Altijd valt het voorgeschreven blad in altijd weer andere warreling op het altijd weer meer of minder natte meer of minder tanige gras.
Het is nadoen maar anders.
Het is voordoen.
Vluchtelingen
Vluchtelingen worden bij voorkeur vertoond voor het prikkeldraad van een land in Europa dat zijn grens gesloten houdt
vluchteling het is zo’n veilig woord je vergeet bijna dat het een mens is eens vol van het licht van zijn toekomst verknald door het streven van een machtsbeluste dictator
mensen knippen gaten in prikkeldraad zwaarbewapenden houden hen tegen onmenselijkheid viert triomf
Kerken
Overal Staan nog kerken, steeds weer Opgebouwd. Men kan er altijd wel Eén of twee vrouwen in vinden, Biddend voor neven, voor eigen heil, Voor dat van de wereld zodoende.
Het is stil in de kerken, stiller Dan in een windstille natuur. Kouder ook, kouder dan Op een bevroren meer. Stil en koud Zijn de kerken; men zegt, sereen. Op vastgestelde uren kunt u er zingen.
Kerken staan in steden en dorpen, Verspreid door het land, zoals Benzine-stations: een man in Overall poetst de ruiten, vult De tank, ontvangt zijn geld, gaat Naar binnen, leest zijn krant.
Die moet ik nog schrijven, en die dat ik gezond ben dat ik gisteren dronken was in een grieks café daarna in een turks café, in een noors
dat ik me instel op ene hoge zeer hoge gasrekening
en andere dingen aan anderen – grasduinen in een steeds onverklaarbaarder wereld
dat iemand zei: gij hollanders, ge zijt allemaal hetzelfde terwijl ik toch had betaald en een franse bril op had en een duitse gedichtenbundel op zak en thuis op mijn tafel Anne Sexton’s onovertrefbare gedicht ‘wanting to die’
en luister hoe ik de stoppen vernieuwde en het licht opeens weer brandde en zij op de bank lag te slapen onder de blauwe deken
Aan deze en gene moet ik schrijven dat ik het niet doe dat ik weiger dat ik ga procederen dat de dagen hier in de regen verslijten
en de wereld nooit groter is dan een stad dan ik in die stad mijn voeten op die stenen en wat ik zie als ik knipper met mijn ogen en ik moet vragen hoe het gaat of het huis al gebouwd is het stuk goed vertaald of de kinderen voorspoedig groeien en de vrouwen niet al te ongelukkig zijn
1975
Rare jaren, deze jaren, niets komisch veel mislukt rollende stenen zonder mos.
Kreupel zoekt de poëzie het huis weer op de warme lamp het kleine leed van pappie-mammie roepen verdriet om de voorbije verjaardag wéér troost de natuur wéér komt op de proppen die ellendige God vermomd nu als VU-student of Nijmeegse nitwit.
Maar ook wij toen we een gooi naar het grootse deden hadden niemand iets te bieden dat een schuilplaats gaf voedsel in een maag een schaar om prikkeldraad door te knippen nauwelijks een doek voor het bloeden of schoonheid die een gedicht verbrandt.
Verwilderd in besneeuwde vlaktes woestijnen in muren gevangen de kampen kelders en kooien waar de ene mens de andere onmens wordt.
Al die dromen al die jaren steeds weer dat kind op ’t platgebrande station het hoge gillen in de kazerne waar je stem, die mooie vaas werd stukgetrapt.
En buiten de hekken de koude cameraman altijd bezorgd om z’n materiaal.
Schrijven, die lullige luxe waar ademen al een weelde is en eten, je bordje leeg.
De beste talenten aan de drank aan de roem, aan de ijdelheid aan de spuit of in ’t gesticht met een positie in een commissie of uit het raam gesprongen of geschrokken hokkend bij moeder de vrouw of zich verliezend in analyses: napalm van woorden over het vel van de taal.
Ach sla ons om de oren dat we wakker worden dat niet onze ontroering in klein geblaat verloren gaat dat we weer ons bed opnemen en zwerven met de bedeljongen.
Het was precies de opstelling van de banken die ik altijd had gewenst. Maar de vrouw naast hem was een beetje te bleek en haar lippenstift te perfect. Ik vermoedde dat er hier geen raam was. Niet om open te maken en niet om je erdoor op straat te werpen. De man in de hoek vulde slechts een klein deel van de kamer. Op het eerste gezicht kon hij alleen maar dirigent zijn, of gewoon een muzikant, of een eenvoudige werkman. Ondanks de taken die hem te wachten stonden, oogde hij gelukkig. Zijn knieën waren de mooiste knieën die ooit het daglicht hadden gezien. Met deze knieën kon hij eigenlijk niets anders worden dan acteur. Maar hij had immers al een baan.
De man had een glas cola op de vloerbedekking gemorst. Maar misschien was het ook alleen maar de omtrek van zijn lichaam dat als een schaduw ooit diagonaal door de kamer was gaan liggen. Soms oogde hij ook als een medewerker die de hotelgasten aan het lachen moest maken. Daartoe had hij al het haar afgeschoren dat op zijn perfect getrimde lichaam woekerde. Hij zag er nu uit als iemand die zwemt voor de kost. Ik bedoel dus: die om professionele redenen snel zwemt.
ik had je bloemen willen zenden een soort bloemen dat je zou doen begrijpen hoe ik wandel onder welke luchten ik wandel over welke bodem ik wandel
ik had je bloemen willen zenden een soort van winterbloemen met de bruine kleuren van de laatste roos en de geur van nachten lopen in gevaarlijk terrein door verwaarloosde heggen omgrensd waarachter men narcissen kon vermoeden van de maanden die achter ons liggen narcissen van een geur die ik waarschijnlijk te liefelijk schat
dat soort bloemen had ik je willen zenden niet per post en onverpakt neen ze zouden je worden gebracht door een zwarte jongen met een Grieks profiel die Duits studeert aan de universiteit die zichzelf een choreografie heeft geschreven op muziek van Mozart
dat soort bloemen door zo’n soort jongen
maar ik vernam dat je op reis bent en wel niet meer terug zult keren
Elke dag nog Remco Campert aan Cees Nooteboom
Elke dag nog praat ze met zijn grafsteen op het kleine kerkhof aan de overkant uitzicht over het dal met het dunne riviertje glinsterend als een spinnedraad in het Noord-Franse licht
sinds hij dood is doet ze minder aan de tuin eens haar trots
kreeg er nog een prijs voor de sénateur kwam er nog voor over uit het verre Parijs waar hij een appartement had en een vriendin het was vlak voor de verkiezingen die hij won
de koeien zijn verkocht de tractor staat te roesten in het hoge gras het erf is netjes aan kant en er is nog hout voor één winter
Licht
We wilden licht meer licht we kapten de boom die in zijn eigen reiken ons verlangen in de weg stond de boom kreunde kermde kraakte zijn laatste vezel scheurde en met een razend suizen van zijn blaadjes sleurde hij zijn leven neer de wind die hem bespeelde week geschrokken uit
eindelijk hadden we licht in de kamer in dat licht keken we elkaar aan en zagen klaar ons onherstelbare gezicht
Het was het typische open-your-mouth-a-little-bit-ding (alleen niet te ver, je weet wel). Als mensen lachen, als ze zich identificeren. Dus als ze zich infecteren. Met het verlangen om weer eens als aap de weg op te gaan. De voeten een keer naar buiten te draaien, zoals het comfortabel was. Dus het plaatje hoe je een keer door de eindeloze velden van het leven zou moeten slenteren, een kleine krater op de grond die men met een slim sprongetje achter zich liet (easy access!).
Met een teint die nooit in rood overging. Die de huid strakker maakte als ademloze folies aan het been. En hoe elegant ze hun tenen optilden bij de volgende stap. Hoe elegant ze de gel in hun haar smeerden, dat zich pluizig over geselecteerde delen van hun lichaam had gelegd.
(Eigenlijk wilde ik de aandacht vestigen op een vleesschandaal, maar ik kleedde me daarbij per ongeluk uit. Zeker, echt bont was taboe, maar we hadden niets tegen het draaien van de heup.)
midden in een zonnige zondagmiddag haalde ik remco op van huis: we moesten op de foto en zouden in de loop van de dag worden vereeuwigd er dreigde een tournee, samen met jan mulder het land diende opnieuw veroverd, voor de zoveelste keer- de dichter droeg geen jas
remco stapte in en trok de deur dicht- nu zat-ie in de auto en extra voorzichtig laveerde ik remco’s straat uit: de dichter mocht niets overkomen en moest aan het einde van de dag heelhuids worden thuisgebracht
de studio bevond zich in een steeg, hartje jordaan, waar het verboden was te parkeren op de gracht kon dat wel: ik stopte ver van de grachtrand af remco stapte uit zonder te water te raken en ging op de hoek staan wachten tot ik mijn wagen had weggezet- dat duurde even; zo goed achteruit insteken kan ik niet
hoewel de zon scheen was het tamelijk guur om niet te zeggen: bitter koud als je, zoals remco, op straat te wachten stond zonder veel beschutting toch deerde de kilte remco niet
zoals de dichter stond te wachten had-ie wat weg van een standbeeld; een beeld dat ademde en waarin het bloed kroop waar het gaan en niet gaan kon- ook had remco iets van een oude eik: onomzaagbaar ja, remco was nu een man van alle tijden
toen zag ik, op gindse brug, een gestalte staan- het was de dood die zijn ronde deed hij keek naar remco of eigenlijk: naar remco’s rug (remco keek naar mijn auto en zag hém niet) moest ik ingrijpen of niet? ik lustte hem rauw, de dood
maar die moeite bleef me bespaard want de dood keek weliswaar even onze kant op (zou hij het wagen één vinger uit te steken?) maar liep toen door en verdween achter de huizenrij in een doorgaande straat- voortaan lag de weg voor remco open
het was een wijs besluit, doorlopen een heel wijs besluit-
want van remco blijf je af
Bart Chabot (Den Haag, 26 september 1954)
De Engels-Amerikaanse dichter en schrijver T. S. Eliot werd op 26 september 1888 geboren in St.Louis, Missouri. Zie ook alle tags voor T. S. Eliot op dit blog.
Hoe onbehagelijk het is Mr Eliot te ontmoeten
Een ontmoeting met Mr Eliot valt niet mee. Hij ziet er uit als een blikken dominee. Zijn gezicht heeft iets stuurs, zijn mond iets zoet-zuurs, zijn minzame antwoorden, negen keer van de tien, beperken zich tot: Misschien, of Indien, of Dat staat te bezien. Nee, een ontmoeting met Mr Eliot valt niet mee. Hij heeft een gekortstaarte hond, een jas met bont, een stok met een knop en een bolhoed op. Kort en goed, Mr Eliot valt niet mee als men hem ontmoet. (Ook als hij zijn mond niet opendoet.)
Overal Staan nog kerken, steeds weer Opgebouwd. Men kan er altijd wel Eén of twee vrouwen in vinden, Biddend voor neven, voor eigen heil, Voor dat van de wereld zodoende.
Het is stil in de kerken, stiller Dan in een windstille natuur. Kouder ook, kouder dan Op een bevroren meer. Stil en koud Zijn de kerken; men zegt, sereen. Op vastgestelde uren kunt u er zingen.
Kerken staan in steden en dorpen, Verspreid door het land, zoals Benzine-stations: een man in Overall poetst de ruiten, vult De tank, ontvangt zijn geld, gaat Naar binnen, leest zijn krant.
Lamento
Hier nu langs het lange diepe water dat ik dacht ik dacht dat je altijd maar dat je altijd maar
hier nu langs het lange diepe water waar achter oeverriet achter oeverriet de zon dat ik dacht dat je altijd maar altijd
dat altijd maar je ogen je ogen en de lucht altijd maar je ogen en de lucht altijd maar rimpelend in het water rimpelend
dat altijd in levende stilte dat ik altijd zou leven in levende stilte dat je altijd maar dat wuivende oeverriet altijd maar
langs het lange diepe water dat altijd maar je huid dat altijd maar in de middag je huid altijd maar in de zomer in de middag je huid
dat altijd maar je ogen zouden breken dat altijd van geluk je ogen zouden breken altijd maar in de roerloze middag
langs het lange diepe water dat ik dacht dat ik dacht dat je altijd maar dat ik dacht dat geluk altijd maar
dat altijd maar het licht roerloos in de middag dat altijd maar het middaglicht je okeren schouder je okeren schouder altijd in het middaglicht
dat altijd maar je kreet hangend altijd maar je vogelkreet hangend in de middag in de zomer in de lucht
dat altijd maar de levende lucht dat altijd maar altijd maar het rimpelende water de middag je huid ik dacht dat alles altijd maar ik dacht dat nooit
hier nu langs het lange diepe water dat nooit ik dacht dat altijd dat nooit dat je nooit dat nooit vorst dat geen ijs ooit het water
hier nu langs het lange diepe water dacht ik nooit dat sneeuw ooit de cipres dacht ik nooit dat sneeuw nooit de cipres dat je nooit meer
Zelfs morgen…
Zelfs morgen leef ik nog zodat je niet hoeft te vertwijfelen; leef ik nog in mijn haar en nagels die ook groeien zonder hart.
Zelfs morgen leef ik nog in bevingerde boeken en oude sokken, die je nu bent vergeten, onder in de kast, in mijn voetstappen van heden.
Zelfs morgen leef ik nog glimlachend op de tong van een vriend; sierlijk geschreven op mijn geboortebewijs, dat je krijgen kunt in Den Haag.
Zelfs morgen leef ik nog, precies zoals vandaag, door voorwerpen en mensen bewezen en aan en voor mijzelf een vraag.
De De Nederlandse dichter en schrijver Remco Campert is in zijn woonplaats Amsterdam op 92-jarige leeftijd overleden. Remco Campert werd op 28 juli 1929 in Den Haag geboren. Zie ook alle tags voor Remco Campert op dit blog.
Vrienden
Vandaag is het nu avond gegeten met liefste vrienden even ontheven aan poëtische plicht op lachen gericht van elkaar weten dat het diepste van de liefde de vriendschap is
ik schrijf een end van me weg maar hoop dichterbij te komen bij mijn vrienden en u altijd op weg waar eindigt ons pad?
Open ogen
Soms die gezichten van Syrische vluchtelingen waarvoor Orban van Hongarije zijn grens gesloten houdt hij laat zelfs op ze schieten ik geloof mijn ogen niet hoewel ik ze wijdopen sper ’s nachts nog voor ik droom trekken ze voorbij en kijken mij vragend aan
Dood
Ik denk aan de dood mijn dood ik denk derhalve aan niets de dood is het niets aan niets kun je niet denken aan sterven kun je denken maar te pijnlijk te ontwricht de dood is het uiteindelijke allesomvattende gedicht
“Jofel stasjon wel, dat haagse stasjon, dacht Cees Bakels. einde-ouwerwets weet je wel, maar dat maakte het juist zo tof. Hij vroeg zich af of al die mafketels en zakkewassers, die de trein in wilden stappen of er juist uit wilden stappen of zomaar wat op het perron stonden te lummelen, al of niet voorzien van koffers en kinderen, kortom het klootjesvolk, of die dat nou ook zagen net als hij: hadden ze wel eerst allemaal wat wiet moeten roken. Stel je voor, het hele perron hai, al die hagenezen met een stikkie in durlui hand verborgen, en maar vanderpaf gemaakt. Cees giegulde hardop en verscheidene duffe vogels keken bevreemd naar hem. Zagen hem natuurlijk aan voor een staatsgevaarluk individu, weet je wel-alleen langharige lanterfanters giegullen hardop in treinen, hebben niets beters te doen, opsluiten in werkkampen moest je ze, dan zou het lachen ze wel vergaan. Jesus, hij was stoont als de pest. Echte kongostuf was het geweest en het mooie was dat niemand iets aan hem kon zien, zelfs zijn eigen moeder niet, stel dat ze in de trein had gezeten. Ja, had ze natuurluk wel in de trein moeten zitten. Of niet, want ze had toch niks gezien. Inturrezzant probleempjun eigunluk: zat z’n moeder niet in de trein, zag ze niks, zat ze er wel, zag ze ook niks. Toch was ze niet blind. Jesus, wat wassie stoont! Die trein stond hier nou al uren of leek dat maar zo? Kon ook de wietkik wel wezen- sekonden leken eeuwigheden en eeuwigheden vlogen als een schaduw heen of hoe was het ook alweer. Zo’n trein was aan tijd gebonden, maar hij die erin zat niet. Rara-hoe kan dat? Zo was maar weer eens bewezen dat met wiet alles mogeluk was, ra-ra-zó kan dat. Vooral met wiet in rotterdam gekocht. Jofele stad. rotterdam, zeker als je wat gerookt had. een hele kliene sien met al dat glas en steen, net of je in een ander land was. Ja hoor, ze reden weer. Geweldig zoals ze dat stasjon uitschoven, als een aal uit de modder, weet je wel. Kijk nou toggus, al die maffe lage huizen. wat een dorp. Maar het dorpsleven had z’n aantrekkelijke kanten, zoals elke avond je pijpjun smoren aan de voordeur. En de gesprekken met de andere dorpsbewoners: Goejenavond buurman, schiet het gewas al flink op? Zeker buurman, ik verwacht dat de hennepoogst dit jaar niet gering zal wezen. De planten staan er knap bij. Dat doet deugd om te vernemen buurman, ons volk zal dus aan pot geen gebrek lijden als de lange winteravonden daar zijn. Zeker niet buurman, met spekulaas, ganzebord en hasj zal het waarachtig wel gaan. Wij vervullen met vreugde onze prachtige taak. Voor koningin en vaderland, weet je wel. In Leiden stopte de trein weer en de meeste mensen stapten uit. Als het nou zo leeg bleef kon hij straks op z’n gemak nog een stikkie roken en met volle teugen van de landschappelijke sien genieten. De knolle- en de bollevelden en de wentelende wieken en wat dies meer zij. Maar het geluk van een lege koepee was hem, Cees, natuurlijk niet beschoren, hoewel het een zeer toffe tsjik was die er tegenover hem kwam zitten, dat moest gezegd, een biezonder toffe tsjik zelfs, van het soort dat niet elke dag tegenover je in de trein kwam zitten. Maar dat wist hij niet zeker, want hij zat zelden of nooit in de trein, alleen zo nou en dan erris als in amsterdam de wiet op was. Waarom ging zo’n tsjik nou net tegenover hem zitten? “
OVER HORST JANSSEN / Tegen vervloekte chaos heilige orde
Tegen vervloekte chaos heilige orde geile gezondheid – alles werkt anders. Werkt eigenlijk helemaal niet – –––– met zoveel Dante / met zoveel tante – (dat begrijpt nu weer niemand) maar niet iedereen heeft ouders ––– Die iemand van de drank afhouden. Van de ziekte kunst, waarvan men op jonge leeftijd mogelijk nog genezen had kunnen worden. ––– Maar wanneer de elite zich solo voor de spiegel staat op te blazen, verwacht alleen de custos ––– veiligheid van het marcheren en een blauwe weergave van veronderstelde koninkrijken des hemels. ––– De neef verdrinkt echter zijn verraderlijke intelligentie en zijn willekeurige talent in 300 blikjes goedkoop bier.
Verzet begint niet met grote woorden maar met kleine daden
zoals storm met zacht geritsel in de tuin of de kat die de kolder in zijn kop krijgt
zoals brede rivieren met een kleine bron verscholen in het woud
zoals een vuurzee met dezelfde lucifer die een sigaret aansteekt
zoals liefde met een blik een aanraking iets wat je opvalt in een stem
jezelf een vraag stellen daarmee begint verzet
en dan die vraag aan een ander stellen.
Ja rozen
Dit zijn rozen voor je en alle poëzie. Dit is mijn mooiste pose: die van liefde’s acrobaat, zwevend schijnbaar moeiteloos, maar met krampende tenen boven een bed van rozen en doornen.
Ik zal je nu beschrijven: kijk, ik teken rozen op je huid en jij doornen op de mijne.
Goed, ik ben een acrobaat. Is er een mooiere pose?
Pose van gevaar, balancerend tussen begeerte en verweer: ik stijg, ik val en onderwijl:
ik teken rozen rozen rozen
en dit zijn rozen.
Naar buiten
Naar buiten met die woorden! Alsof ze vertaald zijn, misschien niet zo best maar wie weet dat, zó moeten ze klinken….
De straat op met je waar! Wind staat om de monden en oren! veel gaat verloren, flarden zijn verstaanbaar, afzonderlijk-
heden nu treden naar voren Olie op het asfalt, hier stond een auto, smeulende peuk op het trottoir daar
Onze eigen tuinen hadden ons afgewezen, zelfs de bloemen, tot op dit moment onze vrienden, waren er nu vandoor gegaan. Derhalve kozen wij voor andere steden, alleen hun geluidskwaliteiten waren daarvoor doorslaggevend.
De nieuwe baden stilden snel onze dorst naar douchewater, maar de groene grens beschermde niet tegen insecten. Ook niet tegen wilde dieren. De buren waren echte gevoelsterroristen.
Wij zelf klaagden over berengeluiden en werden en passant zelf onze ergste vijanden. Ons voortijdige gezoem lag nu over de nieuwe tuinen als een provinciale symfonie. Weer was het echter het water dat redding bood.
Thermale bronnen en de daarin gevierde, in zekere zin tsaristische levenslust verhinderde vuurwapengebruik. We waren ineens heel vrolijk. Ook al waren we omsloten door bontwaren en wisten we duidelijk: Hier blaft een Siberische hond.
When high noon on a summer’s day makes the sky a fiery furnace and the heart seeks a quiet corner for dreams, then come to me, my weary friend.
A shady carob grows in my garden – green, remote from the city’s crowds – whose foliage whispers secrets of God. Good my brother, let’s take refuge.
Pleasure and tenderness let us share in the sweet hidden prime of noon, and the mystery golden rays reveal when sunlight pierces the rich shade.
When the black cold of a winter’s night bruises you with its icy pinch and frost sticks knives in your shivering flesh, then come to me, blessed of God.
My dwelling is modest, lacking splendour, but warm and bright and open to strangers. A fire’s in the grate, on the table a candle – my lost brother, stay and get warm.
When we hear a cry in the howling storm we will think of the destitute starving outside. We will weep for them – honest pitiful tears. Good friend, my brother, let us embrace.
But when autumn approaches with rain and cloud and the roof leaks and there’s moth in the heart and the desolate world sinks, sullen, in mire, then merciful brother, leave me alone.
I would be alone in the barren time when the heart withers in slow decay. Unseen. Unknown. No stranger understands. Let me grieve alone in my silent pain.
Chaim Nahman Bialik (9 januari 1873 – 4 juli 1934) Kerk St. Michael in Zhytomyr, de geboorteplaats van Chaim Nahman Bialik
`Ik
weet het niet,’ zei een meisje tegen een wildvreemde man. ‘Maar al die
feesten. Dit is nu al het zesde deze zomer — ik word er zo moe van. Weet
je hoe het komt dat er zoveel feesten zijn dit jaar?’ `Nee.’ `Omdat
niemand met vakantie is gegaan. Het raakt uit de mode om met vakantie te
gaan. Iedereen is overal al geweest. Het komt nu in de mode om thuis te
blijven. Maar ja, al die feesten. Je rust er niet echt van uit. Begrijp
je wat ik bedoel?’
Dat
kun je niet maken bij die chick, jongen.’ ‘O nee?’ `Nee jongen, dat kan
ik misschien maken, maar dat kun jij niet maken.’ `0 nee?’ `Nee,
jongen, die chick is toevallig een hele jofele chick. En daarom kan een
square als jij dat niet maken.’ ‘O nee?’
……………..
Ernst-Jan
zat in de voorkamer te slapen. Etta pakte een vol glas cola van tafel
en gooide het in zijn gezicht. `Heb ik een minnaar? Heb ik een
minnaar?!’ Ernst-Jan stond moeizaam op en gaf haar een harde zet. Ze
viel op de grond. Ze bleef even liggen, werd toen door een van de gasten
overeind geholpen, terwijl een ander Ernst-Jan in bedwang hield. Die
mensen houden van elkaar, dat zie je zo.’ Etta begon te huilen. Ze rukte
zich los, pakte de tafel bij de poten en wierp hem om. Daarna pakte ze
een grote vaas, die in een hoek op de vloer stond, en gooide die tegen
de muur in scherven.
`Als
jij kunst zo’n onzin vindt, dan vraag ik me af waarom je in godsnaam
schildert.’ ‘Ik schilder niet in godsnaam.’ `Kunst is het mooiste dat er
is, als je dat maar weet, en als jij kunst zo’n onzin vindt, dan kun je
beter ophouden met schilderen.’ `Kunst is onzin.’
`Mees!
Die meid van Zoon. Ze slaat de hele rotzooi kort en klein. Je moet er
iets aan doen. Ze is gevaarlijk!’ ‘Ze heeft toch een man. Laat die er
iets aan doen.’ Die is zo dronken dat hij geen stap kan doen. Hij staat
er gewoon bij te kijken. Hij merkt het niet eens, geloof ik.’ `Laat mij
maar,’ zei Boelie. ‘Ik ga er wel naar toe.’
`Je zou kunnen zeggen dat de stichting de belangen behartigt.’ Welke belangen?’ ‘De belangen van de stichting.’
`Kom
maar,’ zei Boelie tegen Etta en hij nam haar mee de kamer uit.
Ernst-Jan zakte in zijn stoel terug en viel weer in slaap. Iemand haalde
een bezem uit de keuken om de scherven bij elkaar te vegen. ‘Ik kan
niet zo goed lopen,’ zei Etta. `Jawel, het gaat best,’ zei Boelie. ‘Twee
trappen maar, dan zijn we er. Ik help je wel.’
“In
mijn studietijd las ik alle romans van Vestdijk, die in die tijd voor
het opscheppen lagen bij De Slegte. Elke zomer gaf ik mezelf een
vakantiebaantje door voor duizend gulden een lang essay te schrijven
voor tijdschriften als De Revisor of Maatstaf, vier keer over romans van
Vestdijk. Een uitgever schreef of ik er een boek van wilde maken, maar
toen was ik al aan mijn eerste roman begonnen. Wat ik toen aan Vestdijk
aflas, was dat een schrijver soms een minder boek schreef om daarna een
beter boek te schrijven. Zo werkt dat. Vestdijks Remington Maar
wat vooral indruk op mij had gemaakt lag al veel eerder, in mijn
middelbare schooltijd. Een leraar Nederlands had laten zien hoe
Vestdijks manuscripten eruitzagen, met eindeloze aanvullingen en
verbeteringen die in ballonnetjes aan de tekst ontsnapten. Ik zag een
foto van de schrijver achter zijn tank van een Remington. Hij had er een
legerhelm bij kunnen opzetten. Vestdijk was een commando in de jungle.
Toen ik van school af was en op een etage in een afbraakbuurt ging
wonen, kocht ik bij een legerdumpzaak ook zo’n tank. Het
is nu al twintig, vijfentwintig jaar bon ton om te zeggen dat niemand
nog Vestdijk leest. Pieter Steinz begon daarmee, in een tijd dat er zo’n
vijf à tien Vestdijkromans waren die door scholieren en volwassen
werden gelezen. We zouden dat nu fake news noemen. Ina Damman, De
koperen tuin, De kellner en de levenden, Ierse nachten, Pastorale 1943,
zijn allemaal nu ook nog volop verkrijgbaar. Bijna vijftig jaar na de
dood van de auteur in kwestie, in het land van Zand Erover, is dat een
fenomenale prestatie. Als dat ‘niet meer gelezen’ is zou elke schrijver
daar voor passen. Nobelprijs Duivelskunstenaar.
Kluizenaar van Doorn. Dat waren de mythen waarachter Vestdijk zich
graag verschool. Schrijvers lieten zich toen nog niet voor elk nieuw
boek interviewen. Dat was ook onbegonnen werk geweest, want Vestdijk
publiceerde elk jaar (gemiddeld) twee à drie boeken. Hij was niet alleen
onze Nobelprijs-kandidaat, maar ook de ultieme broodschrijver, en ik
bedoel dat in positieve zin.”
Herman Stevens (Rotterdam, 28 juli 1955) Simon Vestdijk achter zijn Remington
“Het
was Anil opgevallen dat ik ‘open en bewogen’ over etnische verhoudingen
schreef, hij was een trouw lezer van mijn artikelen en die konden zijn
goedkeuring wegdragen. Tot tweemaal toe legde ik die brandbrieven op
een stapel, want ik houd er niet van zo alarmerend toegesproken te
worden, en bovendien kleefde mij ook toen al de zonde van de gemakzucht
aan – de hoofdzonde der acedia. Die ontmoeting zou nooit hebben
plaatsgevonden, als Anil mij niet op de redactie van De Groene had
gebeld: eerst overviel hij mij met een onbetamelijke hoeveelheid lof,
daarna trok hij de kaart van het gerichte schuldgevoel – ‘zijn beide
zendingen niet aangekomen, ik kan me dat haast niet voorstellen’ –,
zodat ik al snel begon te stotteren en subiet een afspraak maakte.
Ik kende het auteursportretje van achter op het boek. Een jonge,
Surinaamse man. Geen neger – veel beter was ik toen niet ingevoerd in de
Surinaamse verhoudingen. Ik zou hem dus gemakkelijk kunnen herkennen in
dat café aan de Keizersgracht, toen hip en postmodern – daar deden
gekleurde Nederlanders nog niet zo aan. Ik sprak er vaker af. Hem had ik
precieze coördinaten moeten geven. (Notitie in het achterhoofd: ‘Man
die Walem niet kent.’) Hij was kleiner dan ik, dat gebeurt me niet
vaak, en vanaf het moment dat we elkaar begroetten kreeg ik een waterval
over me heen. Hij riep bijvoorbeeld meteen: ‘Maar jij bent ook
bruin’, en dat was niet minder dan een hartenkreet, een constatering die
alles verklaarde, maar die mij enkel deed blozen. Er stonden toen
nog geen foto’s van redacteuren in dag- of weekbladen. Je was wat je
schreef, en niet zoals je eruitzag. Ik wist mij geen houding te geven,
Anil wist mij wel een houding te geven, een bruine houding moest het
zijn, en nadat hij wat navraag had gedaan naar mijn afkomst
(‘geadopteerd, bio moeder blank, bio vader donker, waarschijnlijk
Jamaicaans, maar is niet zeker’) werd ik ogenblikkelijk zijn Caribische
broeder, en was er nog maar één vraag over die beantwoord moest worden:
hoe kon het gebeuren dat wij elkaar zo lang niet hadden gezien? Welke
wrede god had ons al die tijd uit elkaar gehouden?”
Liebst du die mikroskopischen Dosen von Sprühwasser
Liebst du die mikroskopischen Dosen von Sprühwasser, die aus den Blüten der Städte ziehen, die domestizieren und uns von bukolischen Landschaften berichten, die sie auf ihren Mobbingtouren gestreift haben werden, die sich ausbreiten in unseren Wannen voll Glück? ––– Wir aber sind schon lang in die Gärten gezogen, wo früher Mönche grasten, artgerecht und hungrig in ihrem Gesang. Wir einst gewesenen Metro–Polneure. Wenn wir Menschenkinder jetzt Schuhe anziehen, finden wir manchmal Blasen darin. ––– Lieben sagst du, sei die falsche Vokabel.
Die heimischen Gärten hatten uns abgewiesen
Die heimischen Gärten hatten uns abgewiesen, auch die Blumen als unsere bisherigen Freunde waren jetzt abgetaucht. Also entschieden wir uns für andere Städte, maßgeblich waren dafür allein ihre Soundqualitäten. ––– Die neuen Pools löschten kurzfristig unseren Duschwasserdurst, doch vor Insekten schützte die grüne Grenze nicht. Auch nicht vor wilderen Tieren. Die Nachbarn waren echte Gefühlsterroristen. ––– Wir selbst klagten über Bärengeräusche und wurden ganz nebenbei zu unseren ärgsten Feinden. Unser frühzeitiges Summen lag jetzt über den neuen Gärten wie eine Provinzsymphonie. Doch wieder einmal war es das Wasser, das Rettung bot. ––– Thermalquellen und die in ihnen zelebrierte, irgendwie zarische Lebenslust verhinderten Schußwaffengebrauch. Ganz plötzlich waren wir heiter. Wenn uns auch Pelzwaren umzäumten und wir deutlich wußten: Hier bellt ein sibirischer Hund.
Claudia Gabler (Lörrach, 28 juli 1970) Lörrach, Alter Marktplatz
Uit: The Gentrification of the Mind: Witness to a Lost Imagination
“Truth is replaced by falsity, the false claim that the dominant cultural writer does not have profound structural advantages, replaces the truth that being out in one’s work, sexually honest, and truthful about the lived homosexual experience, guarantees that one’s work will never be seen for its actual merit. The Gentrified Mind becomes unable to see lived experience because it is being bombarded by false stories replacing truth. Even we- the practitioners cannot understand the truthful positioning of our literature. In short, that to be acceptable, that literature cannot be sexually authentic. And, that even though this is a requirement for approval, we look at the highly conditional and restricted approval as a sign of success instead of the failure that it actually is. In my own experience, the equation of queer literature with pornography is undeniable. Yes, this includes the banning of condom ads on television. Of course, in gay time, “recent” quickly disappears because so many participants are dead, and others have been silenced. It’s hard to have collective memory when so many who were “there” are not “here” to say what happened. Once the recent past is remembered, then the Amazon “glitch” becomes all too consistent. So, here is just one example exhumed from memory. In 1994, a coalition of Feminists and right-wing politicians in Canada passed a Tariff Code called “Butler” that was designed to restrict pornographic production. Instead, it was applied in such a way that it allowed officials at Canada Customs to systematically detain and destroy gay and lesbian materials at the border. A gay bookstore in Vancouver, Little Sisters, had so much of its product seized at the border, that it could no longer operate. As a result, Little Sisters decided to sue the Canadian government. My friend, John Preston, had just died of AIDS. He was the author of some iconic leather and S/M novels, many with literary bent. His novel Mister Benson had been serialized in Drummer Magazine, and created a subcultural phenomenon. Men would wear t-shirts asking Mister Benson? Or asserting Mister Benson!. While he had a less explicit series called Franny, The Queen of Provincetown, John was perhaps best known for his book I Once Had A Master. Since he was newly dead, I was asked by the Little Sisters legal team to come to Vancouver and testify on John’s behalf. And because I was very clear in my opposition to state repression of gay materials, I had no problem agreeing.”