Alain Mabanckou, Robert Gray

De Congolese dichter en schrijver Alain Mabanckou werd geboren op 24 februari 1966 in Congo-Brazzaville (Frans Congo). Zie ook alle tags voor Alain Mabanckou op dit blog.

Uit: Prins Peper (Vertaald door Reintje Ghoos en Jan Pieter van der Sterre)

“We vormden een kleine kring en herhaalden onze choreografie, die ons zou achtervolgen tot in onze dromen. En we keken niet verbaasd op als we midden in de nacht ineens geneurie hoorden van onrustig slapende jongens met in hun hoofd die oude melodieën in de gedateerde taal van Papa Moupelo, die rechtschapen man die ons Hoop verkocht voor de schappelijkste prijs omdat hij het als zijn taak zag om de zielen, alle zielen van de instelling, te redden.
Papa Moupelo had me nooit opgebiecht dat hij verantwoordelijk was voor die kilometerslange naam, de langste van het weeshuis van Loango, en zeker van de stad, ja
zelfs van het land. Misschien kwam het omdat zijn Zaïrese landgenoten de gewoonte hadden om eindeloze, onuitspreekbare namen te geven. Kijk maar naar die van hun president, Mobutu Sese Seko Kuku Ngbendu Wa Za Banga, wat zoveel betekent als ‘de krijger die van overwinning naar overwinning gaat en niet te stuiten is’.
Als ik klaagde dat de een of ander mijn naam had afgekort of niet goed uitgesproken, drukte Papa Moupelo me op het hart niet boos te worden en ’s avonds voor het slapengaan te bidden om de Almachtige te bedanken. Volgens hem lag het lot van een mens verborgen in zijn naam. Om me te overtuigen nam hij zichzelf als voorbeeld: ‘Moupelo’ betekent ‘priester’ in het Kikongo, en dus was het geen toeval dat hij een boodschapper van God was geworden, net als zijn vader. Hij vond het mooi dat de jongens die me treiterden me alleen maar ‘Mozes’ noemden. Mozes was niet zomaar een profeet, betoogde hij vleiend: geen mens kon tippen aan Mozes, ook niet de oudtestamentische profeten met een baard die langer en peper-en-zoutkleuriger was dan de zijne; God had hem uitverkoren om de kinderen van Israël uit Egypte weg te voeren naar het Beloofde Land. Mozes was diep verontwaardigd over het treurige dagelijks leven van zijn volk en toen hij veertig was sloeg hij een Egyptische opzichter dood die een Israëliet strafte. Daarna vluchtte hij noodgedwongen de woestijn in, waar hij herder werd en trouwde met een van de dochters van de priester die hem onderdak had geboden.”

 


Alain Mabanckou (Congo-Brazzaville, 24 februari 1966)

 

De Australische dichter Robert Gray werd geboren op 23 februari 1945 in Port Macquarie. Zie ook alle tags voor Robert Gray op dit blog.

 

IN STRIJKEND LICHT (Fragment)

We zitten buiten, luisteren naar het zingen van de vogels, dat lijkt
op zwervende lijnen en spatten
natte verf,
op een abstracte expressionist aan het werk – zijn zwierige streken, en dan
de lichtere toetsen,
nauwelijks zichtbaar –
en dat zich afspeelt op het hele doek van de hemel.
Als ik iets voorlees uit de krant valt ze meteen in slaap.
Ik strijk over haar gezicht en ze wordt wakker,
kijkt me strak aan en zegt iets als: ‘Dat was
een mooie stok.’ Een andere keer, toen we zo bij elkaar zaten,
zei ze, uit het niets: ‘De woestijn is een tong.’
‘Een rode tong?’
‘Precies, het is een
een soort
je weet wel ‫– het is, het is een
lange auto.’
Toen ik haar vertelde dat ik misschien een tijdje naar Cambridge zou gaan, zei ze: ‘Cambridge
is een oeroude zetel van de wetenschap. Zorg dat je…’
maar het werd te veel –
‘Zorg voor
de korte kerstbloemen.’ Ik word duizelig,
misselijk,
wanneer ik probeer te bedenken wat er in haar hoofd gebeurt. Ik blijf
urenlang buiten met haar, haar overeind sjorrend als ze
doezelt, en wakker begint te worden; weg van de stank en
het geschreeuw van de afdeling. Het ergste
van dit alles is, voor mij, dat ze nu, ondanks haar gemompel,
vrediger is dan ik haar ooit heb gekend. Even leeft
haar geheugen op, en ze denkt dat ik een lang geleden
gestorven broer van haar ben.‘’t Was wel mooi op die paarden,
hè, toen we klein waren!’ zegt ze,
terwijl ze haar krachteloze hand op haar dij laat vallen. Alzheimer
is nirvana, in haar geval. Ze heeft het nooit
over de kwellingen van haar volwassen jaren – God, de boze passages
in de bijbel, de lange, zware dood van haar moeder,
en mijn vader. Niets,
helemaal niets over mijn vader,
en niets
over haar obsessie: het geloof
waartoe hij haar dreef. Ze zegt dat het lied van de ekster,
dat altijd maar doorgaat, als een vrolijk in zichzelf
pratende Ier,
en waar ik haar rolstoel naartoe heb gekeerd,
haar herinnert aan
een kopje. Een gebroken kopje. Ik denk dat de chaos in haar hoofd
voor haar alleen draaglijk is omdat hij zich wentelt, langzaam,
heel langzaam,
als stofjes in een lege kamer.
De ziel? De ziel is allang verslagen, al bijna verdwenen. Ze brengt nu slechts
stoppels voort op haar kin, en een geur
van oude kranten op een vochtige betonnen vloer, verward gestamel, een paar versplinterde herinneringen en een soort warmte
(die er altijd al was,
de buideldierlijke toewijding) een warmte die nu alleen in haar ogen zit, vooral
als ik haar vasthoud en een tijdje wieg, als ik haar
in bed til – een opgevouwen
pakje, zoals – dat heb ik op foto’s gezien –
de ‘IJsman’ gevonden werd. Ze zegt:
‘Ik vind het fijn
als je – als
als
je…’
My brown-eyed girl, zeg ik tegen haar. Hoewel ze zich het
nummer niet herinnert, of hoe ik die keer
thuiskwam, zing ik het
haar voor: ‘Ta
ta-dum, ta-dum…’ En zij
kijkt op:
‘Jij bent het, jij bent het’ – en glimlacht me toe – ‘jij
bent my brown-eyed girl.’

 

Vertaald door Maarten Elzinga

 


Robert Gray (Port Macquarie, 23 februari 1945)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 26e februari ook mijn blog van 24 februari 2019 en eveneens mijn blog van 24 februari 2017 deel 2.

Robert Gray

De Australische dichter Robert Gray werd geboren op 23 februari 1945 in Port Macquarie. Zie ook alle tags  voor Robert Gray op dit blog.

 

A Garage

In one of the side streets
of a small hot town
off the highway

we saw the garage,
its white boards peeling
among fronds and palings.

The sun had cut a blaze
off the day. The petrol pump
was from the sixties—

of human scale
and humanoid appearance
it had a presence,

seemed the attendant
of our adventures on the road,
the doorman of our chances.

We pulled in, for nostalgia,
onto concrete. From where
did that thing’s almost

avoidable sense of
sacrifice, or remorse,
arise? One felt it

as though a line
in the hand, drifted far off
somewhere, unweighted.

Who was this, in faded
cream outfit, with badge,
expressionless small head,

and rubbery hose laid
on the breast, dutifully
or out of diffidence?

Were arms being shown, and in
servitude or consent?
The stoic discomforts,

suggests a rebellion.
Elusively, such feelings
are wafted through us, but how

interpret them? A person
relied upon and yet
dangerous. Was this

another, or oneself?
Were we familiars of something
never to be known? I looked

down a blank street, of pines,
lightpoles, old houses
in shady yards, where it made

a genuflection, in approaching
the gentian-coloured hills;
then at the long workshop, a dim

barn, or empty corridor,
in the galaxy, with somewhere
far along it one star

crackling and bursting.
Then at the greasy
dog, in its narrow shade;

and at the old bowser—
a sense still proclaimed but
ungrasped, though everything

lay open. Someone shouted
acknowledgement, so we sat
quietly. The light

had become an interest
of this place, pronounced
in contrast with the peculiar

matt blackness of sump-oil
that was soaked widely
on earth, gravel, and cement—

an obscurity as opaque
as the heart’s, which was keeping on
with its tunnelling there.

 

 

IN STRIJKEND LICHT (Fragment)

Mijn moeder, negentig al, moet aan haar rolstoel
worden vastgegespt, en leunt toch nog vervaarlijk opzij;
ze steekt uit, als gebroken,
en kan iemand die dichtbij komt
met haar aanblik doorklieven. Ze hangt scheef
als haar scheve mond, in haar wazige
waardigheid, en zegt dat ze
het prima maakt. Het is onmogelijk haar een verwijt
te ontlokken of haar aandacht langer dan een seconde
op iets te vestigen. Vergeleken bij haar ziet Stephen Hawking
er nog gezond uit. Het is of ze
zijwaarts door een patrijspoort uit het leven wordt gezogen
en wij haar vasthouden bij haar voeten.
Ze is erg kalm.
Als je lang genoeg leeft ben je niet bang voor de dood
maar voor wat het leven nog vermag. En ergens schijnt ze
dat te weten,
ook al is er geen hoop dat ze het uit zou kunnen spreken.
Toch is ze zo kalm dat je aan onsterfelijken denkt
– een voor eeuwig aan de rand
van het leven verschrompelende Tithonus,
zij het zonder één klacht. Als je haar mee naar buiten neemt
lijkt mijn moeder bezig
aan een motorrace, zij de zijspanrijder
die de machine op de weg houdt door zo ver mogelijk
naast het wiel te hangen.
Ernstig, geconcentreerd tuurt ze
naar de finishlijn
terwijl we in cirkels voortkruipen door de taaie stroop
van een tuin achter het tehuis.
Haar mond is vol chaos.
Mijn moeder maalt de helften van haar gebit
als knikkers knarsend op elkaar
of laat ze losjes kletteren,
beschadigd, gebarsten. Omdat ze niet op haar tandvlees blijven zitten
spuugt ze ze uit, met een bruuske stotende kuch,
die haar laatste adem uit haar lijkt te persen.
Haar tanden trekken de speekseltrossen los
en belanden op haar schoot of in het gras.
Wat we in zulke ouderdom zien, is voor ons de voortijdige ontbinding van een lichaam,
terwijl het van de botten glijdt, terug naar protoplasma,
voordat het fatsoenlijk kan worden verborgen.
Het is of haast alle synapsen
tussen haar hersencellen kapot zijn
en nog zwakjes natrillen op de tocht van mijn stem,
lukrake en verkeerde verbindingen leggend:
ze werd een surrealistische dichteres.
‘Is het lekker, de zon
op je rug?’ vraag ik. ‘De zon
is mechanisch,’ deelt ze me mee op zakelijke toon. Wacht
even, denk ik, wordt ze nu
diepzinnig? (Want zonder aanleiding zegt ze: ‘Het meer wordt stoffig.’ Er is geen meer, hier
noch in het verleden. ‘Je moet het meer afstoffen.’)
Het zou kunnen,
‘Die jongen in de sterren is eten;’
of misschien: ‘De jongen is de ster in het eten’
en je denkt: nee, dit appelleert gewoon
aan mijn soort bijgeloof.
Het is een en al verwarring, en interpretaties
en misverstanden,
alleen maar de verraderlijke gladheid
van haar neergang.

 

Vertaald door Maarten Elzinga

 


Robert Gray (Port Macquarie, 23 februari 1945)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 23e februari ook mijn blog van 23 februari 2022 en ook mijn blog van 23 februari 2019 deel 1 en eveneens deel 2.

Alain Mabanckou, Robert Gray

De Congolese dichter en schrijver Alain Mabanckou werd geboren op 24 februari 1966 in Congo-Brazzaville (Frans Congo). Zie ook alle tags voor Alain Mabanckou op dit blog.

Uit: Prins Peper (Vertaald door Reintje Ghoos en Jan Pieter van der Sterre)

“Papa Moupelo hield ons dus vanuit een ooghoek in de gaten en greep in zodra we over de schreef dreigden te gaan. In de buurt van de meisjes komen zat er bijvoorbeeld niet in, laat staan dat we ze bij hun middel konden grijpen en als een bloedzuiger aan hen vastklitten. Even onverbiddelijk was hij voor jongens met perverse neigingen, zoals Boumba Moutaka, Nguékena Sonivé en Diambou Dibouiri, die een scherf van een spiegel gebruikten om te zien welke kleur ondergoed de meisjes droegen en ze er dan mee plaagden. Papa Moupelo las ze meteen de les: ‘Pas op, kinderen! Dat wil ik hier niet! Grap en zonde gaan vaak hand in hand!’
Meer dan twee uur vergaten we wie en waar we waren. Ons geschater was tot buiten het weeshuis te horen als Papa Moupelo in trance raakte en een springende kikker nadeed om ons de beroemde dans te laten zien van de pygmeeën in zijn land van herkomst, Zaïre! Die dans zag er heel anders uit en was veel technischer dan de dans uit het noorden van ons land, want er was een katachtige lenigheid voor nodig, de snelheid van een eekhoorn die wordt nagezeten door een boa, en vooral dat speciale heupwiegen, waarna de priester door zijn knieën zakte, een kangoeroesprongetje maakte en ineens een meter verder weer op zijn voeten stond. Nog steeds heupwiegend ging hij weer rechtop staan, stak zijn armen hoog in de lucht, slaakte een kreet vanuit zijn keel en bleef ten slotte roerloos staan, met zijn rode ogen wijd open in onze richting. En toen we wilden juichen nam hij een minder komische houding aan en gingen we langzamerhand een voor een zitten op de bamboestoelen, die kraakten bij elke beweging die we maakten. We waren in de wolken, vervuld van een sfeer waar we de volgende dag niet over uitgepraat raakten in de kantine, in de bibliotheek, op het speelterrein, op het schoolplein, en vooral in de slaapzaal. Daar herhaalden we die passen totdat de zes gangsurveillanten, die Papa Moupelo zijn invloed benijdden, met hun zwepen zwaaiden zodat we tussen de lakens doken. We noemden ze ‘gangsurveillanten’ omdat ze zich in de gangen verscholen, ons bespiedden en informatie doorspeelden aan directeur Dieudonné Ngoulmoumako, op de eerste verdieping. De strengste surveillanten waren Mpassi, Moutété en Mvoumbi. Omdat ze van moederskant familie van de directeur waren, gedroegen ze zich als echte onderdirecteuren, zodat Dieudonné Ngoulmoumako hun soms moest vragen een toontje lager te zingen. De andere drie, Mfoumbou Ngoulmoumako, Bissoulou Ngoulmoumako en Dongo-Dongo Ngoulmoumako, gingen prat op hun familienaam, die ze hadden geërfd van vaderskant van de directeur. Dat drietal keek op iedereen neer, terwijl ze hun positie alleen aan hun oom te danken hadden. In het opvoeden van kinderen hadden ze geen ervaring. Ze zagen ons als vee en blaften ons af. Maar zodra ze de slaapzaal uitliepen maakte een van ons een grapje in het Lingala van Papa Moupelo en kwamen we uit bed.”

 

Alain Mabanckou (Congo-Brazzaville, 24 februari 1966)

 

De Australische dichter Robert Gray werd geboren op 23 februari 1945 in Port Macquarie. Zie ook alle tags voor Robert Gray op dit blog.

 

Vlammen en bungelende draden

Op een snelweg door het moerasgebied.
Aan de ene kant de rook van verschillende vuren achter elkaar,
verspreid als vingers en getrokken om uit te smeren.
Het is de altijd brandende stortplaats.

Achter ons, de stad,
als palen in de aarde gedreven.
Een watervogel stijgt op boven dit moeras,
een beweging zoals die van een schildpad aan de kust van de Galapagos.

We slaan een onverharde weg in,
naderen de stortplaats. De hele lucht trilt
in een goedkope spiegel.
Er hangt een nevel over de hete zon.

Nu worden de verre gebouwen in de rook gemodelleerd.
En we komen in een landschap gemaakt van blikjes,
van auto’s als schedels,
dat rolt in zijn zandduinvormen.

Tussen deze enorme grijze plastic platen van hitte
schimmige figuren,
die bezig lijken te zijn met het identificeren van de doden –
zij zijn de bewakers, in overall en met veiligheidsbril,

snuffelend tussen het afval op de smeulende vuren.
Een zure rook
barst overal uit,
dun, als touw. En er lopen nog anderen rond: aaseters.

Zoals duivels in de hel
in onze ziel zouden rondporren naar restjes
van verlangen,
om er zich zelf mee op te hitsen,

zo lijken deze figuren
moedeloos rond te dwalen, in een eeuwigheid,
waarin zij een eigenaardige sensatie
zouden kunnen ontdekken.

We stappen uit en lopen ook rond.
De geur is krachtig,
blaast onze mond droog:
de tonnen verrotte kranten en grote balen gras of stof…

En waar ik sta, de luchtspiegeling van de stad voor mijn ogen,
besef ik dat ik in de toekomst ben.
Zo zal het ook zijn als er geen mensen zijn.
Zij zal gemaakt zijn van dingen die werkten.

Een arbeider schept een niet-identificeerbare pulp
op zijn vork, gooit hem in de vlammen:
er fladdert iets
zoals de lap, omhoog gehouden in ‘The Raft of Medusa’.

We naderen een ander, door de rook
en even lijkt hij op de demon met de lange steel.
Het is een man die zijn ogen afveegt.
Iemand die hier werkt moet huilen,

en dus praten we. De randen onder zijn ogen zijn vochtig
als een oester, en rood.
Alles wetend wat hij over ons weet,
hoe kan hij de mensen niet haten?

Terwijl ik verder loop, zie ik een oude radio,
waar bungelende draden uithangen –
en ik merk dat de stemmen die hij ontving
nog steeds rondreizen,

wegglijdend, doorzeefd, rond de boog van het universum,
en met hen het mechanische gelach en Chopin,
die het geluid was of het optrekken van de gordijnen,
ooit, tot een kust van licht.

 

Vertaald door Frans Roumen

 

Robert Gray (Port Macquarie, 23 februari 1945)
Robert Gray in 1978 gefotografeerd door Christine Godden

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 26e februari ook mijn blog van 24 februari 2019 en eveneens mijn blog van 24 februari 2017 deel 2.

Robert Gray

De Australische dichter Robert Gray werd geboren op 23 februari 1945 in Port Macquarie. Zie ook alle tags voor Robert Gray op dit blog.

 

Life of a Chinese Poet

In his youth, as he recalled, the Great Causeway of the Heavens
and Earth trembled
and the stars were spilled like dust, at the overthrow of a dynasty.
It could seem that he was old from birth, who was always saying
goodbye.
During eighty years he wrote five thousand poems, in a rhyming
prose or as songs for the lute.
Otherwise, his life was uneventful, except for the always-
remembered love that he had for a certain courtesan.
His mother refused to let him marry this girl, who was called
Scented Jade,
and soon afterwards he was ordered as a minor clerk to the far
province of Fukien.
There he discovered, at times, the consolation of nature — its
vividness, and its unthinkable reality.
He writes of the wild mountains, that were as sharp and glittering
as dogs’ teeth,
and that could be seen from among the hanging flowers of the
white lanes.
The river there he also admired, which he says was like the great
dragon of Ch’i
that turned upon itself in all the twelve directions, while subduing
the five elements.
It was his dream from youth to take arms against the Golden Tartars,
but the northern frontiers had been made safe; there was no
fighting, but only an endless boredom there.
At fifty-four, he went home to his native village, having never
gained a preferment,
distressed by what he heard of the luxury and incontinence of the
court.
He dreamed in his work of the “vast smoke” of chariots, as they
raced upon the plains;
he described his travels to far outposts, by night on a river that was
held in the moon’s white stare.
Though he styled himself the Hermit of the Mossy Grove, and said
that he was wild, irascible and drunken, it seems he longed for
the company of other poets.
He had married a local girl, when she was fifteen, and spent most
of his time quietly lost in his books.
Pondering both the Taoist and Ch’an Buddhist teachings, he grew
more and more enamored of nature,
and found his companionship in mountains, rivers, and trees.
In rainy weather he would put aside his studies and trudge to the
inn, to drink with the farming hands.
“Daily the town inn sells a thousand gallons of wine. The people
are happy; why should I alone be sad?”
He was utterly sincere in his love of beauty. The thing he has seen
appears on the white paper. There is a sense of overbrimming life.
A Chinese critic has said, “His poetry has the simplicity of daily
speech; in its simplicity there is depth, and in its poignance
there is tranquility.”
When he was seventy-one, the Mongols arose once more, and
began to attack the Celestial Horde;
the armies of the Sung were continually defeated, and were even
driven out of Szechuan.
Again, he applied for enlistment, but amidst the turmoil in the
corridors at the provincial capital he was pushed aside and
ignored.
Giving up all hope that before he died he would see himself in
battle, he returned to his village in disgust.
His songs were now being sung by the muleteers in far mountain
passes, by girls bringing silk to be washed in the streams.
In the capital, they were exclaimed over at wine parties, and were
murmured beside the Imperial Lake.
He was revered, if rarely seen, in his village, but finally one morning
the word went around that he had fallen hopelessly ill.
Everything was made ready — the thin coffin, the two thick quilts,
and the payment for the monks;
the earth was thrown out of his grave onto the hillside, and
the incense was bought that would smoulder among the
graveposts there.
But then, the next day, he rose on his couch, and called for wine to
be brought him from the marketplace;
he had the blind rolled up on his view to the south, and he wrote
some impeccable verses, in the tonally-regular, seven-syllable
form.

 

EEN SCHAAL MET PEREN

Roetig als wasdoek en gezet
als Sancho Panza
voorzien van het steeltje van een baret
vraagt de peer

zelf om een doortastende benadering
het fijnste lemmet
uit de messenlade
hier

hem op te fleuren is een snee en dan nog een
de noordwand de zuidwand
gletsjerfacetten
het zoet knerpen van zijn sneeuwschone sappen

Ik vind glad gevoegde dorpels
en plinten van wit marmer
waar het bolletje parfum
langs drupt

een frisheid
als de bries die je voelt wanneer
de waaier van de dag
zich opent

Enku verwoede
beeldhouwer van dennestompen
onthulde de tienduizend boeddha’s
met kalligrafisch geweld

Gerationaliseerde vorm gevormd
met verticale japen
heb ik je weelderige bips tot bekken
teruggebracht

Een zondag regen
en als een tjokvolle gargouille
die te lang had gezwegen ketst en kaatst
de donder lenig

bazelt door een omgekeerde trechter
de hele middag boven de daken
zijn boodschap
van burleske strijdlust

Losgeraakte
regenveters bungelen
langs de ramen
nu scherpt

een slager het licht
wettend
zijn lievelingsmes
snijdt flikkerende strepen in de tuin

En ik sneed het peervormige hoofd
met dicht bijeenstaande
ogen als pitten
dat Picasso zag zijn arme

vriend die naar het front
was opgeroepen
een cubistische sneeuwpop de zoet-
gevooisde gedoemde Apollinaire

 

Vertaald door Maarten Elzinga

 

Robert Gray (Port Macquarie, 23 februari 1945)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 23e februari ook mijn blog van 23 februari 2022 en ook mijn blog van 23 februari 2019 deel 1 en eveneens deel 2.

Alain Mabanckou, Robert Gray

De Congolese dichter en schrijver Alain Mabanckou werd geboren op 24 februari 1966 in Congo-Brazzaville (Frans Congo). Zie ook alle tags voor Alain Mabanckou op dit blog.

Uit: Prins Peper (Vertaald door Reintje Ghoos en Jan Pieter van der Sterre)

“Het is allemaal begonnen toen ik als tiener nadacht over hoe ik heette. Mijn naam had ik gekregen van Papa Moupelo, de priester van het weeshuis van Loango. Hij doopte mij: Tokumisa Nzambe po Mose yamoyin-do abotami namboka ya Bakoko, dat Lingala is voor: `Goddank, zwarte Mozes is geboren op de grond van onze voorouders. Die naam staat nog steeds op mijn geboorteakte …
Papa Moupelo was een apart figuur; hij is een van de weinigen die een stempel op me heeft gedrukt tijdens mijn verblijf in het weeshuis. Hij was drie turven hoog, droeg Salamanders met dikke zolen – die wij “lifthakken” noemden – en witte boubous, wijde, losse kleden, die hij kocht bij de West-Afrikaanse kooplui op de Grote Markt van Pointe-Noire. Zo gekleed leek hij op een vogelverschrikker in het maïsveld, vooral als hij de centrale binnenplaats overstak en de wind aan de
casuarina’s rukte die rond de ommuring van het weeshuis stonden. Elk weekend wachtten we vol ongeduld op zijn komst, en zodra we een eerste glimp opvingen van zijn oude R4 (waarvan de motor volgens ons aan chronische tering leed) begroetten we hem met applaus. De priester had op de binnenplaats moeite met inparkeren. Hij moest het een keer of zes overdoen, terwijl de eerste de beste zondagsrijder zijn wagen met zijn ogen dicht op dezelfde plek zou hebben neergezet. Die komische strijd leverde hij niet voor zijn plezier. Het doel was namelijk, zei hij ter vergoelijking, “dat de kop van de auto al naar de poort keek”, en dat hij het zich niet nodeloos moeilijk hoefde te maken als hij twee uur later terugreed naar zijn woonplaats Diosso, op een kilometer of tien van Loango.
Tegenover de leslokalen was de priester een eigen lokaal ter beschikking gesteld. Daar vormden we een kring om hem heen en deelde hij papieren uit waarop we de woorden vonden van het lied dat we gingen leren. Onmiddellijk klonk er luid geroezemoes in het lokaal, want de meesten van ons konden maar moeilijk wennen aan de verfijnde woordenschat van het Lingala uit de boeken die Europese missionarissen hadden geschreven over onze oeroude geloofsovertuigingen, legenden, verhalen en liederen.
We gingen er tegenaan en nog geen kwartier later voelden we ons ermee vertrouwd en zongen we zoals Papa Moupelo het wilde. Het leek hem een goed idee als de meisjes
youyous lieten horen, lange, hoge kreten, en dat de jongens de meisjes antwoordden met hun laagste toon. Hijzelf deed zijn ogen dicht, en terwijl er een glimlach om zijn lippen verscheen liet hij virtuoos benenwerk zien: kruisen, spreiden, kruisen, spreiden … Hij voerde die bewegingen zo snel uit dat we zeker wisten dat hij de snelste mens ter wereld was. En na een paar minuten veegde hij met de rug van zijn hand het zweet van zijn gezicht en gebaarde buiten adem en met open mond naar ons: “nu jullie!”
Omdat we aarzelden, schoot de priester ons met woord en daad te hulp: “Hup! Hup! Niet verlegen zijn, kinderen! Iedereen meedoen! Op en neer met de schouders! Ja, zo! Heel goed! Denk nu dat diezelfde schouders vleugels zijn en dat jullie weg gaan vliegen! 2,5 ja!!! Tegelijk knikken, zoals nerveuze agamen dat doen, je weet wel, die hagedissen met een oranje kop! Geweldig, kinderen! Precies zoals ze dansen in het noorden van dit land!”
In ons enthousiasme hadden we het gevoel dat deze dienaar van God er niet was om ons het evangelie bij te brengen, maar om de herinnering aan de lijfstraffen van de vorige dagen te verjagen. We lieten ons gaan; soms gingen we iets te ver en dan duurde het even voordat we begrepen dat niet alles mocht, dat we niet aan het fameuze hof van koning Makoko waren, waar de Batéké’s onafgebroken feestvierden terwijl hun heerser dag en nacht lag te snurken, gewiegd door zijn zingende verhalenvertellers.”

 

Alain Mabanckou (Congo-Brazzaville, 24 februari 1966)

 

De Australische dichter Robert Gray werd geboren op 23 februari 1945 in Port Macquarie. Zie ook alle tags voor Robert Gray op dit blog.

 

EEN SCHAAL MET PEREN

Roetig als wasdoek en gezet
als Sancho Panza
voorzien van het steeltje van een baret
vraagt de peer

zelf om een doortastende benadering
het fijnste lemmet
uit de messenlade
hier

hem op te fleuren is een snee en dan nog een
de noordwand de zuidwand
gletsjerfacetten
het zoet knerpen van zijn sneeuwschone sappen

Ik vind glad gevoegde dorpels
en plinten van wit marmer
waar het bolletje parfum
langs drupt

een frisheid
als de bries die je voelt wanneer
de waaier van de dag
zich opent

Enku verwoede
beeldhouwer van dennestompen
onthulde de tienduizend boeddha’s
met kalligrafisch geweld

Gerationaliseerde vorm gevormd
met verticale japen
heb ik je weelderige bips tot bekken
teruggebracht

Een zondag regen
en als een tjokvolle gargouille
die te lang had gezwegen ketst en kaatst
de donder lenig

bazelt door een omgekeerde trechter
de hele middag boven de daken
zijn boodschap
van burleske strijdlust

Losgeraakte
regenveters bungelen
langs de ramen
nu scherpt

een slager het licht
wettend
zijn lievelingsmes
snijdt flikkerende strepen in de tuin

En ik sneed het peervormige hoofd
met dicht bijeenstaande
ogen als pitten
dat Picasso zag zijn arme

vriend die naar het front
was opgeroepen
een cubistische sneeuwpop de zoet-
gevooisde gedoemde Apollinaire

 

Vertaald door Maarten Elzinga

 

Robert Gray (Port Macquarie, 23 februari 1945)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 26e februari ook mijn blog van 26 februari 2019 en eveneens mijn blog van 26 februari 2017 deel 2.

Robert Gray, César Aira

De Australische dichter Robert Gray werd geboren op 23 februari 1945 in Port Macquarie. Zie ook alle tags voor Robert Gray op dit blog.

 

Byron Bay: Winter

Barely contained by the eyesight,
the beach makes one great arc –
blue ranges overlapped behind it;
each of them a tide-mark.

About me, swamp-oaks’ foliage
streams, hatching by Cézanne.
Off in the heath, a guard’s carriage
follows the vats of a train.

A creek spoils the hem of the sea;
spread on the beach in flutes
it has the redness of black tea,
from the swamp’s sodden roots.

Behind, cloudy afternoon swells,
the colour of claret stain.
The sunlit town is strewn like shells.
Its lighthouse, a tiny pawn.

I’m walking on the beach alone;
the sea’s grey feathers flurry,
showing emerald. Sandpipers blown
seem mice, in their scurry.

And the sun on my shoulders brings,
because it’s perfect warmth,
the feeling that I wear great wings
while stepping along the earth.

 

Flames and Dangling Wire

On a highway over the marshland.
Off to one side, the smoke of different fires in a row,
like fingers spread and dragged to smudge.
It is the always-burning dump.

Behind us, the city
driven like stakes into the earth.
A waterbird lifts above this swamp
as a turtle moves on the Galapagos shore.

We turn off down a gravel road,
approaching the dump. All the air wobbles
in some cheap mirror.
There is a fog over the hot sun.

Now the distant buildings are stencilled in the smoke.
And we come to a landscape of tin cans,
of cars like skulls,
that is rolling in its sand dune shapes.

Amongst these vast grey plastic sheets of heat,
shadowy figures
who seem engaged in identifying the dead –
they are the attendants, in overalls and goggles,

forking over rubbish on the dampened fires.
A sour smoke
is hauled out everywhere,
thin, like rope. And there are others moving – scavengers.

As in hell the devils
might poke about through our souls, after scraps
of appetite
with which to stimulate themselves,

so these figures
seem to be wandering despondently, with an eternity
where they could find
some peculiar sensation.

We get out and move about also.
The smell is huge,
blasting the mouth dry:
the tons of rotten newspaper, and great cuds or cloth….

And standing where I see the mirage of the city
I realize I am in the future.
This is how it shall be after men have gone.
It will be made of things that worked.

A labourer hoists an unidentifiable mulch
on his fork, throws it in the flame:
something flaps
like the rag held up in ‘The Raft of the Medusa’.

We approach another, through the smoke
and for a moment he seems that demon with the long barge pole.
It is a man, wiping his eyes.
Someone who worked here would have to weep,

and so we speak. The rims beneath his eyes are wet
as an oyster, and red.
Knowing all that he does about us,
how can he avoid a hatred of men?

Going on, I notice an old radio, that spills
its dangling wire –
and I realize that somewhere the voices it received
are still travelling,

skidding away, riddled, around the arc of the universe;
and with them, the horse-laughs, and the Chopin
which was the sound or the curtains lifting,
one time, to a coast of light.

 

HAVENSCHEMER

Zij en ik kwamen daar dwalend door een leeg park
en legden onze handen op het wegvloeiende leven
van een stenen balustrade. Voor ons, over het olieachtig aubergine duister
van de haven, konden we de zeiljachten nog onderscheiden

tegen een betrokken lucht die van onderen mauve belicht was
en een verre oever van donker, afbrokkelend geboomte.
Een deel van de stad, links van ons, lichtte op als een fruitkraam.
Na de zomerdag, een enorm, vochtig verstommen.

De jachten waren een heel eind weg, in hun lege velden van water.
Soms werd er een zachtjes neergelegd, als een ganzeveer.
Ze leken te fluisteren, door elkander glijdend,
steeds in weifelend evenwicht, als was beslistheid kwalijk.

in de verte, door de gespannen Brug, een hemel van moerbei
en oranje chiffon. Mauve-grijs, elk gekliefd zeil –
als verpleegsters, in een diepe gang: lichte melancholie;
of als nonnen die ’s avonds te biecht gaan.

 

Vertaald door Maarten Elzinga

 

Robert Gray (Port Macquarie, 23 februari 1945)

 

De Argentijnse schrijver en vertaler César Aira werd geboren op 23 februari 1949 in Coronel Pringles. Zie ook alle tags voor César Aira op dit blog.

Uit: Het literatuurcongres (Vertaald door Adri Boon)

“Tijdens een trip naar Venezuela die ik onlangs maakte, had ik de gelegenheid om een kijkje te nemen bij de beroemde Draad van Macuto, een van de wonderen van de Nieuwe Wereld, een erfenis nagelaten door anonieme piraten — toeristische attractie en onopgelost raadsel ineen. Een vreemd monument van menselijk vernuft dat eeuwenlang een enigma bleef en op den duur deel ging uitmaken van een Natuur die op die breedtegraad net zo rijk is als alle vernieuwingen waartoe zij aanleiding geeft. Macuto is een van de kustplaatsen die aan de voet van Caracas liggen, niet ver van Maiquetfa, waar het vliegveld waar ik landde zich bevindt. Ik werd voor die nacht ondergebracht in Las Quince Letras, een modem hotel opgetrokken langs het strand, tegenover het gelijknamige pension annex restaurant. Mijn kamer zag uit op zee, de weidse en tegelijk zo intieme Caribische Zee, blauw en schitterend. De Draad bevond zich op honderd meter van het hotel; ik kon hem vanuit mijn raam zien, maar ik ging naar buiten om er van dichterbij een blik op te kunnen werpen. Net als elk kind van het Amerikaanse continent had ook ik me overgegeven aan even wilde als ijdele speculaties over de Draad van Macuto, een tastbaar overblijfsel van de tot de verbeelding sprekende piratenwereld, die daardoor tot leven kwam en werkelijkheid werd. In encyclopedieën «n mijn geval El Tesoro de la Juventud, die nooit meer dan onder het betreffende lemma zijn naam eer aandeed) stonden schema’s en foto’s, die ik in mijn schriften kopieerde. Al spelend ontwarde ik de knoop, kwam ik achter het geheim… Later zag ik op tv documentaires over de Draad, kocht ik nu en dan een boek dat erover was verschenen, en tijdens mijn studie Venezolaanse en Caribische literatuur dook de Draad vaak op als leidmotief. En net als iedereen volgde ook ik (hoewel zonder speciale interesse) de berichten in kranten over nieuwe theorieën, over nieuwe pogingen om het raadsel te doorgronden… Het feit dat het steeds weer nieuwe pogingen betrof, gaf duidelijk aan dat de vorige tot niets hadden geleid. Volgens een oeroude legende diende de Draad om er een schat mee omhoog te takelen, een buit van onschatbare waarde die piraten naar de zeebodem hadden laten afzinken. Een van de piraten (alle naspeuringen in kronieken en archieven ten spijt was men er nog steeds niet achter om wie het ging) moest wel een wetenschappelijk-artistiek genie van de eerste orde zijn geweest, een Leonardo aan boord, om zo’n wonderlijk mechaniek te kunnen bedenken waarmee je de buit zowel kon verbergen als ophalen. Het ding was van een geniale eenvoud.”

 

César Aira (Coronel Pringles, 23 februari 1949)
Cover

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 23e februari ook mijn blog van 23 februari 2022 en ook mijn blog van 23 februari 2019 deel 1 en eveneens deel 2.

César Aira, Robert Gray

De Argentijnse schrijver en vertaler César Aira werd geboren op 23 februari 1949 in Coronel Pringles. Zie ook alle tags voor César Aira op dit blog.

Uit: Een episode uit het leven van een landschapsschilder (Vertaald door Adri Boon en Luc de Rooy)

“Johanns overgrootvader, Georg Philipp Rugendas (1666-1742), was de grondlegger van het schildersgeslacht. Dat had ermee van doen dat hij in zijn jeugd zijn rechterhand was kwijtgeraakt; die verminking maakte hem namelijk ongeschikt voor het klokkenmakersvak, waar zijn familie zich van oudsher aan wijdde en waarop ook hij zich van kindsbeen of aan had voorbereid. Nu moest hij, oefenend met potlood en penseel, leren zijn linkerhand to gebruiken. Hij specialiseerde zich in veldslagen, en oogstte groot succes door een verbluffende precisie, die hij dankte aan zijn vorming als klokkenmaker en aan het werken met zijn linkerhand: omdat hij die hand normaal gesproken niet zou hebben gebruikt, dwong dat hem nu tot een zeer methodische disciplinering. Wat hem uniek maakte was het sublieme contrast tussen de verfijning van de weergave en het gewelddadige aspect van het onderwerp. Zijn beschermheer en belangrijkste afnemer was Karel XII van Zweden, de soldatenkoning wiens veldslagen hij vereeuwigde door mee te trekken met de legers, van het besneeuwde noorden tot het zinderende Turkije. Op latere leeftijd was hij een welvarende drukker en handelaar in prenten, ten natuurlijk uitvloeisel van zijn bekwaamheid om de krijg vast te leggen. Zijn drie zonen, Georg Philipp, Christian en Jeremias Gottlob, liet hij zijn negotie en techniek na. Zoon van eerstgenoemde was Johann Lorenz (1775-1826), de vader van onze Rugendas, die als schilder van de veldslagen van Napoleon, nog zo’n soldatenkoning, de rij sloot. Welnu, na Napoleon brak in Europa de 4e eeuw van de vrede’ aan met als logisch gevolg dat er voor de specialisatie van de familie steeds minder aftrek was. De jonge Johann Moritz, nog een adolescent in de dagen van Waterloo, moest dus ten andere richting inslaan. Zijn leerschool in het atelier van Adam, schilder van veldslagen, ruilde hij in voor lessen in her schilderen naar de natuur aan de kunstacademie van München. De `natuur’, die afgebeeld op doek en in prent misschien wel een interessante markt kon betekenen, was de exotische natuur in verre oorden, wat het kunstenaarschap koppelde aan zijn reislust; waar die hem heen voerde wad al snel duidelijk toen hij de kans kreeg zich aan te sluiten bij bovengenoemde expeditie. Amper twintig jaar en voor hem opende zich een wereld die hij al wel kende maar tegelijk ook nog helemaal moest verkennen, ongeveer zoals, in diezelfde tijd, het geval was met de jonge Darwin. De Fitzroy van Rugendas was baron Georg Heinrich von Langsdorff, die zich tijdens de oversteek van de Atlantische Oceaan zo ‘onhandelbaar en krankzinnig’ gedroeg dat de kunstenaar bij aankomst in Brazilië de expeditie verliet en zijn plaats afstond aan een andere getalenteerde schilder en documentalist, Taunay. Met die beslissing bespaarde hij zich heel wat problemen want er leek een vloek to rusten op de expeditie: Taunay verdronk in de rivier de Guaporé en midden in he oerwoud verloor Langsdorff ook het laatste beetje verstand dat hem nog restte.”

 

César Aira (Coronel Pringles, 23 februari 1949)

 

De Australische dichter Robert Gray werd geboren op 23 februari 1945 in Port Macquarie. Zie ook alle tags voor Robert Gray op dit blog.

 

Annotatie

Het leek me altijd dat neutrale dingen ons zouden helpen
als we maar de welsprekendheid
konden horen
van hun stomme dienstbaarheid.

Wat doen deze dingen van de wereld?
Zij onderwerpen zich
en ze volharden.
Ze bloeien. Ze vragen nergens om.

Ze nemen gewoon wat wordt gegeven.
Ze bloeien,
ineens, waar het leek alsof ze alleen maar volhardden.
Alles kan hen raken.

We zijn op zoek naar de wereld, tussen deze diversiteit
van het bestaan,
dat zich zo losjes heeft gevormd
in een chaotisch systeem.

Terwijl onze levens, zoals men kan zien, slechts een routineoffer zijn,
geconsumeerd en vergeten,
ergens in een hoek
in de hoven van de zon.

Wat kan duren? Alleen wat we hebben gemaakt
en onder ons
doorgeven, dat verdort in onze handen,
maar nooit gekend wordt zonder ons.

Dus nemen we de donkere wegen
in mooie kleding, elkaar groetend;
sorry voor de leegte
die niet kan zien wat we zijn geworden.

 

Vertaald door Frans Roumen

 

Robert Gray (Port Macquarie, 23 februari 1945)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 23e februari ook mijn blog van 23 februari 2019 deel 1 en eveneens deel 2.

Alain Mabanckou, Robert Gray

De Congolese dichter en schrijver Alain Mabanckou werd geboren op 24 februari 1966 in Congo-Brazzaville (Frans Congo). Zie ook alle tags voor Alain Mabanckou op dit blog.

Uit: The Death of Comrade President (Vertaald door Helen Stevenson)

“That’s the third time Maman Pauline’s asked us to switch off the radio because it’s time to sit down to eat. She says it’s not good to eat while you’re listening to Soviet music, you won’t appreciate the flavour of the food. Also, if you’re at table it’s better not to know what’s going on in the world, that way if you hear bad news it will be too late, you’ll already have eaten and belched.
My father and I don’t budge, even though Maman Pauline’s calling, we stay put under the old mango tree, which is one of our three fruit trees, along with the papaya and the orange tree outside the kitchen. Maman Pauline planted this tree when she bought the land; she likes to tell you how she brought the seed directly from her native village, because the best mango trees in the whole country grow there, and not in Pointe-Noire, where the mangoes look beautiful on the outside but are rotten on the inside. Besides, the mangoes from here are not as sweet as the ones from Louboulou, even the flies know that, they leave them alone.
This tree is a kind of second school for me, and sometimes my father jokingly calls it the ‘talking tree’. This is where he always comes to listen to the radio when he gets home from the Victory Palace Hotel. His work is very tiring, so at the weekends he rests here, from morning till sundown, just sitting in his cane chair, with the radio right up close. He could go and lie in his bed and take it easy, but the trouble is, the aerial doesn’t really work inside the house, it’s like you can hear the sound of popcorn bursting in boiling oil coming from inside the Grundig. Also, it’s often just when the news is really important that the voices get all jumbled up and in the end the transistor tells stories that are just not true. A radio should never lie, especially if it was really expensive, and the batteries are still new, because my father sends me to buy them at Nanga Def’s, the West African seller with a shop two minutes on foot from Ma Moubobi’s.
I’m serious about this thing with a school under the mango tree. For example, this is where my father told me lots of secrets about the war in Biafra, because the Voice of the Congolese Revolution was always talking about it. Our radio informed us that Olusegun Obasanjo, the President of Nigeria, where the war took place, had been congratulated that year by Pope Paul VI for organising a huge meeting of blacks from all over the world. Our journalists, who wanted to be in the good books of the government and Comrade President Marien Ngouabi, started off saying it was a scandal, shouldn’t they be congratulating our leader of the Revolution, who’d been working 24/7 to develop our country? They criticised President Olusegun Obasanjo, saying he never wore a collar and tie, he never smiled, he was a disgrace to our continent, and anyway, their war in Biafra was just a war between prostitutes about who was in charge of the streets in Lagos.”

 

Alain Mabanckou (Congo-Brazzaville, 24 februari 1966)

 

De Australische dichter Robert Gray werd geboren op 23 februari 1945 in Port Macquarie. Zie ook alle tags voor Robert Gray op dit blog.

 

Vlammen en bungelende draden

Op een snelweg door het moerasgebied.
Aan de ene kant, de rook van verschillende vuren op een rij,
als vingers gespreid en versleept om uit te vegen.
Het is de altijd brandende vuilnisbelt.

Achter ons, de stad
als palen in de aarde gedreven.
Een watervogel stijgt op boven dit moeras
Zoals een schildpad beweegt op de Galapagos-kust.

We slaan een grindweg in,
naderen de vuilnisbelt. De hele lucht trilt
in een goedkope spiegel.
Er hangt een mist voor de hete zon.

Nu zijn de verre gebouwen in de rook geprint.
En we komen bij een landschap van blikjes,
van auto’s als schedels,
dat rolt in zijn zandduinvormen.

Tussen deze enorme grijze plastic platen van hitte,
schimmige figuren
die bezig lijken met het identificeren van de doden –
het zijn de assistenten, in overall en stofbril,

die tussen het afval in de smeulende vuren snuffelen.
Een zure rook
wordt overal naar buiten geblazen,
dun, als touw. En er beweegt nog iets anders – aaseters.

Zoals in de hel de duivels
misschien porren door onze ziel, naar restjes
van eetlust
om zich te herstellen,

zo lijken deze figuren
wanhopig rond te dwalen, in een eeuwigheid
waarin ze een eigenaardige sensatie
zouden kunnen vinden.

We stappen uit en lopen ook wat rond.
De stank is enorm,
blaast onze mond droog:
de tonnen rotte kranten, en grote ballen gras of stof …

En waar ik sta, met de luchtspiegeling van de stad voor ogen
realiseer ik me dat ik in de toekomst ben.
Dit is hoe die zal zijn als er geen mensen zijn.
Die zal bestaan uit dingen die hebben gewerkt.

Een arbeider hijst een niet-identificeerbare brei
op zijn vork, gooit hem in de vlammen:
er klapt iets
zoals de lap die wordt opgehouden in ‘Het vlot van de Medusa’.

We naderen een ander, door de rook
en even lijkt hij die demon met de vaarboom.
Het is een man die zijn ogen afveegt.
Iemand die hier werkt, moet huilen,

en zo praten we. De randen onder zijn ogen zijn nat
als een oester, en rood.
Alles wetend wat hij over ons weet,
hoe kan het dat hij mensen niet haat?

Terwijl ik verder loop, zie ik een oude radio die
zijn bungelende draden uitspuwt-
en ik realiseer me dat ergens de stemmen die hij ontving
nog steeds rondreizen,

wegglijdend, oplossend, rond de boog van het universum;
en met hen, het luide gelach en de Chopin
die het geluid was van de gordijnen die zich openden,
ooit, naar een kust van licht.

 

Vertaaald door Frans Roumen

 

Robert Gray (Port Macquarie, 23 februari 1945)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 24e februari ook mijn blog van 24 februari 2019 deel 1 en eveneens deel 2.

César Aira, Robert Gray

De Argentijnse schrijver en vertaler César Aira werd geboren op 23 februari 1949 in Coronel Pringles. Zie ook alle tags voor César Aira op dit blog.

Uit: Een episode uit het leven van een landschapsschilder (Vertaald door Adri Boon)

“In het Westen zijn er maar weinig echt goede landschapsschilders geweest. De beste die we kennen, en over wie veel documentatie bestaat, was de onvolprezen Rugendas, die twee keer in Argentinië is geweest; de tweede keer, in 1847, kreeg hij de gelegenheid in het Río de la Plata-gebied landschappen en de bewoners ervan op het doek vast te leggen – en dat deed hij zo geestdriftig dat het aantal schilderijen dat op deze plek van de wereld in handen van particulieren is gekomen op wel tweehonderd stuks wordt geschat. Daarmee verloochende hij zijn vriend en bewonderaar Humboldt, of liever gezegd leende hij zich voor een simplistische interpretatie van de theorie van Humboldt, die het talent van deze schilder had willen reserveren voor de orografische en botanische weelde van de Nieuwe Wereld. Maar de kiem van die verloochening was in feite al tien jaar eerder gelegd, tijdens het eerste korte en dramatische bezoek, onderbroken door een opmerkelijke episode die een blijvende stempel op zijn leven zou drukken.
Johann Moritz Rugendas werd geboren op 29 maart 1802 in de keizerstad Augsburg als zoon, kleinzoon en achterkleinzoon van prestigieuze genreschilders; een voorzaat, Georg Philipp Rugendas, was befaamd om zijn doeken van veldslagen. Op zoek naar een vriendelijker klimaat voor hun protestantse geloofsovertuiging was het gezin Rugendas in 1608 weggetrokken uit Catalonië (hoewel de familie een Vlaamse afkomst had) om neer te strijken in Augsburg. De eerste Duitse Rugendas was een artistieke klokkenmaker; diens nakomelingen waren stuk voor stuk schilder. Al op vierjarige leeftijd gaf Johann Moritz blijk van zijn roeping. Begaafd tekenaar als hij was viel hij eerst op in het atelier van Albrecht Adam en vervolgens op de kunstacademie van München. Op zijn negentiende kreeg hij de kans om een reis te maken naar Amerika als lid van een expeditie onder leiding van baron Langsdorff en gefinancierd door de tsaar van Rusland. Zijn taak was iets waarvoor honderd jaar later een fotograaf zou worden meegevraagd: de vondsten die ze deden en de landschappen die ze doorkruisten in beeld vastleggen.
Om een duidelijker idee te krijgen van datgene waaraan de jonge kunstenaar begon moeten we eerst een stukje teruggaan in de tijd. De familiegeschiedenis was minder lang dan uit het bovenstaande wellicht lijkt. Johanns overgrootvader, Georg Philipp Rugendas (1666-1742), was de grondlegger van het schildersgeslacht.”

 

César Aira (Coronel Pringles, 23 februari 1949)

 

De Australische dichter Robert Gray werd geboren op 23 februari 1945 in Port Macquarie. Zie ook alle tags voor Robert Gray op dit blog.

 

Vleugelslag

Als er een laatste balans wordt opgemaakt
zal ik een seizoen zijn kwijtgeraakt,
de zomer
die een andere hemisfeer me heeft ontnomen.
Voor wie daarheen de evenaar
oversteekt, treft in het jaar
een tweede winter. Bladen van ijs in hun folianten
staan er op planken van lucht, en kantelen
een voor een als scherp papier in de wind – ik zal gaan
naar de kreupele sneeuw die langzaam
over de kruispunten dwalend
hinkt in de koplampen van een vroege avond.
Hoe heerlijk is niet de zomer voor iemand
die maar een glimp van de zoom ervan opvangt.
‘Een kleine ruimte, vijftig lentes’, zo is het misschien
voor een kenner van verliezen, maar statistisch gezien
mag ik nog een tiental zomers begroeten
voordat de blauwe hoogten sluiten.
Al ben ik noordwaarts gegaan,
wanneer de tuin en de bomen in bloei staan,
zal ik het grasveld thuis, op mijn gemak,
oversteken, in de spiegel in een leeg vertrek.

 

Vertaald door Maarten Elzinga

 

Robert Gray (Port Macquarie, 23 februari 1945)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 23e februari ook mijn blog van 23 februari 2019 deel 1 en eveneens deel 2.

Robert Gray

De Australische dichter Robert Gray werd geboren op 23 februari 1945 in Port Macquarie. Zie ook alle tags voor Robert Gray op dit blog.

 

Negen kommen water

Helder water, in zilverachtige tinnen schotels
gedeukt als pingpongballen:
er zit een vleugje citroensap van het verstrijkende licht in;
ze hebben een dun deksel van stof.

Een pot water op een bord loopt over
en druppelt.
Terwijl de mannen aan de stadsweg werken, uitgravend
zijn verkoolde zwartheid,

wacht het water
achter een golfplaten keet die is geplaatst
naast het trottoir,
onder het lange schaduwen werpende lege stadion.

Op die lage plank, ook stukken ruwe zeep,
helder als het vet
van geslachte kippen – maar, bij nader inzien, resistent,
donker gebarsten, zoals oude botten –

één naast elke kom,
en elk vod aan zijn stukje prikkeldraad.
De stroom auto’s houdt niet op,
maar slechts een paar mensen komen hier tussen de schaftkeet

en de bakstenen muur voorbij. Te zien langs een natte bank,
het knielende water:
deze realiteit waarvan we de geest hebben gedroomd.
We lopen door het vuil,

over kranten, slibresten,
bespat door sporadisch drilboorlawaai,
voorbij negen kommen water – een aardigheidje van de bond.
Bomen in lanen en zeilboten en vrouwen.

 

Vertaald door Frans Roumen

 

Robert Gray (Port Macquarie, 23 februari 1945)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 23e februari ook mijn twee blogs van 23 februari 2019.