Alain Mabanckou, Robert Gray

De Congolese dichter en schrijver Alain Mabanckou werd geboren op 24 februari 1966 in Congo-Brazzaville (Frans Congo). Zie ook alle tags voor Alain Mabanckou op dit blog.

Uit: Prins Peper (Vertaald door Reintje Ghoos en Jan Pieter van der Sterre)

“Papa Moupelo hield ons dus vanuit een ooghoek in de gaten en greep in zodra we over de schreef dreigden te gaan. In de buurt van de meisjes komen zat er bijvoorbeeld niet in, laat staan dat we ze bij hun middel konden grijpen en als een bloedzuiger aan hen vastklitten. Even onverbiddelijk was hij voor jongens met perverse neigingen, zoals Boumba Moutaka, Nguékena Sonivé en Diambou Dibouiri, die een scherf van een spiegel gebruikten om te zien welke kleur ondergoed de meisjes droegen en ze er dan mee plaagden. Papa Moupelo las ze meteen de les: ‘Pas op, kinderen! Dat wil ik hier niet! Grap en zonde gaan vaak hand in hand!’
Meer dan twee uur vergaten we wie en waar we waren. Ons geschater was tot buiten het weeshuis te horen als Papa Moupelo in trance raakte en een springende kikker nadeed om ons de beroemde dans te laten zien van de pygmeeën in zijn land van herkomst, Zaïre! Die dans zag er heel anders uit en was veel technischer dan de dans uit het noorden van ons land, want er was een katachtige lenigheid voor nodig, de snelheid van een eekhoorn die wordt nagezeten door een boa, en vooral dat speciale heupwiegen, waarna de priester door zijn knieën zakte, een kangoeroesprongetje maakte en ineens een meter verder weer op zijn voeten stond. Nog steeds heupwiegend ging hij weer rechtop staan, stak zijn armen hoog in de lucht, slaakte een kreet vanuit zijn keel en bleef ten slotte roerloos staan, met zijn rode ogen wijd open in onze richting. En toen we wilden juichen nam hij een minder komische houding aan en gingen we langzamerhand een voor een zitten op de bamboestoelen, die kraakten bij elke beweging die we maakten. We waren in de wolken, vervuld van een sfeer waar we de volgende dag niet over uitgepraat raakten in de kantine, in de bibliotheek, op het speelterrein, op het schoolplein, en vooral in de slaapzaal. Daar herhaalden we die passen totdat de zes gangsurveillanten, die Papa Moupelo zijn invloed benijdden, met hun zwepen zwaaiden zodat we tussen de lakens doken. We noemden ze ‘gangsurveillanten’ omdat ze zich in de gangen verscholen, ons bespiedden en informatie doorspeelden aan directeur Dieudonné Ngoulmoumako, op de eerste verdieping. De strengste surveillanten waren Mpassi, Moutété en Mvoumbi. Omdat ze van moederskant familie van de directeur waren, gedroegen ze zich als echte onderdirecteuren, zodat Dieudonné Ngoulmoumako hun soms moest vragen een toontje lager te zingen. De andere drie, Mfoumbou Ngoulmoumako, Bissoulou Ngoulmoumako en Dongo-Dongo Ngoulmoumako, gingen prat op hun familienaam, die ze hadden geërfd van vaderskant van de directeur. Dat drietal keek op iedereen neer, terwijl ze hun positie alleen aan hun oom te danken hadden. In het opvoeden van kinderen hadden ze geen ervaring. Ze zagen ons als vee en blaften ons af. Maar zodra ze de slaapzaal uitliepen maakte een van ons een grapje in het Lingala van Papa Moupelo en kwamen we uit bed.”

 

Alain Mabanckou (Congo-Brazzaville, 24 februari 1966)

 

De Australische dichter Robert Gray werd geboren op 23 februari 1945 in Port Macquarie. Zie ook alle tags voor Robert Gray op dit blog.

 

Vlammen en bungelende draden

Op een snelweg door het moerasgebied.
Aan de ene kant de rook van verschillende vuren achter elkaar,
verspreid als vingers en getrokken om uit te smeren.
Het is de altijd brandende stortplaats.

Achter ons, de stad,
als palen in de aarde gedreven.
Een watervogel stijgt op boven dit moeras,
een beweging zoals die van een schildpad aan de kust van de Galapagos.

We slaan een onverharde weg in,
naderen de stortplaats. De hele lucht trilt
in een goedkope spiegel.
Er hangt een nevel over de hete zon.

Nu worden de verre gebouwen in de rook gemodelleerd.
En we komen in een landschap gemaakt van blikjes,
van auto’s als schedels,
dat rolt in zijn zandduinvormen.

Tussen deze enorme grijze plastic platen van hitte
schimmige figuren,
die bezig lijken te zijn met het identificeren van de doden –
zij zijn de bewakers, in overall en met veiligheidsbril,

snuffelend tussen het afval op de smeulende vuren.
Een zure rook
barst overal uit,
dun, als touw. En er lopen nog anderen rond: aaseters.

Zoals duivels in de hel
in onze ziel zouden rondporren naar restjes
van verlangen,
om er zich zelf mee op te hitsen,

zo lijken deze figuren
moedeloos rond te dwalen, in een eeuwigheid,
waarin zij een eigenaardige sensatie
zouden kunnen ontdekken.

We stappen uit en lopen ook rond.
De geur is krachtig,
blaast onze mond droog:
de tonnen verrotte kranten en grote balen gras of stof…

En waar ik sta, de luchtspiegeling van de stad voor mijn ogen,
besef ik dat ik in de toekomst ben.
Zo zal het ook zijn als er geen mensen zijn.
Zij zal gemaakt zijn van dingen die werkten.

Een arbeider schept een niet-identificeerbare pulp
op zijn vork, gooit hem in de vlammen:
er fladdert iets
zoals de lap, omhoog gehouden in ‘The Raft of Medusa’.

We naderen een ander, door de rook
en even lijkt hij op de demon met de lange steel.
Het is een man die zijn ogen afveegt.
Iemand die hier werkt moet huilen,

en dus praten we. De randen onder zijn ogen zijn vochtig
als een oester, en rood.
Alles wetend wat hij over ons weet,
hoe kan hij de mensen niet haten?

Terwijl ik verder loop, zie ik een oude radio,
waar bungelende draden uithangen –
en ik merk dat de stemmen die hij ontving
nog steeds rondreizen,

wegglijdend, doorzeefd, rond de boog van het universum,
en met hen het mechanische gelach en Chopin,
die het geluid was of het optrekken van de gordijnen,
ooit, tot een kust van licht.

 

Vertaald door Frans Roumen

 

Robert Gray (Port Macquarie, 23 februari 1945)
Robert Gray in 1978 gefotografeerd door Christine Godden

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 26e februari ook mijn blog van 24 februari 2019 en eveneens mijn blog van 24 februari 2017 deel 2.

Robert Gray

De Australische dichter Robert Gray werd geboren op 23 februari 1945 in Port Macquarie. Zie ook alle tags voor Robert Gray op dit blog.

 

Life of a Chinese Poet

In his youth, as he recalled, the Great Causeway of the Heavens
and Earth trembled
and the stars were spilled like dust, at the overthrow of a dynasty.
It could seem that he was old from birth, who was always saying
goodbye.
During eighty years he wrote five thousand poems, in a rhyming
prose or as songs for the lute.
Otherwise, his life was uneventful, except for the always-
remembered love that he had for a certain courtesan.
His mother refused to let him marry this girl, who was called
Scented Jade,
and soon afterwards he was ordered as a minor clerk to the far
province of Fukien.
There he discovered, at times, the consolation of nature — its
vividness, and its unthinkable reality.
He writes of the wild mountains, that were as sharp and glittering
as dogs’ teeth,
and that could be seen from among the hanging flowers of the
white lanes.
The river there he also admired, which he says was like the great
dragon of Ch’i
that turned upon itself in all the twelve directions, while subduing
the five elements.
It was his dream from youth to take arms against the Golden Tartars,
but the northern frontiers had been made safe; there was no
fighting, but only an endless boredom there.
At fifty-four, he went home to his native village, having never
gained a preferment,
distressed by what he heard of the luxury and incontinence of the
court.
He dreamed in his work of the “vast smoke” of chariots, as they
raced upon the plains;
he described his travels to far outposts, by night on a river that was
held in the moon’s white stare.
Though he styled himself the Hermit of the Mossy Grove, and said
that he was wild, irascible and drunken, it seems he longed for
the company of other poets.
He had married a local girl, when she was fifteen, and spent most
of his time quietly lost in his books.
Pondering both the Taoist and Ch’an Buddhist teachings, he grew
more and more enamored of nature,
and found his companionship in mountains, rivers, and trees.
In rainy weather he would put aside his studies and trudge to the
inn, to drink with the farming hands.
“Daily the town inn sells a thousand gallons of wine. The people
are happy; why should I alone be sad?”
He was utterly sincere in his love of beauty. The thing he has seen
appears on the white paper. There is a sense of overbrimming life.
A Chinese critic has said, “His poetry has the simplicity of daily
speech; in its simplicity there is depth, and in its poignance
there is tranquility.”
When he was seventy-one, the Mongols arose once more, and
began to attack the Celestial Horde;
the armies of the Sung were continually defeated, and were even
driven out of Szechuan.
Again, he applied for enlistment, but amidst the turmoil in the
corridors at the provincial capital he was pushed aside and
ignored.
Giving up all hope that before he died he would see himself in
battle, he returned to his village in disgust.
His songs were now being sung by the muleteers in far mountain
passes, by girls bringing silk to be washed in the streams.
In the capital, they were exclaimed over at wine parties, and were
murmured beside the Imperial Lake.
He was revered, if rarely seen, in his village, but finally one morning
the word went around that he had fallen hopelessly ill.
Everything was made ready — the thin coffin, the two thick quilts,
and the payment for the monks;
the earth was thrown out of his grave onto the hillside, and
the incense was bought that would smoulder among the
graveposts there.
But then, the next day, he rose on his couch, and called for wine to
be brought him from the marketplace;
he had the blind rolled up on his view to the south, and he wrote
some impeccable verses, in the tonally-regular, seven-syllable
form.

 

EEN SCHAAL MET PEREN

Roetig als wasdoek en gezet
als Sancho Panza
voorzien van het steeltje van een baret
vraagt de peer

zelf om een doortastende benadering
het fijnste lemmet
uit de messenlade
hier

hem op te fleuren is een snee en dan nog een
de noordwand de zuidwand
gletsjerfacetten
het zoet knerpen van zijn sneeuwschone sappen

Ik vind glad gevoegde dorpels
en plinten van wit marmer
waar het bolletje parfum
langs drupt

een frisheid
als de bries die je voelt wanneer
de waaier van de dag
zich opent

Enku verwoede
beeldhouwer van dennestompen
onthulde de tienduizend boeddha’s
met kalligrafisch geweld

Gerationaliseerde vorm gevormd
met verticale japen
heb ik je weelderige bips tot bekken
teruggebracht

Een zondag regen
en als een tjokvolle gargouille
die te lang had gezwegen ketst en kaatst
de donder lenig

bazelt door een omgekeerde trechter
de hele middag boven de daken
zijn boodschap
van burleske strijdlust

Losgeraakte
regenveters bungelen
langs de ramen
nu scherpt

een slager het licht
wettend
zijn lievelingsmes
snijdt flikkerende strepen in de tuin

En ik sneed het peervormige hoofd
met dicht bijeenstaande
ogen als pitten
dat Picasso zag zijn arme

vriend die naar het front
was opgeroepen
een cubistische sneeuwpop de zoet-
gevooisde gedoemde Apollinaire

 

Vertaald door Maarten Elzinga

 

Robert Gray (Port Macquarie, 23 februari 1945)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 23e februari ook mijn blog van 23 februari 2022 en ook mijn blog van 23 februari 2019 deel 1 en eveneens deel 2.

Alain Mabanckou, Robert Gray

De Congolese dichter en schrijver Alain Mabanckou werd geboren op 24 februari 1966 in Congo-Brazzaville (Frans Congo). Zie ook alle tags voor Alain Mabanckou op dit blog.

Uit: Prins Peper (Vertaald door Reintje Ghoos en Jan Pieter van der Sterre)

“Het is allemaal begonnen toen ik als tiener nadacht over hoe ik heette. Mijn naam had ik gekregen van Papa Moupelo, de priester van het weeshuis van Loango. Hij doopte mij: Tokumisa Nzambe po Mose yamoyin-do abotami namboka ya Bakoko, dat Lingala is voor: `Goddank, zwarte Mozes is geboren op de grond van onze voorouders. Die naam staat nog steeds op mijn geboorteakte …
Papa Moupelo was een apart figuur; hij is een van de weinigen die een stempel op me heeft gedrukt tijdens mijn verblijf in het weeshuis. Hij was drie turven hoog, droeg Salamanders met dikke zolen – die wij “lifthakken” noemden – en witte boubous, wijde, losse kleden, die hij kocht bij de West-Afrikaanse kooplui op de Grote Markt van Pointe-Noire. Zo gekleed leek hij op een vogelverschrikker in het maïsveld, vooral als hij de centrale binnenplaats overstak en de wind aan de
casuarina’s rukte die rond de ommuring van het weeshuis stonden. Elk weekend wachtten we vol ongeduld op zijn komst, en zodra we een eerste glimp opvingen van zijn oude R4 (waarvan de motor volgens ons aan chronische tering leed) begroetten we hem met applaus. De priester had op de binnenplaats moeite met inparkeren. Hij moest het een keer of zes overdoen, terwijl de eerste de beste zondagsrijder zijn wagen met zijn ogen dicht op dezelfde plek zou hebben neergezet. Die komische strijd leverde hij niet voor zijn plezier. Het doel was namelijk, zei hij ter vergoelijking, “dat de kop van de auto al naar de poort keek”, en dat hij het zich niet nodeloos moeilijk hoefde te maken als hij twee uur later terugreed naar zijn woonplaats Diosso, op een kilometer of tien van Loango.
Tegenover de leslokalen was de priester een eigen lokaal ter beschikking gesteld. Daar vormden we een kring om hem heen en deelde hij papieren uit waarop we de woorden vonden van het lied dat we gingen leren. Onmiddellijk klonk er luid geroezemoes in het lokaal, want de meesten van ons konden maar moeilijk wennen aan de verfijnde woordenschat van het Lingala uit de boeken die Europese missionarissen hadden geschreven over onze oeroude geloofsovertuigingen, legenden, verhalen en liederen.
We gingen er tegenaan en nog geen kwartier later voelden we ons ermee vertrouwd en zongen we zoals Papa Moupelo het wilde. Het leek hem een goed idee als de meisjes
youyous lieten horen, lange, hoge kreten, en dat de jongens de meisjes antwoordden met hun laagste toon. Hijzelf deed zijn ogen dicht, en terwijl er een glimlach om zijn lippen verscheen liet hij virtuoos benenwerk zien: kruisen, spreiden, kruisen, spreiden … Hij voerde die bewegingen zo snel uit dat we zeker wisten dat hij de snelste mens ter wereld was. En na een paar minuten veegde hij met de rug van zijn hand het zweet van zijn gezicht en gebaarde buiten adem en met open mond naar ons: “nu jullie!”
Omdat we aarzelden, schoot de priester ons met woord en daad te hulp: “Hup! Hup! Niet verlegen zijn, kinderen! Iedereen meedoen! Op en neer met de schouders! Ja, zo! Heel goed! Denk nu dat diezelfde schouders vleugels zijn en dat jullie weg gaan vliegen! 2,5 ja!!! Tegelijk knikken, zoals nerveuze agamen dat doen, je weet wel, die hagedissen met een oranje kop! Geweldig, kinderen! Precies zoals ze dansen in het noorden van dit land!”
In ons enthousiasme hadden we het gevoel dat deze dienaar van God er niet was om ons het evangelie bij te brengen, maar om de herinnering aan de lijfstraffen van de vorige dagen te verjagen. We lieten ons gaan; soms gingen we iets te ver en dan duurde het even voordat we begrepen dat niet alles mocht, dat we niet aan het fameuze hof van koning Makoko waren, waar de Batéké’s onafgebroken feestvierden terwijl hun heerser dag en nacht lag te snurken, gewiegd door zijn zingende verhalenvertellers.”

 

Alain Mabanckou (Congo-Brazzaville, 24 februari 1966)

 

De Australische dichter Robert Gray werd geboren op 23 februari 1945 in Port Macquarie. Zie ook alle tags voor Robert Gray op dit blog.

 

EEN SCHAAL MET PEREN

Roetig als wasdoek en gezet
als Sancho Panza
voorzien van het steeltje van een baret
vraagt de peer

zelf om een doortastende benadering
het fijnste lemmet
uit de messenlade
hier

hem op te fleuren is een snee en dan nog een
de noordwand de zuidwand
gletsjerfacetten
het zoet knerpen van zijn sneeuwschone sappen

Ik vind glad gevoegde dorpels
en plinten van wit marmer
waar het bolletje parfum
langs drupt

een frisheid
als de bries die je voelt wanneer
de waaier van de dag
zich opent

Enku verwoede
beeldhouwer van dennestompen
onthulde de tienduizend boeddha’s
met kalligrafisch geweld

Gerationaliseerde vorm gevormd
met verticale japen
heb ik je weelderige bips tot bekken
teruggebracht

Een zondag regen
en als een tjokvolle gargouille
die te lang had gezwegen ketst en kaatst
de donder lenig

bazelt door een omgekeerde trechter
de hele middag boven de daken
zijn boodschap
van burleske strijdlust

Losgeraakte
regenveters bungelen
langs de ramen
nu scherpt

een slager het licht
wettend
zijn lievelingsmes
snijdt flikkerende strepen in de tuin

En ik sneed het peervormige hoofd
met dicht bijeenstaande
ogen als pitten
dat Picasso zag zijn arme

vriend die naar het front
was opgeroepen
een cubistische sneeuwpop de zoet-
gevooisde gedoemde Apollinaire

 

Vertaald door Maarten Elzinga

 

Robert Gray (Port Macquarie, 23 februari 1945)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 26e februari ook mijn blog van 26 februari 2019 en eveneens mijn blog van 26 februari 2017 deel 2.

Robert Gray, César Aira

De Australische dichter Robert Gray werd geboren op 23 februari 1945 in Port Macquarie. Zie ook alle tags voor Robert Gray op dit blog.

 

Byron Bay: Winter

Barely contained by the eyesight,
the beach makes one great arc –
blue ranges overlapped behind it;
each of them a tide-mark.

About me, swamp-oaks’ foliage
streams, hatching by Cézanne.
Off in the heath, a guard’s carriage
follows the vats of a train.

A creek spoils the hem of the sea;
spread on the beach in flutes
it has the redness of black tea,
from the swamp’s sodden roots.

Behind, cloudy afternoon swells,
the colour of claret stain.
The sunlit town is strewn like shells.
Its lighthouse, a tiny pawn.

I’m walking on the beach alone;
the sea’s grey feathers flurry,
showing emerald. Sandpipers blown
seem mice, in their scurry.

And the sun on my shoulders brings,
because it’s perfect warmth,
the feeling that I wear great wings
while stepping along the earth.

 

Flames and Dangling Wire

On a highway over the marshland.
Off to one side, the smoke of different fires in a row,
like fingers spread and dragged to smudge.
It is the always-burning dump.

Behind us, the city
driven like stakes into the earth.
A waterbird lifts above this swamp
as a turtle moves on the Galapagos shore.

We turn off down a gravel road,
approaching the dump. All the air wobbles
in some cheap mirror.
There is a fog over the hot sun.

Now the distant buildings are stencilled in the smoke.
And we come to a landscape of tin cans,
of cars like skulls,
that is rolling in its sand dune shapes.

Amongst these vast grey plastic sheets of heat,
shadowy figures
who seem engaged in identifying the dead –
they are the attendants, in overalls and goggles,

forking over rubbish on the dampened fires.
A sour smoke
is hauled out everywhere,
thin, like rope. And there are others moving – scavengers.

As in hell the devils
might poke about through our souls, after scraps
of appetite
with which to stimulate themselves,

so these figures
seem to be wandering despondently, with an eternity
where they could find
some peculiar sensation.

We get out and move about also.
The smell is huge,
blasting the mouth dry:
the tons of rotten newspaper, and great cuds or cloth….

And standing where I see the mirage of the city
I realize I am in the future.
This is how it shall be after men have gone.
It will be made of things that worked.

A labourer hoists an unidentifiable mulch
on his fork, throws it in the flame:
something flaps
like the rag held up in ‘The Raft of the Medusa’.

We approach another, through the smoke
and for a moment he seems that demon with the long barge pole.
It is a man, wiping his eyes.
Someone who worked here would have to weep,

and so we speak. The rims beneath his eyes are wet
as an oyster, and red.
Knowing all that he does about us,
how can he avoid a hatred of men?

Going on, I notice an old radio, that spills
its dangling wire –
and I realize that somewhere the voices it received
are still travelling,

skidding away, riddled, around the arc of the universe;
and with them, the horse-laughs, and the Chopin
which was the sound or the curtains lifting,
one time, to a coast of light.

 

HAVENSCHEMER

Zij en ik kwamen daar dwalend door een leeg park
en legden onze handen op het wegvloeiende leven
van een stenen balustrade. Voor ons, over het olieachtig aubergine duister
van de haven, konden we de zeiljachten nog onderscheiden

tegen een betrokken lucht die van onderen mauve belicht was
en een verre oever van donker, afbrokkelend geboomte.
Een deel van de stad, links van ons, lichtte op als een fruitkraam.
Na de zomerdag, een enorm, vochtig verstommen.

De jachten waren een heel eind weg, in hun lege velden van water.
Soms werd er een zachtjes neergelegd, als een ganzeveer.
Ze leken te fluisteren, door elkander glijdend,
steeds in weifelend evenwicht, als was beslistheid kwalijk.

in de verte, door de gespannen Brug, een hemel van moerbei
en oranje chiffon. Mauve-grijs, elk gekliefd zeil –
als verpleegsters, in een diepe gang: lichte melancholie;
of als nonnen die ’s avonds te biecht gaan.

 

Vertaald door Maarten Elzinga

 

Robert Gray (Port Macquarie, 23 februari 1945)

 

De Argentijnse schrijver en vertaler César Aira werd geboren op 23 februari 1949 in Coronel Pringles. Zie ook alle tags voor César Aira op dit blog.

Uit: Het literatuurcongres (Vertaald door Adri Boon)

“Tijdens een trip naar Venezuela die ik onlangs maakte, had ik de gelegenheid om een kijkje te nemen bij de beroemde Draad van Macuto, een van de wonderen van de Nieuwe Wereld, een erfenis nagelaten door anonieme piraten — toeristische attractie en onopgelost raadsel ineen. Een vreemd monument van menselijk vernuft dat eeuwenlang een enigma bleef en op den duur deel ging uitmaken van een Natuur die op die breedtegraad net zo rijk is als alle vernieuwingen waartoe zij aanleiding geeft. Macuto is een van de kustplaatsen die aan de voet van Caracas liggen, niet ver van Maiquetfa, waar het vliegveld waar ik landde zich bevindt. Ik werd voor die nacht ondergebracht in Las Quince Letras, een modem hotel opgetrokken langs het strand, tegenover het gelijknamige pension annex restaurant. Mijn kamer zag uit op zee, de weidse en tegelijk zo intieme Caribische Zee, blauw en schitterend. De Draad bevond zich op honderd meter van het hotel; ik kon hem vanuit mijn raam zien, maar ik ging naar buiten om er van dichterbij een blik op te kunnen werpen. Net als elk kind van het Amerikaanse continent had ook ik me overgegeven aan even wilde als ijdele speculaties over de Draad van Macuto, een tastbaar overblijfsel van de tot de verbeelding sprekende piratenwereld, die daardoor tot leven kwam en werkelijkheid werd. In encyclopedieën «n mijn geval El Tesoro de la Juventud, die nooit meer dan onder het betreffende lemma zijn naam eer aandeed) stonden schema’s en foto’s, die ik in mijn schriften kopieerde. Al spelend ontwarde ik de knoop, kwam ik achter het geheim… Later zag ik op tv documentaires over de Draad, kocht ik nu en dan een boek dat erover was verschenen, en tijdens mijn studie Venezolaanse en Caribische literatuur dook de Draad vaak op als leidmotief. En net als iedereen volgde ook ik (hoewel zonder speciale interesse) de berichten in kranten over nieuwe theorieën, over nieuwe pogingen om het raadsel te doorgronden… Het feit dat het steeds weer nieuwe pogingen betrof, gaf duidelijk aan dat de vorige tot niets hadden geleid. Volgens een oeroude legende diende de Draad om er een schat mee omhoog te takelen, een buit van onschatbare waarde die piraten naar de zeebodem hadden laten afzinken. Een van de piraten (alle naspeuringen in kronieken en archieven ten spijt was men er nog steeds niet achter om wie het ging) moest wel een wetenschappelijk-artistiek genie van de eerste orde zijn geweest, een Leonardo aan boord, om zo’n wonderlijk mechaniek te kunnen bedenken waarmee je de buit zowel kon verbergen als ophalen. Het ding was van een geniale eenvoud.”

 

César Aira (Coronel Pringles, 23 februari 1949)
Cover

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 23e februari ook mijn blog van 23 februari 2022 en ook mijn blog van 23 februari 2019 deel 1 en eveneens deel 2.

César Aira, Robert Gray

De Argentijnse schrijver en vertaler César Aira werd geboren op 23 februari 1949 in Coronel Pringles. Zie ook alle tags voor César Aira op dit blog.

Uit: Een episode uit het leven van een landschapsschilder (Vertaald door Adri Boon en Luc de Rooy)

“Johanns overgrootvader, Georg Philipp Rugendas (1666-1742), was de grondlegger van het schildersgeslacht. Dat had ermee van doen dat hij in zijn jeugd zijn rechterhand was kwijtgeraakt; die verminking maakte hem namelijk ongeschikt voor het klokkenmakersvak, waar zijn familie zich van oudsher aan wijdde en waarop ook hij zich van kindsbeen of aan had voorbereid. Nu moest hij, oefenend met potlood en penseel, leren zijn linkerhand to gebruiken. Hij specialiseerde zich in veldslagen, en oogstte groot succes door een verbluffende precisie, die hij dankte aan zijn vorming als klokkenmaker en aan het werken met zijn linkerhand: omdat hij die hand normaal gesproken niet zou hebben gebruikt, dwong dat hem nu tot een zeer methodische disciplinering. Wat hem uniek maakte was het sublieme contrast tussen de verfijning van de weergave en het gewelddadige aspect van het onderwerp. Zijn beschermheer en belangrijkste afnemer was Karel XII van Zweden, de soldatenkoning wiens veldslagen hij vereeuwigde door mee te trekken met de legers, van het besneeuwde noorden tot het zinderende Turkije. Op latere leeftijd was hij een welvarende drukker en handelaar in prenten, ten natuurlijk uitvloeisel van zijn bekwaamheid om de krijg vast te leggen. Zijn drie zonen, Georg Philipp, Christian en Jeremias Gottlob, liet hij zijn negotie en techniek na. Zoon van eerstgenoemde was Johann Lorenz (1775-1826), de vader van onze Rugendas, die als schilder van de veldslagen van Napoleon, nog zo’n soldatenkoning, de rij sloot. Welnu, na Napoleon brak in Europa de 4e eeuw van de vrede’ aan met als logisch gevolg dat er voor de specialisatie van de familie steeds minder aftrek was. De jonge Johann Moritz, nog een adolescent in de dagen van Waterloo, moest dus ten andere richting inslaan. Zijn leerschool in het atelier van Adam, schilder van veldslagen, ruilde hij in voor lessen in her schilderen naar de natuur aan de kunstacademie van München. De `natuur’, die afgebeeld op doek en in prent misschien wel een interessante markt kon betekenen, was de exotische natuur in verre oorden, wat het kunstenaarschap koppelde aan zijn reislust; waar die hem heen voerde wad al snel duidelijk toen hij de kans kreeg zich aan te sluiten bij bovengenoemde expeditie. Amper twintig jaar en voor hem opende zich een wereld die hij al wel kende maar tegelijk ook nog helemaal moest verkennen, ongeveer zoals, in diezelfde tijd, het geval was met de jonge Darwin. De Fitzroy van Rugendas was baron Georg Heinrich von Langsdorff, die zich tijdens de oversteek van de Atlantische Oceaan zo ‘onhandelbaar en krankzinnig’ gedroeg dat de kunstenaar bij aankomst in Brazilië de expeditie verliet en zijn plaats afstond aan een andere getalenteerde schilder en documentalist, Taunay. Met die beslissing bespaarde hij zich heel wat problemen want er leek een vloek to rusten op de expeditie: Taunay verdronk in de rivier de Guaporé en midden in he oerwoud verloor Langsdorff ook het laatste beetje verstand dat hem nog restte.”

 

César Aira (Coronel Pringles, 23 februari 1949)

 

De Australische dichter Robert Gray werd geboren op 23 februari 1945 in Port Macquarie. Zie ook alle tags voor Robert Gray op dit blog.

 

Annotatie

Het leek me altijd dat neutrale dingen ons zouden helpen
als we maar de welsprekendheid
konden horen
van hun stomme dienstbaarheid.

Wat doen deze dingen van de wereld?
Zij onderwerpen zich
en ze volharden.
Ze bloeien. Ze vragen nergens om.

Ze nemen gewoon wat wordt gegeven.
Ze bloeien,
ineens, waar het leek alsof ze alleen maar volhardden.
Alles kan hen raken.

We zijn op zoek naar de wereld, tussen deze diversiteit
van het bestaan,
dat zich zo losjes heeft gevormd
in een chaotisch systeem.

Terwijl onze levens, zoals men kan zien, slechts een routineoffer zijn,
geconsumeerd en vergeten,
ergens in een hoek
in de hoven van de zon.

Wat kan duren? Alleen wat we hebben gemaakt
en onder ons
doorgeven, dat verdort in onze handen,
maar nooit gekend wordt zonder ons.

Dus nemen we de donkere wegen
in mooie kleding, elkaar groetend;
sorry voor de leegte
die niet kan zien wat we zijn geworden.

 

Vertaald door Frans Roumen

 

Robert Gray (Port Macquarie, 23 februari 1945)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 23e februari ook mijn blog van 23 februari 2019 deel 1 en eveneens deel 2.

Alain Mabanckou, Robert Gray

De Congolese dichter en schrijver Alain Mabanckou werd geboren op 24 februari 1966 in Congo-Brazzaville (Frans Congo). Zie ook alle tags voor Alain Mabanckou op dit blog.

Uit: The Death of Comrade President (Vertaald door Helen Stevenson)

“That’s the third time Maman Pauline’s asked us to switch off the radio because it’s time to sit down to eat. She says it’s not good to eat while you’re listening to Soviet music, you won’t appreciate the flavour of the food. Also, if you’re at table it’s better not to know what’s going on in the world, that way if you hear bad news it will be too late, you’ll already have eaten and belched.
My father and I don’t budge, even though Maman Pauline’s calling, we stay put under the old mango tree, which is one of our three fruit trees, along with the papaya and the orange tree outside the kitchen. Maman Pauline planted this tree when she bought the land; she likes to tell you how she brought the seed directly from her native village, because the best mango trees in the whole country grow there, and not in Pointe-Noire, where the mangoes look beautiful on the outside but are rotten on the inside. Besides, the mangoes from here are not as sweet as the ones from Louboulou, even the flies know that, they leave them alone.
This tree is a kind of second school for me, and sometimes my father jokingly calls it the ‘talking tree’. This is where he always comes to listen to the radio when he gets home from the Victory Palace Hotel. His work is very tiring, so at the weekends he rests here, from morning till sundown, just sitting in his cane chair, with the radio right up close. He could go and lie in his bed and take it easy, but the trouble is, the aerial doesn’t really work inside the house, it’s like you can hear the sound of popcorn bursting in boiling oil coming from inside the Grundig. Also, it’s often just when the news is really important that the voices get all jumbled up and in the end the transistor tells stories that are just not true. A radio should never lie, especially if it was really expensive, and the batteries are still new, because my father sends me to buy them at Nanga Def’s, the West African seller with a shop two minutes on foot from Ma Moubobi’s.
I’m serious about this thing with a school under the mango tree. For example, this is where my father told me lots of secrets about the war in Biafra, because the Voice of the Congolese Revolution was always talking about it. Our radio informed us that Olusegun Obasanjo, the President of Nigeria, where the war took place, had been congratulated that year by Pope Paul VI for organising a huge meeting of blacks from all over the world. Our journalists, who wanted to be in the good books of the government and Comrade President Marien Ngouabi, started off saying it was a scandal, shouldn’t they be congratulating our leader of the Revolution, who’d been working 24/7 to develop our country? They criticised President Olusegun Obasanjo, saying he never wore a collar and tie, he never smiled, he was a disgrace to our continent, and anyway, their war in Biafra was just a war between prostitutes about who was in charge of the streets in Lagos.”

 

Alain Mabanckou (Congo-Brazzaville, 24 februari 1966)

 

De Australische dichter Robert Gray werd geboren op 23 februari 1945 in Port Macquarie. Zie ook alle tags voor Robert Gray op dit blog.

 

Vlammen en bungelende draden

Op een snelweg door het moerasgebied.
Aan de ene kant, de rook van verschillende vuren op een rij,
als vingers gespreid en versleept om uit te vegen.
Het is de altijd brandende vuilnisbelt.

Achter ons, de stad
als palen in de aarde gedreven.
Een watervogel stijgt op boven dit moeras
Zoals een schildpad beweegt op de Galapagos-kust.

We slaan een grindweg in,
naderen de vuilnisbelt. De hele lucht trilt
in een goedkope spiegel.
Er hangt een mist voor de hete zon.

Nu zijn de verre gebouwen in de rook geprint.
En we komen bij een landschap van blikjes,
van auto’s als schedels,
dat rolt in zijn zandduinvormen.

Tussen deze enorme grijze plastic platen van hitte,
schimmige figuren
die bezig lijken met het identificeren van de doden –
het zijn de assistenten, in overall en stofbril,

die tussen het afval in de smeulende vuren snuffelen.
Een zure rook
wordt overal naar buiten geblazen,
dun, als touw. En er beweegt nog iets anders – aaseters.

Zoals in de hel de duivels
misschien porren door onze ziel, naar restjes
van eetlust
om zich te herstellen,

zo lijken deze figuren
wanhopig rond te dwalen, in een eeuwigheid
waarin ze een eigenaardige sensatie
zouden kunnen vinden.

We stappen uit en lopen ook wat rond.
De stank is enorm,
blaast onze mond droog:
de tonnen rotte kranten, en grote ballen gras of stof …

En waar ik sta, met de luchtspiegeling van de stad voor ogen
realiseer ik me dat ik in de toekomst ben.
Dit is hoe die zal zijn als er geen mensen zijn.
Die zal bestaan uit dingen die hebben gewerkt.

Een arbeider hijst een niet-identificeerbare brei
op zijn vork, gooit hem in de vlammen:
er klapt iets
zoals de lap die wordt opgehouden in ‘Het vlot van de Medusa’.

We naderen een ander, door de rook
en even lijkt hij die demon met de vaarboom.
Het is een man die zijn ogen afveegt.
Iemand die hier werkt, moet huilen,

en zo praten we. De randen onder zijn ogen zijn nat
als een oester, en rood.
Alles wetend wat hij over ons weet,
hoe kan het dat hij mensen niet haat?

Terwijl ik verder loop, zie ik een oude radio die
zijn bungelende draden uitspuwt-
en ik realiseer me dat ergens de stemmen die hij ontving
nog steeds rondreizen,

wegglijdend, oplossend, rond de boog van het universum;
en met hen, het luide gelach en de Chopin
die het geluid was van de gordijnen die zich openden,
ooit, naar een kust van licht.

 

Vertaaald door Frans Roumen

 

Robert Gray (Port Macquarie, 23 februari 1945)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 24e februari ook mijn blog van 24 februari 2019 deel 1 en eveneens deel 2.

César Aira, Robert Gray

De Argentijnse schrijver en vertaler César Aira werd geboren op 23 februari 1949 in Coronel Pringles. Zie ook alle tags voor César Aira op dit blog.

Uit: Een episode uit het leven van een landschapsschilder (Vertaald door Adri Boon)

“In het Westen zijn er maar weinig echt goede landschapsschilders geweest. De beste die we kennen, en over wie veel documentatie bestaat, was de onvolprezen Rugendas, die twee keer in Argentinië is geweest; de tweede keer, in 1847, kreeg hij de gelegenheid in het Río de la Plata-gebied landschappen en de bewoners ervan op het doek vast te leggen – en dat deed hij zo geestdriftig dat het aantal schilderijen dat op deze plek van de wereld in handen van particulieren is gekomen op wel tweehonderd stuks wordt geschat. Daarmee verloochende hij zijn vriend en bewonderaar Humboldt, of liever gezegd leende hij zich voor een simplistische interpretatie van de theorie van Humboldt, die het talent van deze schilder had willen reserveren voor de orografische en botanische weelde van de Nieuwe Wereld. Maar de kiem van die verloochening was in feite al tien jaar eerder gelegd, tijdens het eerste korte en dramatische bezoek, onderbroken door een opmerkelijke episode die een blijvende stempel op zijn leven zou drukken.
Johann Moritz Rugendas werd geboren op 29 maart 1802 in de keizerstad Augsburg als zoon, kleinzoon en achterkleinzoon van prestigieuze genreschilders; een voorzaat, Georg Philipp Rugendas, was befaamd om zijn doeken van veldslagen. Op zoek naar een vriendelijker klimaat voor hun protestantse geloofsovertuiging was het gezin Rugendas in 1608 weggetrokken uit Catalonië (hoewel de familie een Vlaamse afkomst had) om neer te strijken in Augsburg. De eerste Duitse Rugendas was een artistieke klokkenmaker; diens nakomelingen waren stuk voor stuk schilder. Al op vierjarige leeftijd gaf Johann Moritz blijk van zijn roeping. Begaafd tekenaar als hij was viel hij eerst op in het atelier van Albrecht Adam en vervolgens op de kunstacademie van München. Op zijn negentiende kreeg hij de kans om een reis te maken naar Amerika als lid van een expeditie onder leiding van baron Langsdorff en gefinancierd door de tsaar van Rusland. Zijn taak was iets waarvoor honderd jaar later een fotograaf zou worden meegevraagd: de vondsten die ze deden en de landschappen die ze doorkruisten in beeld vastleggen.
Om een duidelijker idee te krijgen van datgene waaraan de jonge kunstenaar begon moeten we eerst een stukje teruggaan in de tijd. De familiegeschiedenis was minder lang dan uit het bovenstaande wellicht lijkt. Johanns overgrootvader, Georg Philipp Rugendas (1666-1742), was de grondlegger van het schildersgeslacht.”

 

César Aira (Coronel Pringles, 23 februari 1949)

 

De Australische dichter Robert Gray werd geboren op 23 februari 1945 in Port Macquarie. Zie ook alle tags voor Robert Gray op dit blog.

 

Vleugelslag

Als er een laatste balans wordt opgemaakt
zal ik een seizoen zijn kwijtgeraakt,
de zomer
die een andere hemisfeer me heeft ontnomen.
Voor wie daarheen de evenaar
oversteekt, treft in het jaar
een tweede winter. Bladen van ijs in hun folianten
staan er op planken van lucht, en kantelen
een voor een als scherp papier in de wind – ik zal gaan
naar de kreupele sneeuw die langzaam
over de kruispunten dwalend
hinkt in de koplampen van een vroege avond.
Hoe heerlijk is niet de zomer voor iemand
die maar een glimp van de zoom ervan opvangt.
‘Een kleine ruimte, vijftig lentes’, zo is het misschien
voor een kenner van verliezen, maar statistisch gezien
mag ik nog een tiental zomers begroeten
voordat de blauwe hoogten sluiten.
Al ben ik noordwaarts gegaan,
wanneer de tuin en de bomen in bloei staan,
zal ik het grasveld thuis, op mijn gemak,
oversteken, in de spiegel in een leeg vertrek.

 

Vertaald door Maarten Elzinga

 

Robert Gray (Port Macquarie, 23 februari 1945)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 23e februari ook mijn blog van 23 februari 2019 deel 1 en eveneens deel 2.

Robert Gray

De Australische dichter Robert Gray werd geboren op 23 februari 1945 in Port Macquarie. Zie ook alle tags voor Robert Gray op dit blog.

 

Negen kommen water

Helder water, in zilverachtige tinnen schotels
gedeukt als pingpongballen:
er zit een vleugje citroensap van het verstrijkende licht in;
ze hebben een dun deksel van stof.

Een pot water op een bord loopt over
en druppelt.
Terwijl de mannen aan de stadsweg werken, uitgravend
zijn verkoolde zwartheid,

wacht het water
achter een golfplaten keet die is geplaatst
naast het trottoir,
onder het lange schaduwen werpende lege stadion.

Op die lage plank, ook stukken ruwe zeep,
helder als het vet
van geslachte kippen – maar, bij nader inzien, resistent,
donker gebarsten, zoals oude botten –

één naast elke kom,
en elk vod aan zijn stukje prikkeldraad.
De stroom auto’s houdt niet op,
maar slechts een paar mensen komen hier tussen de schaftkeet

en de bakstenen muur voorbij. Te zien langs een natte bank,
het knielende water:
deze realiteit waarvan we de geest hebben gedroomd.
We lopen door het vuil,

over kranten, slibresten,
bespat door sporadisch drilboorlawaai,
voorbij negen kommen water – een aardigheidje van de bond.
Bomen in lanen en zeilboten en vrouwen.

 

Vertaald door Frans Roumen

 

Robert Gray (Port Macquarie, 23 februari 1945)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 23e februari ook mijn twee blogs van 23 februari 2019.

César Aira, Robert Gray, Jef Geeraerts, Lavinia Braniște, Bernard Cornwell, Ljoedmila Oelitskaja, Toon Kortooms, Jo Ypma, Sonya Hartnett

De Argentijnse schrijver en vertaler César Aira werd geboren op 23 februari 1949 in Coronel Pringles. Zie ook alle tags voor César Aira op dit blog.

Uit: Ghosts (Vertaald door Chris Andrews)

“On the morning of the 31st of December, the Pagaldays visited the apartment they already owned in the building under construction at 2161 Calle Jose Bonifacio, along with Bartolo Sacristan Olmedo, the landscape gardener they had hired to arrange plants on the two broad balconies, front and rear. They climbed the stairs littered with rubble to the middle level of the edifice: like the other apartments, the one they had acquired occupied a whole floor, the fourth. Apart from the Pagaldays there were only six other owners, all of whom made an appearance on that last morning of the year to see how the work was coming along. The builders were conspicuously busy. By eleven, there were people everywhere. It was in fact the day on which, according to the contracts, the apartments should have been ready to move into; but, as usual, there had been a delay. Felix Tello, the construction company’s architect, must have gone up and down fifty times, allaying the owners’ concerns. Most had come with a tradesman of some kind: a carpet layer to measure the floors, a carpenter, a tiler, or an interior decorator. Sacristan Olmedo was talking about the dwarf palms that would be arranged in rows on the balconies, while the Pagalday children went running through rooms, which still had no flooring, doors or windows. The air conditioning units were being installed, ahead of the elevators, which would have to wait until after the holiday. Meanwhile materials were being hoisted up through the shafts. Perched on their high heels, the ladies were climbing the dusty stairs scattered with pieces of rubble; since the banisters had not yet been fitted, they had to be especially careful. The first basement level was to be used for garages, with ramps up to the street, which had not yet been covered with their special anti-slip surface. The second level was for box rooms and storage space. On top of the seventh floor, a heated swimming pool and a games room, with a panoramic view over rooftops and streets. And the caretaker’s apartment, which was no more finished than the rest of the building, but had been inhabited for some months by Raul Virias, the night watchman, and his family. virias was a reliable Chilean builder, although he had turned out to be a prodigious drinker. The heat was supernatural. Looking down from the top was dangerous. The glass panels that would enclose the whole terrace were not yet in place. The visitors kept their children well away from the edges. It’s true that buildings under construction seem smaller before the windows, doors and flooring have been put in. Everyone knows that; and yet somehow the opposite also seemed to be true. Domingo Fresno, the architect in charge of the interiors on the second floor, was walking anxiously through that capacious labyrinth, as if across the sands of a desert. Tello had done his job well enough. At least the building was standing firm on its foundations; it could have melted like an ice cream in the sun. No one had come to see the first floor. The Kahns, an older couple with two young daughters, were on the fifth floor with their decorator, the extraordinary Elida Gramajo, who was calculating aloud, working out the quantities of fabric required for drapes. Every detail had to be taken into account. And no detail could be specified without measuring both the space it would occupy and the surrounding space.”

 


César Aira (Coronel Pringles, 23 februari 1949)

 

De Australische dichter Robert Gray werd geboren op 23 februari 1945 in Port Macquarie. Zie ook alle tags voor Robert Gray op dit blog.

In Departing Light (Fragment)

My mother will get lost on the roads after death.
Too lonely a figure
to bear thinking of. As she did once,
one time at least, in the new department store
in our town; discovered
hesitant among the aisles; turning around and around, becoming
a still place.
Looking too kind
to reject even a wrong direction,
outrightly. And she caught my eye, watching her,
and knew I’d laugh
and grinned. Or else, since many another spirit will be arriving over there, whatever
those are – and all of them clamorous
as seabirds, along the walls of death – she will be pushed aside
easily, again. There are hierarchies in Heaven, we remember; and we know
of its bungled schemes.
Even if the last shall be first’, as we have been told, she
could not be first. It would not be her.
But why become so fearful?
This is all
of your mother, in your arms. She who now, a moment after your game, has gone;
who is confused
and would like to ask
why she is hanging here. No – she will be safe. She will be safe
in the dry mouth
of this red earth, in the place
she has always been. She
who hasn’t survived living, how can we dream that she will survive her death?

 


Robert Gray (Port Macquarie, 23 februari 1945)
Cover

 

De Vlaamse schrijver Jef Geeraerts werd geboren op 23 februari 1930 in Antwerpen. Zie ook alle tags voor Jef Geeraerts op dit blog.

Uit: Gangreen 1 / Black Venus

…”de Lybische slavin van de Romeinse veldheer en als het – soms na een uur genot-en-pijn – kwam, had ze het ook, met schokken en daarna had ze meestal dorst en ik voerde haar witte wijn en ze liet me meedrinken en vroeg week, bijna beschaamd, hetzelfde bij haar te doen en op een nacht zat ik geknield, mijn handen op haar billen, kussend, rauwe mosselen etend en opeens voelde ik al haar spieren verstijven, ze ademde niet meer en ik hield op en in het gele schijnsel van de lantaren zag ik steil boven mij een Egyptisch beeld van donkerrood basalt oprijzen, koud, gepolijst (en ademloos keek ik toe, de oerbronnen van Griekenland liggen hier, de Nijl is de ader, dacht ik en met sacrale, duizenden jaren oude gebaren begon ik mijn oorsprong te aanbidden) en later, als ze, dicht tegen me aangewurmd, ademend als een lichtgeolied dier, een hand vast om mijn penis, haar wapen, insliep, lag ik ontspannen, soms gelukkig naar haar te kijken, haar huid te strelen die fijn was als geboende notelaar, haar te besnuffelen als een jachthond met soms opeens de allesoverheersende gedachte dat ze eenmaal oud en rimpelig zou zijn als de vele uitgezakte, snuivende, dikke vrouwen van de wereld en dan was het alsof de hand van een geraamte mijn penis omvatte en ‘m niet meer los kon laten en dan kreeg ik het koud en moest whisky drinken om weer normaal onverschillig, oppervlakkig te kunnen denken (als altijd, buiten in de zon, voortdurend op overwinningen uit) en om te kunnen slapen, beven of snikken in vreemde dromen en smorgens, even voor vijf uur, de zon was net op, wekte ze me door mijn neus dicht te knijpen en Mohongu hoorde dan aan ons gepraat dat we wakker waren en hij bracht met neergeslagen ogen een ketel heet water en daarna een kop sterke koffie om de dag niet reeds slecht te beginnen, wenste me ritueel goedemorgen en verdween en dan werd ik door mijn slavin van kop tot teen ingezeept, zorgvuldig afgespoeld, afgedroogd en gepoederd, en zonder een woord ging ze daarna weg,…”

 


Jef Geeraerts (23 februari 1930 – 11 mei 2015)

 

De Roemeense schrijfster en vertaalster Lavinia Braniște werd geboren op 23 februari 1983 in Brăila. Zie ook alle tags voor Lavinia Braniște op dit blog.

Uit: Interior Zero (Vertaald door Alistair Ian Blyth)

“I don’t know exactly.”
“They can hardly come with a cistern to empty a cesspit for an entire block.”
“Hardly.”
We come to a muddy street. A little way ahead, right in the middle of the road, there’s a huge puddle.
“Where did that water come from ? It hasn’t been raining,” I say.
“Must be a burst pipe,” says Mother.
We walk the streets at random, until we’ve wandered far from any landmark. Some streets are asphalted, others are not. There are no pavements. The buildings are crowded together. From one balcony you could jump across to the balcony opposite. When you walk between the blocks, you’re in a dark labyrinth. There are no green areas. You can’t breathe. Even so, they’re inhabited. There are lots of curtains at the windows, lots of cars parked everywhere.
After a while, we reach the edge and find ourselves facing an empty field.
We see a pack of dogs.
“Do we still know the way back ?” asks Mother.
“I think we came from that direction,” I say, pointing back the way we came. “What do you think ?”
“I’ve no idea. Let’s go this way.”
“Are you tired ? Can you walk further ?” I ask.
“Yes, I can.”
We walk back between the blocks. The streets aren’t laid out in straight lines, but at random, and I get the feeling we’re going astray again.
Mother lags a little way behind.
“Are we walking too fast ?”
“Nobody is going to come and visit you here,” she says. “It’s the back of beyond.”
We stop.
“Better we ask somebody, so that we’ll know we’re going in the right direction,” I say.
“What’s the deposit on a loan of twenty thousand ?”
Before I can answer, she goes on : “I reckon the ones that cost twenty thousand are in the semi basement.”

 

 
Lavinia Braniște (Brăila, 23 februari 1983)

 

De Britse schrijver Bernard Cornwell werd geboren op 23 februari 1944 in Londen. Zie ook alle tags voor Bernard Cornwell op dit blog.

Uit: Death of Kings

‘Sigurd isn’t.’
‘He’s still sick.’
‘Pray God he dies,’ Weohstan said savagely.
I learned more news in the city’s taverns. There were shipmasters from the whole coast of Britain who, for the price of an ale, offered rumours, some of them true. And not one rumour spoke of war. Æthelwold was still sheltered in Eoferwic, and still claimed to be King of Wessex, but he had no power until the Danes gave him an army. Why were they so quiet? It puzzled me. I had been so confident they would attack at the news of Alfred’s death, but instead they did nothing. Bishop Erkenwald knew the answer. ‘It’s God’s will,’ he told me. We had met by chance in a street. ‘God commanded us to love our enemies,’ he explained, ‘and by love we shall make them Christian and peaceable.’
I remember staring at him. ‘Do you really believe that?’ I asked.
‘We must have faith,’ he said fiercely. He made the sign of the cross towards a woman who had curtseyed to him. ‘So,’ he asked me, ‘what brings you to Lundene?’
‘We’re looking for whores,’ I said. He blinked. ‘Do you know any good ones, Bishop?’ I asked.
‘Oh, dear God,’ he hissed, and went on his way.
In truth I had decided against finding whores in Lundene’s taverns because there was always a chance that the girls might be recognized and so I led Finan, Ludda and Father Cuthbert down to the slave dock which lay upriver of the old Roman bridge. Lundene had never possessed a thriving slave market, but there was always some small trade in young folk captured from Ireland or Wales or Scotland. The Danes kept more slaves than the Saxons, and those that we did possess were usually farm labourers. A man who cannot afford an ox could harness a pair of slaves to a plough, though the furrow would never be as deep as that made by an ox-drawn blade.”

 

 
Bernard Cornwell (Londen, 23 februari 1944)
Alexander Dreymon als Uhtred in de tv-serie “The Last Kingdom”

 

De Russische schrijfster Ljoedmila Jevgenjevna Oelitskaja werd geboren in Davlenkanovo, Basjkirostan, op 23 februari 1943. Zie ook alle tags voor Ljoedmila Oelitskaja op dit blog.

Uit: Een russische geschiedenis (Vertaald door Arie van der Ent)

“Ook zijn kleine postuur droeg aan de vertedering bij: op zijn achtste dacht men dat hij nog op de kleuterschool zat, op zijn twaalfde zag hij eruit als acht. Om deze reden werd Sanja op de gewone school dan ook Gnoom genoemd. Niks vertedering, louter bijtende spot. Sanja ging Ilja bewust uit de weg: niet zozeer vanwege diens werktuiglijke, niet speciaal tegen Sanja gerichte, maar hem wel van tijd tot tijd treffende venijnigheid, als wel vanwege het vernederende verschil in lengte. Het was Micha die Ilja en Sanja met elkaar verenigde, toen hij in de vijfde klas zijn opwachting maakte en ieders verrukking opriep; hij was het klassieke mikpunt voor iedereen die daar niet te beroerd voor was —zo rood als een kroot. Gemillimeterd haar, een scheef kuifje met een roodgouden weerschijn, doorschijnende frambozenrode zeiloren, die verkeerd aan zijn hoofd stonden, net iets te dicht bij zijn wangen, zijn witheid en zijn sproeten, zelfs zijn ogen met een oranje gloed. En dan ook nog eens een brillejood. Het eerste pak slaag kreeg Micha meteen op r september, niet te hard, maar wel leerzaam, tijdens de grote pauze in de wc’s. Niet eens van Moerygin en Moetjoekin zelf, die verlaagden zich daar niet toe, maar van ja-knikkers en meelopers. Micha nam zijn portie stoïcijns in ontvangst, maakte zijn schooltas open, haalde een zakdoek tevoorschijn om zijn snottebellen af te vegen, en toen stak het katje zijn kopje uit de schooltas op. Het katje werd eruit gehaald en over en weer gegooid. Op dat moment stapte Ilja — de langste van de klas! — binnen en ving het katje boven de hoofden van de volleyballers weg en was het de bel die een eind aan deze onderhoudende bezigheid maakte. Toen hij de klas binnenstapte, gaf Ilja het katje aan Sanja, die in de buurt stond, en deze stopte het beestje in zijn schooltas. In de daaropvolgende grote pauze gingen de grootste vijanden van de menselijke soort, wier namen, Moerygin en Moetjoekin, als basis voor een toekomstig taalspelletje zouden dienen en die om meerdere redenen het vermelden waard zijn, wel even op zoek naar het katje, maar vergaten het algauw weer. Na het vierde uur mocht iedereen weg, stormden de jongetjes joelend en schreeuwend de school uit en lieten deze drie in het lege lokaal, dat vol met bontgekleurde asters stond, aan hun lot over. Sanja haalde het halfgesmoorde katje tevoorschijn en gaf het aan Ilja. Die gaf het weer aan Micha. Sanja glimlachte naar Ilja, Ilja naar Micha, Micha naar Sanja. `Ik heb een gedicht geschreven. Over het katje’, zei Micha verlegen.”

 


Ljoedmila Oelitskaja (Davlenkanovo, 23 februari 1943)

 

De Nederlandse schrijver Toon Kortooms werd op 23 februari 1916 in Deurne geboren. Zie ook alle tags voor Toon Kortooms op dit blog.

Uit: Help! De dokter verzuipt…

“Kareltje Schutte, zoon van de Rechtvaardige, zag het gebeuren. Hij was druk doende de zegswijze in praktijk te brengen dat men in het veen op geen turfje ziet. Zijn vader, om nog nimmer achterhaalde redenen Herman de Rechtvaardige genaamd, had Kareltje erop uitgezonden. Hij diende wat brandstof te vergaren voor het kacheltje in de woonwagen van de familie Schutte.
‘Trek iets verder de Peel in, jongen,’ had hij gezegd. ‘Ze hoeven het nou ook weer niet te zien. Dat wekt maar ergernis.’
Trouwens Kareltje móést wel verder van huis opereren. De turfhopen in de onmiddellijke omgeving van het woonwagenkamp begonnen een aanfluiting te vormen van de eerder aangehaalde spreuk – er was nauwelijks nog een turfje te bespeuren. Die er gelegen hadden, volop, waren door de zwarte kachelpijpjes van de woonwagens vervlogen tot lichtblauwe rook. De gemeente, eigenaresse en exploitante van het veen, kon tegen dit brandoffer niets ondernemen. Het gappen geschiedde ongezien en op onmogelijke tijdstippen. De politiemacht van de Peel was er nooit bij. Patrouilles, hinderlagen en bliksemcontroles haalden weinig uit. Niemand van het woonwagenvolk werd ooit op heterdaad betrapt. Men keek wel uit.
Kareltje Schutte zag het gebeuren. Hij had net zijn hondekarretje beladen met eerste soort huisbrandturf en zijn zonde tegen het zevende gebod onder todden bedekt, toen de auto over de smalle grindweg naderde. Het voertuig kwam in volle vaart uit de verte en stoof, een langgerekte wervelende stofwolk achter zich latend, in de richting van het dorp.
‘Snetverderrie,’ mompelde Kareltje, ‘die heeft haast!’
De open wagen stoof voorbij, bestuurd door een vervaarlijk uitziend man, gehuld in leren kledij, een coureurskap op het hoofd en voor de ogen een indrukwekkende motorbril die de overmatig voorwaarts huivende witte wenkbrauwen verborg. Forse, in leder gestoken handen, machtig als plavuizen, omknelden het stuurwiel.”

 

 
Toon Kortooms (23 februari 1916 – 5 februari 1999)
Cover

 

De Nederlandse dichteres en schrijfster Johanna Margaretha Wela (Jo) Ypma werd geboren in Haastrecht op 23 februari 1908. Zie ook alle tags voor Jo Ypma op dit blog.

 

Balans

Gij weet wie mij het felste wondden.
Gij weet wie met hun oordeel over mij
Mij dreven in mijn hoogmoeds zonden
En deden wanen: ’t recht is aan mijn zij.

Ik heb gehoond, gespot en uitgezegend
Ik heb verkracht het eerst en groot gebod.
Uw schepsel heb ik met mijn spot bejegend
En in dat schepsel U gehoond, mijn God.

Ik dacht dat ik U helpen moest en strijden.
Voor alles wat ik meende waar te zijn.
Ik hief het mes, om ’t valse uit te snijden.
Ik korf in liefde en ik won de schijn.

Zie nu naar mijn gewonde handen.
Ik heb gekorven en ik sta alleen.
Ik meende ‘k breng de goede offerande,
Ik bracht U niets, dan ’t hart van steen.

 

Rondeel van het geloof

Het wordt je niet van mensen aangedaan……,
maar God, dat zò uw hand het licht verduistert,
ons leven van z’n laatste glans ontluistert,
dat wij in donker moeten verder gaan,

het turend oog geen enkle ster ziet staan,
de voeten door het duister zijn gekluisterd,
’t vertwijflend hart het honen bang beluistert:
het wordt je niet van mensen aangedaan!

Totdat wij stil, hoewel geheel omduisterd,
weer blindelings uw wegen kunnen gaan,
een kind gelijk, dat zacht vertrouwend fluistert:
– zijn handje in Vaders hand bij ’t verder gaan –
het wordt je niet van mensen aangedaan.

 


Jo Ypma (23 februari 1908 – 19 februari 1986)

 

De Australische schrijfster Sonya Hartnett werd geboren op 23 februari 1968 in Box Hill, Melbourne. Zie ook alle tags voor Sonya Hartnett op dit blog.

Uit: Golden Boys

“With their father, there’s always a catch: the truth is enough to make Colt take a step back. There’s always some small cruelty, an unpleasant little hoop to be crawled through before what’s good may begin: here is a gift, but first you must guess its colour. Colt’s instinct is to warn his brother —Bastian,don’t— as if away from a cliff ’s edge or some quaggy sinkhole, but doing so risks leaving him stranded, alone like someone fallen overboard in the night, watching a boat full of revellers sail on. Bastian will want to play. Their mother will say, in her voice of reined-in dismay, “It’s just a bit of fun.”As the eldest he gets to guess first, so he guesses, “Blue.”Their father shakes his head happily. “Nope! Bas?”Bastian is prone to birdiness, his whole world one of those plastic kitchens in which girls make tea from petals and water. He guesses, “Yellow?” as though it’s perfectly possible their father would bring home for his two boys a bicycle coloured yellow.“Nope again!” Their father is cheered, rather than nonplussed, by the attempt. “Colt?”
Already Colt feels they’ve run out of colours. “Green?”“Not green. Your guess, Bas.”Colt lets his shoulders fall. He looks at his mother, who is lin-gering by the leather recliner where their father would be sitting if he wasn’t standing by the mantelpiece conducting this game. She wears an apron, like a mother on a television show, and doesn’t look at him, although she surely feels it, his stare that is leaden even to him. And it happens again, like the clear tinging of a bell, the eerie moment when a truth breaks from the green depths into sunlight: she’ll ignore Colt for the rest of his life, if the choice is between her husband and her son. His mother will cling tight to the rail of the boat.”

 

 
Sonya Hartnett (Box Hill, 23 februari 1968)
Cover

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 23e februari ook mijn vorige blog van vandaag.

César Aira, Robert Gray, Jef Geeraerts, Bernard Cornwell, Ljoedmila Oelitskaja, Toon Kortooms, Jo Ypma, Sonya Hartnett, Maxim Februari

De Argentijnse schrijver en vertaler César Aira werd geboren op 23 februari 1949 in Coronel Pringles. Zie ook alle tags voor César Aira op dit blog.

Uit:An Episode in the Life of a Landscape Painter (Vertaald door Chris Andrews)

“The horse did indeed rise to its feet, bristling and monu-mental, obscuring halfthe mesh oflightning, his giraffe-like legs contorted by wayward steps; he turned his head, hear-ing the call of madness … and took off … But Rugendas went with him! He could not understand, nor did he want to—it was too monstrous. He could feel himself being pulled, stretching (the electricity had made him elastic), almost levitating, like a satellite in thrall to a dangerous star.The pace quickened, and off he went in tow, bouncing, bewildered … What he did not realize was that his foot was caught in the stirrup, a classic riding accident, which still occurs now and then, even afterso many repetitions.The generation of electricity ceased as suddenly as it had begun, which was a pity, because a well-aimed lightning bolt, stopping the creature in its flight, might have spared the painter no end of trouble. But the current withdrew into the clouds, the wind began to blow, rain fell … It was never known how farthe horse galloped, nor did it really matter.Whateverthe distance,shortorlong,thedisas-ter had occurred. Itwas not until the morning ofthe follow-ing day that Krause and the old guide discovered them.The horse had found his clover, and was grazing sleepily, with a bloody bundle trailing from one stirrup. After a whole night spent looking for his friend, poor Krause, at his wits’ end, had more or less given him up for dead. Finding him was not entirely a relief: there he was, at last, but prone and motionless.They hurried on and, as they approached, saw him move yet remain face down, as if kissing the earth; the flicker of hope this aroused was quenched when they real-ized that he was not moving himself, but being dragged by the horse’s blithe little browsing steps. They dismounted, took his foot from the stirrup and turned him over …The horror struck them dumb. Rugendas’s face was a swollen, bloodymass;theboneofhisforehead wasexposed and strips of skin hung over his eyes. The distinctive aquiline form of hisAugsburg nosewas unrecognizable,and his lips,splitand spread apart, revealed his teeth, all miraculously intact. The first thing was to see if he was breathing. He was. This gave an edge of urgency to what followed. They put him on the horse’s back and set off. The guide, who had re-covered hisguiding skills,rememberedsomeranchesnearby and pointed the way. They arrived half way through the morning, bearing a gift that could not have been more dis-concerting for the poor, isolated farmers who lived there. It was, at least, an opportunity to give Rugendas some simple treatment and take stock of the situation.They washed his face and tried to put it back together, manipulating the pieces with their fingertips; they applied witch hazel dress-ings to speed the healing and checked that there were no broken bones.“

 

 
César Aira (Coronel Pringles, 23 februari 1949)

Lees verder “César Aira, Robert Gray, Jef Geeraerts, Bernard Cornwell, Ljoedmila Oelitskaja, Toon Kortooms, Jo Ypma, Sonya Hartnett, Maxim Februari”