Van de divers getinte bomen van de late zomer; Maar hoewel ik enorm geniet Hiervan en van de waterlelies, Dat wat mij het dichtst bij huilen brengt Is de roze en witte kleur van de gladde stapstenen, En de lichtgele grassen Ertussen
Meer over vaders dood. Ik vertelde het op mijn werk. De secretaresses mompelden, slordig verwarde handen afvegend aan de kokerrok. Gebruikelijk drentelen, pulken, wegkijken, en dan ineens vieze koffie gaan halen.
Een ogenblik later plant ik mij neer en leg mijn handen op het koele formica, het bekertje middenin. Twee Russen, korte beentjes, zwijgzame violisten van de eerste stoel op wier kinderhand het riet was neergekomen bij elke onzuivere noot, – en nu dus met die worstenvingers viool kunnen spelen –
ze rezen voor me op als bomen, ze huilden zulke dikke tranen achter plusbrillen. Een dubbele omhelzing van hout, en langs hen heen zag ik wegrijdend de slee over de taiga, de bloemen, de troost, de geruisloze mens
In Paradisum
Ook anorexia-meisjes hebben hun nut bijvoorbeeld voor de schoorvoetende verliefdheid van knapen die het nog niet op lichamelijkheid kunnen laten aankomen en verlangen naar een on- bezoedelde omarming met een echt levend tijdschriftmeisje of ganzig ballerinaatje uit het corps dat gedwee haar spiertjes rolt en in wonderland de narcis danst.
Een vermeend meisje, een wolk, een kind onaangetast door vaders boze tengels, maar vooral intact gelaten door zichzelf, borstloze bewoonster van virtueel Arcadië die ostentatief weigert over haar lichaam te beschikken, als zeide zij ik ben een stil doorschijnend diepzeevisje in jouw aquarium breng je mij omhoog ben ik een koud prulletje in je hand een kinderlijkje, een zakje orgaanvlees op het strand.
Lofwaardig is haar streven want hoezeer is vergeestelijking niet bezongen door de beeldhouwer die strijdt tegen steen door de flagellant die het vlees pijnigt en veracht.
Modebeeld dank u voor de jonkies die glad van hormoonstoornissen onverplicht door mijn luchtruim kruisen als engelen op een fresco met een zeepbel achter hun hoofd.
Proef de zuiverheid van deze ootmoedige liefde waarin seks en geweld niet langs de decoder kunnen.
Zie in gedachten de geloken ogen van Maria, de kinderbeentjes van het nichtje dat op schoot kruipt, de eenvoudig afgewerkte randjes van een wit hema-slipje.
Breng dit samen in een beeld Heb geen bijgedachten Neem afstand Mijmer over de kindertijd Roep op de golvende ontroering van de eerste geziene spleet.
Het is een lief restje rosbief in de hoek van de koelkast Het is een gebitsloos mondje op de witte tegels van het slachthuis
“Nunziata, 26 maart, A.D. Niets heb ik meer gedaan, vanmorgen, sinds je bent weggegaan. Ik heb alleen maar in bed gelegen en gestaard naar het stukje lucht dat nog net zichtbaar is in het dakraam. Langzaam veranderde het van kleur: een grijze nevel, een gouden moment, een blauwe hemel. Zoals je ogen. Maar die zijn helemaal niet blauw, die zijn bruin, bijna zwart. Glanzend als je haren en net zo donker. Weet je dat die wel rood lijken, krullend rood. Gistermiddag. We lagen in een baan zonlicht die precies op het bed stond, je hoofd lag op mijn buik, ik voelde je tong langs de rand van dat beetje zwarte krulhaar dat ik heb en ik zei je naam even heel zachtjes en je keek met een ruk op – in die beweging kleurde je haar dieprood, het stond als een aureool uit om je hoofd en je ogen, in de schaduw, leken nog zwarter… ‘Saluto, Maria,’ zei je. Je mondhoeken, die altijd iets opgetrokken staan, tegelijk spottend en glimlachend, trokken nog iets hoger zonder dat je lippen uit elkaar gingen – terwijl ik toch duidelijkje tong had gevoeld. Voordat je hoofd weer in de kom van mijn heupbeenderen lag voelde ik je vinger, die ruimte maakte, die je voorzichtig ronddraaide over de lichte bolling na het begin van de opening. Als vanzelf gingen mijn knieën wijd uiteen en mijn hoofd trok kreunend achterover. Ik lees; hij komt binnen. Ik schrijf; en het begint te waaien. In een brief aan hem noteer ik ook altijd wat voor weer het is, alsof ik het zelf gemaakt heb. Op mijn stemming heeft het geen invloed. Ik stel mij zijn ogen voor, wat voor weer het dáár is, achter die zwarte pupillen; ik stel mij zijn lange spitse vingers voor. Elke ervan begint als een vinger en loopt uit in een vingertop zo smal als een gedachte, als bidden met opgeheven handen. Zó uit een Giotto gestapt; ik mis de gouden achtergrond, telkens als ik hem zie. In het blauw van de hemel zag ik het groen van de rivier. Herinner je je dat we over een smalle brug gingen, die aan weerskanten verdween in de wilgen en in zo hoog riet (dacht ik) dat het mij overschaduwde; maar jij zei dat het bamboe was. We stonden middenop stil en leunden over de brug; onder ons waren kleine forellen die zich steeds op dezelfde plaats hielden, tegen de stroom in, met een klap van hun kleine staarten. De dag nadat je was weggegaan liep ik nog een keer dezelfde wandeling; aan het begin van de brug stond ik stil en staarde over de volle lengte naar de wuivende bamboe. Een vogeltje vliegt aan over de brug, het heeft iets in zijn bek dat felgekleurd is, ik kijk en voor mijn voeten valt een helderrode kers.”
„Nun steckte sie den Kopf durch den Türrahmen des elterlichen Gemachs und musste die Augen zusammenkneifen. Sie wurde von der hereinfallenden Sonne geblendet, die den Raum überfl utete und alles darin in eine beißende Helligkeit tauchte. Teresa blinzelte, dabei wechselten Hell und Dunkel so oft, bis ihre Augen sich an die Lichtfülle gewöhnten und nicht länger schmerzten. Die Mutter hatte den Rücken mit einem Kissen gestützt; um sie herum erstreckten sich geheimnisvolle Stoffl andschaften, schattige und goldene Bahnen liefen in abgelegene Gefi lde aus, dazwischen warfen sich Falten auf, es waren ihrer so viele wie bei einem kostbaren Umhang. Wie eine Erscheinung kam die Mutter der Tochter vor, wie die wohltätige weiße Madonna in der Grotte, wo die Quelle des Lichts nur sie sein kann, die strahlende Mutter, die einen über die Entfernung ruft und zu der man pilgert, weil sie Wärme und Trost spendet, weil man sich seiner Fehltritte schämt und um Verzeihung bitten möchte. Die Mutter lächelt gütig und winkt die Tochter zu sich heran. In solchen Augenblicken geschehen Wunder, denn durch dieses unmissverständliche Zeichen vergisst die Tochter die Beschwerden und Strapazen des Weges, die nächtlichen Stunden der Trennung, das Wachen an der Schwelle der Kindheit, das Bangen um die Mutter, die erdrückende Ungewissheit im Herzen und den Alb in den Träumen, den unerträglichen Durst mitten in der Nacht, das Aufstehen und sich Vorantasten im Halbdunkeln, das Aufhorchen in der Nähe des Badezimmers, das Aussetzen des Atems und das Lauschen an der Tür, die eiskalten Kacheln, die nackten Füße wie Mondsicheln und die aufkommende Reue, denn heute erinnerte Teresas Mutter mit ihrem off enen Gesicht und ihren zurückgesteckten schwarzen Haaren an die Santísima Virgen del Monte, an die Heilige Jungfrau auf dem Berge, oder auch an die wunderschöne Virgen del Cerro, Unsere liebe Frau am Hügel, vor der die Pilger gern hinknien, um die am Wegesrand gepfl ückten Blumen abzulegen und mit ihnen die ganze Müdigkeit und die Sorgen. Der Platz des Vaters war leer und sein Pyjama zusammengeknüllt. Die Tochter stieg auf das Ehebett, um auf Augenhöhe mit dem Gemälde der Heiligen Familie sich Sankt Christophorus anzuvertrauen, einen Fuß zwischen die langgestreckten Beine der Mutter zu setzen und mit dem nächsten Schritt die andere Seite zu erreichen. Während der Überquerung wanderten die Blicke der Mutter über das Nachthemd der Tochter.“
Uit: My Dear Boy: Gay Love Letters Through the Centuries
“PETER ORLOVSKY TO ALLEN GINSBERG
{New York] April 22, 58 Dear Allen:
. . . Hi Allen – hay-ho doll – come on over and blow me you sexy ass of
yours under the sheets that I feel all the time – right there between
my hands – I miss the shoe shine you’d give my cock! – God – you know
I’ve layd nobody since we last made it together – God for all I know my
cock may be getting rusty like a dusty kings crown in dewy dungen – I’m
sick of all this crying – the world is never going to end all this
sadness – I’m going to marry good woman & grow my own love army . . .
[New York] June 23, ’60 Dear Allen with dark Indian Death Eyes: . . . I also thought, Yesterday, that you (in yr last letter said our Peyote High scared you when I laffed) feel I do harm to myself if we seperated & you get married (children) or I get mad at you & so I think now what ever we do (weather I turn into cockerroch cralling along 1st Ave coblestones & get Xed by truck) (both get married or just you) (as you fell in love with John Weiners or bring back new boy friend from Lima as you want to go away alone by yr self to india hill cave – or sit on my cock & talk it over & lay down & do it again, as you get married & I take care of yr baby while you blink in Jungle Storms or open the door & say “Now Peter you just cant stay around & do notheing all the time” – or be happey to each other at important times – maybe I am yr Child & you dont know it Allen – Alen I love you, Allen, Please Allen give me a sapey (sap) kiss – . . .
Write me more if you want I sail yr heart Love from 33 st. P.O. Peter by by now”
Uit: Der Bankier und der Dichter. Ein Gespräch über Dichtung
„Der Dichter: Ich gebe Ihnen ohne weiteres zu, daß das Ansehen der Lyrik im Publikum seit einiger Zeit gesunken ist. Ich mache dafür niemand anders als die Dichter selber verantwortlich! Weder die Raserei im Kosmischen, noch die Wut im Metaphysischen (lassen Sie mich schweigen von den Marktweibern in der Lyrik), hat uns reicher gemacht. Die Dichter, unsere Vorfahren, haben allzuviel besessen. Wir müssen wieder zu dem Mythos zurückkehren, wo der Dichter Gottes ärmstes, aber auch liebstes Kind ist. Der Bankier: Entschuldigen Sie, wenn ich realer bin: wir erleben vor uns das Schauspiel der Aeroplane und Luftathleten. Vielleicht kann uns, während wir reden, eine Maschine von oben auf den Kopf fallen. Das wäre vor 10 Jahren noch nicht möglich gewesen. Weshalb sollte der Dichter nicht dieser Katastrophe zuvorkommen und das sagen, was schließlich für alle modern ist? Der Dichter: Sie vergessen, daß dies bereits geschah! Die Lyrik, von der Sie sprechen, ist dagewesen. Wir kennen den Rhythmus der Maschinengewehre und können Verse bauen, mit denen man Tunnels sprengt. All das scheint mir nicht mehr aktuell; es ist wichtiger, gegen die Zeit zu sein, indem man ihr eine Distanz zu sich gewinnt, als für sie zu sein und ihre Bedürfnisse in Kunstfertigkeit zu erheben. Sie müssen bedenken, daß der Dichter immer das Zukünftige ist, das heißt jene Existenz, die im Grunde Raum- und Zeitlosigkeit bedeutet und nur durch ihre Erscheinung wirklich wird. Der Bankier: Doch geben Sie zu, daß Sie die Welt brauchen, in der Sie leben und zum Dichten verurteilt sind! Sie sind abhängig in Ihrer Seele von der motorischen Sensation dieses Tages, ebenso wie von den finanziellen Operationen, mit denen ich über Ihrem Dasein wache. Der Dichter: Pardon – Sie irren! Ich muß Ihnen mit Ihren eigenen Worten begegnen: Sie erkennen die Form eines Gedichtes an, aber Sie leugnen seine Bestimmung. Die gleichen Grenzen setze ich Ihrer Wirkung: ich brauche die Fülle des Tages und der Nacht, die Sie mir dauernd gestalten; ich gleite durch den Strom elektrischer Transparente und durch die Kabeldrähte der Ozeane – aber ich lehne die Bürgerlichkeit dieser Sphäre ab, sobald sie Kunst wird.“
Women’s tears are but water; The tears of men are blood.
He sits alone in the firelight And on either side drifts by Sleep, like a torrent whirling, Profound, wrinkled and dumb.
Circuitously, stealthily, Dawn occupies the city; As if the seasons knew of his grief Spring has suddenly changed into snow
Disaster and sorrow Have made him their pet; He cannot escape their accursed embraces. For all his dodgings Memory will lacerate him.
What good does it do to wander Nights hours through city streets? Only that in poor places He can be with common men And receive their unspoken Instinctive sympathy.
What has life done for him? He stands alone in the darkness Like a sentry never relieved, Looking over a barren space, Awaiting the tardy finish.
De Frans- en Nederlandstalige Belgische schrijver Jean Ray (bekendste pseudoniem van Raymond de Kremer) werd geboren op 8 juli 1887 in Gent. Zie ookalle tags voor Jean Ray op dit blog.
Uit: Saint-Judas-de-la-Nuit
« La petite ville », aimait répéter Mgr Ducroire. Il est heureux que Benoît Picard, l’auteur de cette comédie pleine de charmante gaieté, ait échappé aux horreurs de l’an Quatre-vingt-treize, sinon cette ceuvrette n’aurait pas été écrite. Et c’est ainsi que la ville m’est apparue quand je la vis, la première fois, du haut de cette colline. Depuis… » Ce souvenir s’achevait à chaque fois en un soupir. Depuis, la petite ville avait perdu de son charme ; la colline n’était plus qu’une affreuse butte en proie aux avoines folles ; et le palais épiscopal, où Mgr Ducroire achevait sa sainte carrière, finissait la sienne en une ruine mangée par toutes les pluies et les vents de l’espace. Bien avant que le bon Benoît Picard eût décrit sa douce vision, la petite ville s’appelait La-Roche-sur-Orgette, en raison d’un pan de rocher et du nom de la rivière caressant ses remparts. Elle était devenue plus tard La-Ruche-sur-Orgette, à cause d’un fragment de blason ornant le coin d’une de ses portes, et où un archéologue local avait cru découvrir une ruche entourée d’un essaim de mouches à miel. C’était d’ailleurs sans importance ; Mgr Ducroire continuait à l’appeler « la-petite-ville » et, le plus souvent « ma-petite-ville », au mépris de quelques vilains noms qu’elle devait à ses habitants. L’abbé Capade, le secrétaire de Monseigneur, la nommait pour sa part « nichet du diable », sans qu’on pût savoir pourquoi. Un nichet est un oeuf factice que l’on met dans un nid pour que les poules y aillent pondre. Alors ?… Il y avait bien des choses auxquelles l’abbé Capade aurait pu fournir de rationnelles explications, mais il se taisait à ce sujet. Personne d’ailleurs ne lui en demandait. Ce jour de fin mars, donc jour printanier, une pluie mêlée de petits grêlons battait les vitres, et un vent aux sautes capricieuses apportait de brusques vagues de froid. — C’est un vent mauvais, dit l’abbé Capade. Nos amis des Six-Tourelles le nomment « goule de mer » et ce n’est pas mal trouvé. — Ah ! les Six-Tourelles…, murmura Mgr Ducroire. Ils se tenaient dans la sombre mais chaude cuisine du palais, car on gelait dans les autres pièces du vaste bâtiment, et l’heure du dîner était proche. Frère Adelin, le cuisinier, activait le feu à grands coups de tisonnier et, de temps à autre, faisait basculer la porte du four d’où s’envolait une bonne odeur de rôti. — Ce n’est pas une odeur de carême, fit observer l’abbé Capade. — Profiteroles, grommela Adelin. — Et leurs béatilles ? demanda, non sans un peu d’anxiété, Mgr Ducroire. — Sarcelles, répondit le frère cuisinier. Un dernier présent des Six-Tourelles. — Chair maigre, approuva l’abbé Capade. Les profiteroles sont des petits pains sans mie, cuits au four gai et garnis de béatilles, qui sont de viandes fines richement épicées, ou de poisson aux jours maigres. — Un dernier présent des Six-Tourelles, soupira l’évêque. Frère Adelin a raison en ce disant. Son secrétaire haussa les épaules. — L’abbaye des Six-Tourelles, bien digne aux siècles derniers, s’en allait pierre par pierre. En grande partie sur vos instances,”
Uit: De twee duiven (Vertaald door Martinus Nijhoff)
Twee duiven hielden van elkander; De één hield het in huis niet uit: Dol als hij werd nam hij ’t besluit Op reis te gaan – Toen sprak de ander: Beseft ge wel wanneer ge heengaat Dat gij uw kameraad alleen laat? Eenzaamheid is het zwaarst verdriet; Voor u niet, egoïst! O mocht slechts een verschiet Van last op reis, moeite en gevaren Uw overmoed wat doen bedaren. En dan, als maar de dagen reeds wat zachter waren! Waarom zo’n haast gemaakt? wacht toch de zomer af: Daar straks nog kraste een Raaf van een ras vogelgraf. Geen blad beweegt of ‘k zie de vreselijkste keerzij, Een valk, een vangnet – Ach, zeg ik, als ’t reegnen gaat, Heeft hij ’t naar wens, mijn kameraad, Eten, een bed, en wat dies meer zij? – Zo teedre taal verlamde schier Het hart van den avonturier, Toch kreeg de reislust in zijn ongedurig wezen Ten slotte de overhand – Hij sprak: staak uw getreur. Hoogstens een dag of drie en mijn hart is genezen: Dan keer ik huiswaarts en verhaal in kleur en geur Mijn vriend wat mij is overkomen. Wat zal hij lachen! wie een reis heeft ondernomen Kan veel vertellen thuis: ’t relaas dat ik ga doen, Wat zal u ’t een genoegen geven! Ik zeg: ‘k was daar en daar; en dat gebeurde toen; Ge zult geloven mee te leven. Zo sprak hij. Diep bedroefd zeiden ze elkaar adieu. De reiziger snelt heen. Maar zie, een wolk verduistert De vlakte en dwingt de Duif te schuilen voor een bui.
De Duitse dichter en schrijver Julius Mosen (eig. Julius Moses) werd geboren op 8 juli 1803 in Marieney in het Vogtland. Zie ook alle tags voor Julius Mosen op dit blog.
Könnt´ ich verwehen…
Könnt´ ich verwehen, zu Nebel vergehen, zerfließen in Luft; ich hielt´voll Erbarmen die Welt in den Armen. So mit dem Herzen voll Liebe und Schmerzen verglüh´ich allein und sinke in Flammen und Asche zusammen.
Sehnsucht
Wär´ich der Regen, ich wollte mich leben der Erde ans Herz; wie sollte sie blühen und jauchzen und glühen.
Wär´ich die Sonne, ich sög´mich vor Wonne ins dampfende Meer; wie sollt´es da rauschen und Küsse tauschen!
De weg, de waarheid en het leven. Maar welk leven: dat als een oordeel, zoals buiten ons ontbrandt, eindejaars, in kleuren, kruit en dampend licht magnesium, kortstondig? Melk-
wit is het fantoom, de weg bijna voor elk vuur dat zichtbaar waar is, knalt langs de ruiten om ons wakker te houden. We besluiten het uur nu, de laatste seconde met kelk-
jes vol spattende drank. Gefeliciteerd! Alles wordt nieuw! De toekomst! Het asfalt rood van bloedend papier, de oprit vol rotjes,
brievenbus verzegeld, kerstboom met godjes, wij argeloos kussend, de rug naar de dood- gewoon tikkende tijd. Jongleren: geleerd.
De maker
In het zuiden breekt de geur los uit de citroen wanneer zij een letter van de naam maakt, wanneer zij haar vinger in het stof doopt en schrijft.
De eerste letter wordt in de armen gedragen, de tweede letter is de poolster aan haar cirkelende kroon, de derde en de vierde wisselen af als dag en nacht.
In de naam worden wij gloeiend licht. Blauw branden onze handen en betasten het nummer dat geschreven is in de huid.
Het heeft niet opgehouden met verbranden; ook de levende lichamen in en gillend de oven in; ook wat ik zeg heeft mij niet bewaard.
Maar de naam die wij zijn spreekt zich door in de tijd. De letters van de naam zijn van as, blaas ons weg, wij zijn het stof in de mond van de messias.
Zij veegt het bijeen, leem, en zij vormt ons. Want haar voetafdruk verzamelt vocht, in de afdruk van haar hiel borrelt water op.
Zo is mijn lichaam nat van haar aanraking en alles bestaat in de naam zelfstandig, lichaam zonder lidwoord.
Uit:My Dear Boy: Gay Love Letters Through the Centuries
“PETER ORLOVSKY TO ALLEN GINSBERG [On board ship returning to New York] Jan 22, 58 Dear Allen: On the ship, close to home, at night, full turky stomache sadness on my face but finally read through the brothers K[aramazov] & see the same madness in my famiely. Have been very quite, sick half the time from the bellybutton waves but eating marvously & to boot havent smoked much at all & to boot have this nice typewritter to type to yo . . . . I know I goofed with Bill being so silent as if crying inside my throught, yes I gess I am meek, like you say. But at the end of eternity theres nothing to be imbarresed about. . . . Love Bill like I love you, be a chair for him to sit on and for him to talk proudly from – Bill seems more like a brother now then a farther with stern eyes in Tangiers. Bill got roses in his teeth. I took a one hour shower yesterday & used to much water that the hall was soken wet twenty people nocked on my door in fright but I kept singing along till cleaned & wash all dirty clothes. Have had two wet dreams so far, did not masterbate once & feel good about that for I must stop that habit for its insulting to my cock. . . . On the frist day out I saw land in the sky & thought it was real. It was only till I left you & Bill to get on train did I feel lonely sadness pains and crying in my throught but now I feel better. tho when I left you I felt our friendship was like sunset dust floating & seperating away – young young young saw flying fish with red boots on. . . . Someone wants the typewritter so must move on off. I feel very good & confident things will work out well. . . . „
Peter Orlovsky (8 juli 1933 – 30 mei 2010) Hier met Allan Ginsberg (links)
Uit:Der Bankier und der Dichter. Ein Gespräch über Dichtung
„Der Bankier und der Dichter treffen sich auf dem Flugplatz bei einem Meeting. Der Bankier: Es freut mich außerordentlich, Sie zu sehen. Seit wann sind Sie wieder in unserer Stadt? Der Dichter: Seit vorgestern Abend. Ich war einige Wochen am Gardasee. Der Bankier: War es nicht sehr heiß dort? Der Dichter: Die Hitze war erträglich; man lag die Nächte still; am Tage badeten wir im See. Manchmal kamen Gewitter. Der Bankier: Sie haben, wie ich höre, ein Buch veröffentlicht? Der Dichter: Seit einiger Zeit. Jawohl. Der Bankier: Ich erinnere mich, von Ihnen etwas in der Zeitung gelesen zu haben. Ich interessiere mich dafür. Haben Sie Gedichte veröffentlicht? Der Dichter: Wenn Sie wollen – auch Gedichte. Ich selber neige der Ansicht zu, daß es eine Dichtung ist. Der Bankier: Besteht eine Differenz dazwischen? Der Dichter: Es ist leicht, in einem Zeitalter, wie dem unsrigen, Gedichte zu schreiben. Notwendig ist allenfalls die Brücke zum Publikum: Das hieße eine Dichtung der Gesellschaft. Sie werden bemerken, daß es heute kaum noch einen Poeten gibt, der nicht gute Gedichte schreiben könnte. Die Begabung ist in unserem Stande ebenso verbreitet, wie in dem Ihrigen. Doch werden Sie mir zugeben, daß ein Unterschied besteht zwischen dem, was man tun müßte, und dem, was man tun könnte. Der Bankier: Verstehe ich recht, so sagten Sie Gesellschaftsdichtung? Mir scheint – verzeihen Sie – als läge darin eine Arroganz. Etwas, was gedichtet ist, gibt doch nur den Zustand des Einzelnen, kaum den der Gesellschaft. Ich würde mir die Verallgemeinerung eines Gedichtes verbitten, dessen Typus ich erkenne, von dem ich aber den Schluß auf mich unbedingt ablehne.“
Walter Hasenclever (8 juli 1890 – 21 juni 1940) Aken, de dom
De Franse wielrennerThomas Voeckler pakt een flesje water in de Tour van 2016
Uit: De Ereronde van de Eland
“De vluchter oogt onrustig. Hij kijkt om, minder dan voorheen, maar met evenveel wanhoop in zijn ogen. Achter zich ziet hij slechts een weg met platanen aan weerszijden. De schaduwen van de bomen worden korter. De zon klimt. Het is lunchtijd. Toeschouwers langs de kant van de weg halen stokbroden uit rugzakken en openen de koelboxen. Dit is zomer in Frankrijk. Zon, eindeloze rijen platanen, baguettes met smeltende La vache qui rit en de Tour. De Tour is meer dan een wielerwedstrijd. De Tour, dat is chaos, hectiek en publiek. Dat is drie weken feest in ieder dorp dat wordt aangedaan. Dat is de burgemeester in zijn beste pak, de vrouw van de slager in haar mooiste bloemetjesjurk en gratis pastis in het café op de hoek. En hordes toeristen uiteraard. De Tour is van Frankrijk, maar ook een beetje van de rest van de wereld. Behalve de Franse driekleur wapperen er Duitse vlaggen, Vlaamse Leeuwen, Friese pompeblêdden, Noorse rood-blauwe kruizen, Amerikaanse stars and stripes en Kazakstaanse zonnen. Drie weken lang heeft de wereld twee wielen. De vluchter steekt zijn hand op naar de wedstrijdjury en wijst naar zijn bidon. Een motor met drinkbussen op de bagagedrager komt naast hem rijden. De koploper vist een bidon uit het rekje. Hij schudt de drinkbus even voordat hij hem aan zijn mond zet. Neemt een slok en trekt een vies gezicht. Spuugt en gooit de bidon in de berm. Een paar kinderen en een volwassen man duiken erbovenop.”
weet dat lelijke mensen ook gevoelens hebben zoals er ook in de allerknapste vrouwen mensen zitten zeg ik op een verjaardag om te kijken of ik iemand uit de rimboe zijner gedachten los kan lokken om een robbertje uitmiddelpuntig te speculeren over dit type wetmatigheden in ons persistent onbenullige universum.
Ik lieg niet als ik zeg dat er een zestal seconden voorbijgaat voordat er iemand reageert: ze ademt in 7,8 en of ik even warme melk kan gaan kloppen.
Naast mijn voltijds baan als burgerman heb ik tegenwoordig een leven als mens probeer ik dan op joviale toon tegen een kalend voorhoofd dat ik vagelijk herken van de haastige minuten tijdens het zonen halen en brengen. Hij zegt
ik ken u niet maar u mij denk ik wel want ik werk bij de televisie. Ik zeg ik zou nooit rijk en beroemd willen zijn maar wel alleen maar rijk. Weet je dat er op de zeebodem een kabel ligt die de continenten met elkaar verbindt? Dan doorkruist een snater ons gesprek: Arend? Arend Kaaks? Van het journaal? Wat ontzettend –
Vlug waad ik door het gekrioel van kleuters naar de tafel met taarten en kom langszij bij een weelderig opgedofte moeder die vraagt hoe ik het bolwerk als kunstenaar terwijl de geefwet in belastingtechnisch opzicht nog niet behoorlijk is afgedicht. Nog geen acht minuten later stokt mijn pleidooi voor schooluniformen als een luizenmoeder zegt sinds ik de gymspullen op de hand was blijven alle kleuren goed.
Ik haal adem en zeg trek vooral geen broeken uit van rugbehaarde heren die grager in verstandshuwelijken blijven zitten. Schilder uw slaapkamer in geborgen kleurstelling, keer het hoofdeinde richting raam en zet de voordeur open, dan komt het goed. Normaliter drukken wij hier onze Havana’s uit in de aardbeien met slagroom, rijen tegen de serveersters op en kotsen brullend van ambivalentie in de champagnekoelers om onze lediggang te vieren. Buiten staat de stoet limousines te wachten op de komst van de allesverpletterende gram des Heren maar tot die tijd draaien de chauffeurs hun schoenpunten kaal in het grind van onze oprit. En
kun je tegen die bloemkool in mijn kop zeggen dat wij allebei zo snel mogelijk afgehaald moeten worden?
Ontbijt met krantenfoto van de onontkoombare oogopslag van een loensende blondine die besloot de paarse kringen van slaaptekort aan het glasdeeg van de huid rond haar ogen toe te staan
daar ze droomt als ze werkt en werkt als ze praat en praat als ze slaapt en slaapt als ze reist als ze denkt en denkt als ze droomt. Goedemorgen passagier
door een span hoogwaardige chronosomen vervoerd, wat bent u mooi boven de dertig en wat schonk de Schepper half rijmend op uw verwekker u een prachtig stel
rechte enkels, een scheve hoektand en ‘Jij vindt Patricia Arquette alleen maar aantrekkelijk omdat ze op Ireentje lijkt.’
zegt mijn voruw. Ireentje is niet mijn vrouw maar een liefde van vroeger, van school
‘Dit is niet Patricia, dit is Noreena Hertz.’
‘Wie?’
‘Die komt in Nederland werken, en wordt er doodmoe van dat mannen haar altijd complimenteren met haar intelligentie.’
‘Je aapt gigantisch Tonnus Oosterhoff na als je dit allemaal zo letterlijk gaat zitten opschrijven, hoor.’