Laat de Ghost in de Shell Hij moet broeden Vanaf de maan in Jupiter in de livestream Van een niet-slaap, Want de slaap ontvlucht mij Door de nacht Chat ik mij Als je een revolutie wilt Bestel haar via Amazon Prime Verzekerde verzending vermindert risico’s In verstoorde eenzaamheid Trek ik mijn beste pyjama aan In het duister gedwongen te waken Ik hou duisternis niet dromend uit Share me, share me, share me with you applephone En laten we dubbelgangers ruilen Toevallig zijn zij als foetalisten En springen van USB naar USB-poort te woelen helpt Niet om rust bij te wonen Ik heb het contact met de slaap verloren En probeer via oude tags Wie de verveling zoekt Blijft onvindbaar Je kunt niet zomaar Je relatiestatus veranderen zonder Jezelf te veranderen Ik heb een boekaanbeveling voor je Schrijf er een Trommel een paar servers op en Vind mijn lijden keer op keer Verdomde netwerkwederkerigheid Ik heb een ineenstorting nodig Ik ghost geen SleepStream Ik blaas de Wifi-verbinding uit En doe een wens
Ik zit voor het raam en zie hoe de tuin niet is veranderd voor haar ben ik niet weggeweest
de tuin kijkt mij recht in mijn gezicht het is vreemd te bedenken dat zij mij niet kent, zich mij niet herinnert
na al die tijd dat ik hier niet was ik de tuin was vergeten, zij voor mij niet bestond, is zij nog helemaal als toen
hoezeer ik ook van haar houd, voor mij is zij niet gebleven, niet omdat ze op mij wachtte is zij er, zij is er zoals ook ik er is
Vertrek van dochters
Ze moesten inderdaad gaan, ik had het gezien aan hun gezichten die langzaam veranderden van die van kinderen in die van vrienden, van die van vroeger in die van nu.
En gevoeld en geroken als ze me kusten, een huid en een haar die niet meer voor mij waren bedoeld, niet zoals vroeger, toen we de tijd nog hadden.
Er was in ons huis een wereld van verlangen, geluk, pijn en verdriet gegroeid, in hun kamers waarin ze verzamelden wat ze mee zouden nemen, hun herinneringen.
Nu ze weg zijn kijk ik uit hun ramen en zie precies dat zelfde uitzicht, precies die zelfde wereld van twintig jaar her, toen ik hier kwam wonen.
De stem van een cello
Waaraan het geluid van een cello doet denken
de cellist Widlund vertelde me dat er in dit instrument iets huist – een stem een al heel oude stem waarnaar je zoekt als je speelt en die je herkent als je haar vindt
misschien is het dat waarom ik moet denken aan de oudste geluiden die ik ken, zoals neuriën, zingen, kreunen, huilen
en ook aan de kleuren van een woud in de herfst alsof je het heimwee hoort van de cello naar zijn plek van herkomst
De krokodillenfirewall tegen inbrekers en verpletter de vleermuis op de geloofsrasp. Geloof! Offer
varkens, priesters, als men niet aan sciencefiction hecht, die het niet kan houden, nooit wilde houden; slechts evident functioneren. (net als voor mij)
In het skelet steekt nog zoveel kracht.
De telemetrie van een paddenbek is een kussen op de stoel
van de reis in spooktreinen. Tussen remedie en epidemie
spiritistische links gespannen in een delirium. Voodoo-
vereiste: schedels, staarten van dieren, huiden, falli, skelet en geloof.
Verkoopstands: zoals chatvensters worden schedels behandeld, verwisseld en begrijnsd. Bijna zoals zombies geloven ze dat in de dood een goed leven steekt.
Onze gesprekken werden langzaam onze vragen beantwoordden we met kijken naar de langzame wereld om ons heen
de dorpen en landerijen in de diepte de vogels bijna verdwijnend in de hemel
we gingen zitten kijken naar deze prachtige onverschilligheid van de wereld naar de overbodigheid van onze vragen
Paarden ver weg
Paarden ver weg, met dit vergezicht heb ik et moeten doen. Ik heb niet geweten dat ik onder hen graasde en was.
Nu ik weer paard ben, af en toe, zoals nu, is mijn lijf zwaar en gelukkig geworden van al dat gras. Het is vreemd om te zijn wie je bent, een paard ver weg in de wei.
Zij heeft me gevraagd hoe het onder de mensen was. Geen mens had mij dat ooit gevraagd. Dank je, heb ik gezegd. Dat was niet haar bedoeling.
Als het mist, zie ik haar kop boven de mist, als het regent, glimt ze alsof haar hele lichaam huilt, als de zon schijnt, schommelt ze met haar kont. Allemaal voor mij, dat zie ik wel.
De Dokter
De dokter keek op mij neer ik zag zijn gezicht boven het mijne
ik zag wat hij dacht dat ik dood kon gaan – zo keek hij terwijl hij luisterde aan mijn borst
hij keek mij aan met een blik – hoe kan ik dat zeggen – een blik voorbij mijn gezicht, een blik naar iets achter mij naar iets verwegs alsof hij iets in de toekomst probeerde te zien
hij keek mij aan en hij zei hier mag u niet blijven ze komen u halen
Ik ben geen elitepartner, wist je Dat mieren microgolfstraling zien En overleven. Als ik jou zou Verbrokkelen en in de magnetron doen Zou je dat niet misbruiken Om mij lastig te vallen? ik ben Zo pretentieus anti-elitair dat ik graag Drink en vrienden vertel hoeveel ik van ze hou Ik maak graag ruzie, ook nuchter. Ik wil, achtergelaten op Valentijnsdag, Dit gedicht schrijven en mij onbemind voelen. Ik bouw namelijk niet Op de toekomst. Ik draag zwart en alleen. Ik draag het esthetisch en alleen. Liefst Draag jij het ook en alleen omdat je het leuk vindt. Je hoeft mij geen plezier te doen. Als je een man verkracht, dan Expliciet en lang, hij zou een Mogelijke verkrachter kunnen zijn. Beter is het Wanneer we hobby’s ruilen, heb je Liefst er een voor mij verzwegen, hou het Voor je. Relatiestatus zou je niet moeten Delen, daar moet je aan lijden. Lijd er met mij Aan. Koppelen is slechts het excuus Wanneer je niet van elkaar los kunt komen. Aan wrokneuken wil ik geen tijd verdoen. Wie wil er nou padden likken in plaats van Zijn partner. En in de horoscoop vind ik slechts Meer redenen tegen online daten. Als ik mijn angsten deel, wil ik Dat jij samen met mij bang bent. Autofobie: de angst om alleen Op jezelf te zijn. Liefde is er één. De waarheid is altijd een andere.
Rockupy menigte, doorverwezen Naar naïeve gehoorgangen. Vrede, Is de isolatie Op de koop toe te nemen Terwijl duiven Iemand vermaken. In de architectuur Stroomt woord voor mij voor woord, Gist niet aan mij. Vergeet
Vergeet het, wat je wilde horen Komt niet te laat, het krijgt Geen toegang tot het onweer- decor: Rockupy Cable Camp. Reclame Als speciaal fluctuerend element Tussen de schouders. Als vensterglas Zit ik viskeus in reizen vast; Aan zijn mp3-speler Blijft Iedereen tussen de rails plakken.
Er moeten toch mensen wonen, ik luister, en herinner mij dit huis, de lege eierschalen, de koude resten thee, de waaiende gordijnen, op het tafellaken grijze stront van vogeltjes,
Oh, goede morgen, als kabouters in zachte pyjama’s gaan de geluiden door het huis, de eerste Clementi, de kranen, de fluit van het kokende water. Geluk is langzaam naar
beneden gaan en daar zitten wachten op stappen, tussen muren bedekt met tekeningen: vaders, moeders,
kinderen, tafel, huis, voorgoed aan het ontbijt. En ik was één van hen.
Wie
Wie zal de vriend zijn van mijn vriendin, de baas voor mijn hond, het kind in mijn jeugd, de oude man bij mijn dood, wie zal dat zijn als ik het niet ben? Jij? Ach kom, jij bent niets
dan twee ogen, die zien wat ze zien, jij bent niets dan het uitzicht: een zon schijnt, een appelboom bloeit, een stoel staat in het gras; vreugde, verdriet, weet jij veel,
uitzicht. maar wie zal mijn liefste grijs en ziek laten worden, er voor zorgen dat de hond jankt, het kind huilt, en de dood komt? Wie zal de appelboom laten verkommeren, de stoel voorgoed laten staan in de regen? Iemand toch zal toe moeten zien dat alles voorbij gaat.
Tegen het krakende hek
Zo stonden wij tegen het krakende hek, zo buiten de wereld als paarden.
Het was weer aarde, gier en soir de paris, een avond van waar en wanneer.
In mij kwamen vergeten regels omhoog, zachte op nacht rijmende landerijen,
maar jij fluisterde: hier, hier is het het fijnste, waar je nu bent, waar je nu
bent met je handen. Zo lagen we tegen de aarde en tegen elkaar, terwijl het hek
Mijn perspectieven eindigen daar De moeder van mijn treinstations Wat hier ontsproot, kwam altijd terug Naar of met mij (altijd heeft Een blind quotum, maar een quotum) A million faces, each a million lies Schreef ik in de ICE, dan komen De bruggen, de boten, ik geloof Dat je altijd in een cirkel rijdt – bijna Geometrisch – ik zweer het Bij al mijn fetisjen: Frankfurt Spiegelt zich niet in de Main De rivier spiegelt zich hier in de stad
“Nothing can be done about a boy who throws cats out of windows,” said old Abraham, my grandfather’s grandfather, in his Pressburger German. Abraham ruled from his corner of the parlor that doubled as a dining room, enthroned atop his hemorrhoid donut among his books of commentary. It was nearly dark, one of the last free evenings of the summer. “But what if he’s lost?” my grandmother said, for the thousandth or millionth time. “He isn’t lost,” Uncle Ray said, issuing the finding that ultimately prevailed in the family Talmud. “He knows where he is.” At that moment, he found himself under a boxcar, hiding from a railroad bull, a big man named Creasey with a film on his left eye and patches of carroty hair growing on parts of his face where no hair ought to be. Creasey had already thrashed my grandfather soundly a number of times that summer. The first time he had jerked my grandfather’s arm up behind his back so hard the bones sang. The second time he had dragged my grandfather across the yard by an earlobe, to the main gate, where he applied his boot heel to the seat of my grandfather’s trousers. My grandfather claimed the earlobe still bore the print of Creasey’s thumb. The third time Creasey caught my grandfather trespassing, he strapped him thoroughly with the leather harness of his Pennsy uniform. This time my grandfather planned to stay under that boxcar until Creasey moved on or dropped dead. At last Creasey trampled his fifth cigarette, took another swig, and moved off. My grandfather counted to thirty and then slid out from under the boxcar. He brushed the grit from his belly, where the skin prickled. He spotted Creasey, carrying a knapsack, making for one of the little stucco houses scattered, here and there, across the lots. On his first forays into the Greenwich Yards my grandfather had been charmed by the idea that railmen were cottaged like shepherds among the herded trains. He soon determined that the little bungalows were no one’s habitations. They had mesh grilles over their blackwashed windows, and if you put your ear to their doors you could hear a thrum of power, and sometimes a thunk like the clockwork of a bank vault. Until now my grandfather had never seen anybody going into one, or coming out. Creasey fished a keyring from his hip and let himself in. The door closed softly behind him. My grandfather knew that he ought to head for home, where a hot supper and an operetta of reproach awaited him. He was hungry, and practiced in deafness and the formulation of remorse. But he had come here, today, to stand one final time at the top of one particular signal bridge that he had come to think of as his own, and tell another summer goodbye.”
De Russisch-Amerikaanse dichter en schrijver Joseph Brodsky werd op 24 mei 1940 in Leningrad (het huidige St.Petersburg) geboren als Iosif Brodski. Zie ook alle tags voor Joseph Brodsky op dit blog.
Debuut
1 Van de tentamenlast bevrijd, had zij voor zaterdag een vriendje uitgenodigd; ’t was avond, en op tafel stond in ’t kaarslicht de stevig dichtgekurkte rode wijn.
Maar zondagmorgen ving met regen aan; en de logé sloop, een ervaring rijker, steels weg en nam zijn kleren van de spijker, die losjes in het pleisterwerk bleef staan.
Ze pakte van ’t burootje bij de muur een beker, goot een restje thee naar binnen. De woning sliep nog op dit vroege uur. Ze lag in bad en voelde hoe in ’t midden
de bodem bladderde, en plotseling kroop toen de leegte, licht naar badschuim geurend, bij haar naar binnen via nog een opening, die na vannacht bekend was met de wereld.
2 De hand, die stil de deur geopend had, was – hij schrok op – besmeurd; hij stak hem weg en het geld, nog van de wijn teruggekregen, liet horen dat het in de voering zat.
De straat was leeg. Er dreven peukjes rond in ’t water, stromend uit de regenpijpen. Hij zag opnieuw het stucwerk en de spijker en van zijn opgezwollen lippen klonk
ineens een vloek. De leegte bleef onaangedaan, hij bloosde hevig en – bewust van ’t vreemde van zijn gedrag – was door de grond gegaan, als daar de trolleybus niet was verschenen.
Weer thuisgekomen, kleedde hij zich uit, niet kijkend naar de sleutel, die nu afhing, op vele deuren past en stonk naar zweet, verbijsterd bij de allereerste draaiing.
Er is ergens een vijver, schrijft Ovidius, die ooit een moeder is geweest ‘zij smolt weg in tranen’, rouwend om haar dood gewaande zoon
maar hij leefde nog – hij had de dood gezocht door van een rots te springen, maar hij viel niet, in de woorden van Ovidius: ‘zwevend werd hij in de lucht een zwaan met witte veren’.
Die dingen gebeurden toen – soms was de werkelijkheid zo ondraaglijk dat er gebeurde wat niet kon.
Dit is alles wat wij weten: moeder en zoon herenigd – je ziet in gedachten hoe een witte zwaan wordt gewiegd door een vijver en je vraagt: zou die vogel de rouw kennen van het water en zou het water weten wie het wiegt.
Het licht is blank aan mijne kamerwanden: Op blanke lakens liggen als een schrik Mijn smalle polsen en mijn klamme handen, Die ik niet meer in kramp van angst verschik.
Alleen mijn oogen leven en hun gangen Zijn immer, in een droefheid van gemis, Ter kleine wereld, die mij wordt omvangen Door de vier binten van mijn vensternis.
Daar buiten tergen mij de wisselingen Van de getijden van den zomerdag. Uit ongeziene boomen hoor ik ’t zingen Der vogels als een lokkend-wreeden lach.
Gij hebt het schoon der luchten nooit begrepen, Hoe innig gij ook staardet naar hun spel, Sterken, wien paarden staan gereed en schepen:
De Eilandbewoner
Die de landouwen aan de kust bewonen Zien, hoe de wisseling van elk getij, Waar ze in de volheid dezer wereld troonen, Schoon en verscheiden trekt aan ’t oog voorbij.
Voor de verzaliging van hun gepeinzen Wordt heel het herfstland een verlucht tooneel: Hier zien zij zonverwonnen misten deinzen, Ginds branden veege bosschen, rood en geel.
Met volle teugen mogen zij indrinken Den zerpen geur van blaren, die vergaan, En nevels, die nu dichten, dan weer slinken, Terwijl zij schrijden door een vochte laan.
Ons, die dit eiland tot gebied verkozen, Gewerd van die beminde teekens geen. Wij zien alleen de zon wat rooder blozen, Haar licht verkoopren door den zeemist heen.
En als wij naar de kromme boomen staren, Wier groei in de’ eeuwig-zilten wind verschraalt, Dan weten we aan de weinigheid der blaren, Dat ook voor ons de zomer is gedaald.
Maar, hand in hand, aanschouwen wij gelaten Het onweerhoudbaar leven, dat verstroomt, Hoe anders, lief, die ’t zwerven mij deed haten, Heb ik mij vroeger ’t stervensuur gedroomd.
Ik dacht, wanneer dit kort bestaan van wenschen, Gelijk een schaduw van mij henen vlood, Toch uit de warme makkerschap der menschen Te zinken naar de diepten van den dood.
Zoolang mij ’t leven nog niet had verlaten Zou ’t ruischen van zijn stormen om mij zijn: Een bundel laatste zon zou ’t stof der stráten Doen weemlen door een kier van ’t neer gordijn.
Hoe anders dan ons droomen, onze lusten, Bestiert het lot den dool van wel en wee. Mijn graf zal zijn aan deze barre kusten, Bij de ongeruste en grijze brandingzee.
En als ge u voor mijn doodsbed stort in klagen, Zij zóó de klacht, waarmee gij mij beschreit: Schuim dat uit de’ afgrond worstelt naar het dagen, Door wind geteisterd en oneindigheid.
De Amerikaanse dichteres en performster Jayne Cortez werd geboren op 10 mei 1936 in Fort Huachuca, Arizona. Zie ook alle tags voor Jayne Cortez op dit blog.
De onderdrukkers
Kunst wat geven de kunst onderdrukkers om kunst ze springen op de wagen wentelen in persclips & laten de planeet stinken met hun pornografische onderdrukking Kunst wat geven ze om kunst? ze veranderen van eigentijdse babykussers tot ouderwetse corrupte politici tot zelfbenoemde censuurklerken die geen kunst willen ondersteunen maar oorlog zullen ondersteunen armoede longkanker racisme kolonialisme en giftig slib dat is hun moraal dat is hun religieuze overtuiging dat is hun bescherming van het publiek & bijdrage aan familie-entertainment wat geven ze om kunst?
Doodgaan is de kunst om levende beelden Met evenveel gelatenheid te dulden Als toen zij nog hun rol in ’t leven speelden, Ons soms verveelden, en nochtans vervulden.
Hier stond ons huis; hier liep zij met de honden; Hier maakte zij de bruine halsband los; Hier hebben wij de stinkzwammen gevonden, Op een beschutte plek in ’t sparrenbos.
Doodgaan is niet de aangrijpende gedachte, dat zij voortaan alleen die paden gaat, – Want niemand is alleen die af kan wachten, En niemand treurt die wandelt langs de straat.
Maar dat dit alles wàs: een werk’lijkheid, Die duren zal tot de uiterste seconde; Dit is de ware wedloop met de tijd: De halsband los, en zij met de twee honden.
Ik heb de hond laten sterven – daar lag ze en ik dacht: waar gaat ze nu heen waar zal ze blijven. Om de dood te begrijpen.
Het lichaam wordt wel gezien als een nest het tijdelijk verblijf van een onzichtbare vogel – een afgezant van de eeuwigheid.
Zo zie ik het niet. En toch toen de hond stierf wat gebeurde er toch dat ik wist dat ze stierf alsof haar lichaam door iets werd verlaten.
Ik kan niet anders zien dan dat die dode hond nog leeft en om mij vraagt, zo sterk is de herinnering, sterker dan ik.
Maar wat van mij hield is weg, ik graaf een gat leg wat er overbleef daarin en gooi het dicht.
Café Billard
Ik heb het tegen Gijs met vijftig tegen honderd afgelegd zijn oud-ivoren hoofdje, zoëven vlot geraakt uit het vertrouwde groene licht, hangt met een blij gezicht boven de bar
zijn dorre handen vatten met een teer gebaar het borrelglas, hij zegt ik ben al bijna tachtig jaar u bent nog jong dat komt nog wel terecht.
Wat is geluk
Omdat het geluk een herinnering is bestaat het geluk omdat tevens het omgekeerde het geval is,
ik bedoel dit: omdat het geluk ons herinnert aan het geluk achtervolgt het ons en daarom ontvluchten wij het
en omgekeerd, ik bedoel dit: dat wij het geluk zoeken omdat het zich verbergt in onze herinnering en
omgekeerd, ik bedoel dit: het geluk moet ergens en ooit zijn omdat wij dit ons herinneren en ons dit herinnert.
“De
vrouw van de dominee is dood. Mem heft met een rauwe schreeuw haar
armen ten hemel als ze de onheilstijding hoort —iemand uit Wams is dwars
door de wei naar ons huis komen hollen en heeft als een bezetene op het
raam gebonkt — en struikelt dan achteruit naar een stoel waarop ze
amechtig hijgend gaat zitten. Ze blijft heel lang zitten, en komt daarna
aan werken niet meer toe. `Ga Hait maar halen,’ roept ze tegen ons
kinderen die, overrompeld door het heftig natuurgebeuren, sprakeloos om
haar stoel staan. Maar Jantsje is al weggestoven, de hekken over en de
weg op. Haar klompen gooien kluiten modder in de lucht en in haar ijver
valt ze een paar keer bijna voorover, een gretige bode van de
jobstijding. ’s Middags aan tafel bidt Hait hardop voor de dode — ‘onze
dierbare en geachte gestorvene’ noemt hij haar — en ook voor de dominee.
Ik had de domineesvrouw niet vaak gezien, ze was voor de dorpsbewoners
een geheimzinnige en vereerde onbekende gebleven. De dominee woont
tegenover de kerk in een statig huis, een huis met strakke, witte
gordijnen die keurig zonder kreuk of vlek hangen en twee bloemloze
planten in de vensterbank, voor elk raam één, precies in het midden.
Daarachter vermoedde je koele kamers die wel altijd smetteloos opgeruimd
zouden zijn en naar boenwas ruikend, met glimmend zeil waarin de
meubels weerspiegelen. Ik had de mevrouw wel eens in de tuin gezien,
rozen knippend of het grind aanharkend. Dan liepen we expres vlak langs
het hek en groetten haar luid en nadrukkelijk. Als ze ons teruggroette
hadden we een beetje het gevoel dat een Hoger Wezen ons ‘goedemorgen’
had gewenst. Ze kwam zelden in de kerk, wat me wel verwonderde, maar
misschien sprak ze door de week zoveel over God met de dominee, dat ze
de kerk niet meer zo nodig had. Ik kon nu ook — mede dankzij haar —
onderscheiden wanneer iemand er ‘stads’ uitzag. De domineesvrouw was
stads geweest: altijd op schoenen, altijd een keurige, zondagse jurk en
haar kapsel —symmetrische golfjes als een dekseltje over haar hoofd
gelegd in plaats van de hier algemene boerinnenknot — altijd onberoerd.
Ze zag er ouder uit dan de dominee, statiger; soms dacht ik dat ze wel
zijn moeder kon zijn in plaats van zijn vrouw. De dominee maakte nog wel
eens een grapje met ons, en, ook al was hij grijs, zijn gezicht zag er
toch jonger uit, glad en onbezorgd, met vlugge ogen achter gouden
brillenrandjes. In Amsterdam — in onze straat — was, nog niet eens zo
lang geleden, een tweeling geboren in het huis naast dat van Jan, bij
Kareltje, wiens vader bij de politie was. Twee weken na de geboorte was
de tweeling dood. ‘Door de oorlog,’ zei mijn moeder, ‘het is allemaal de
schuld van die rotmoffen.’ Twee mannen in het zwart hadden de minuscule
witte kistjes in hun armen naar buiten gedragen, met alleen Kareltje en
zijn vader en moeder die erachteraan liepen. Ik had met ontzetting naar
die onbegrijpelijke treurigheid gekeken, half weggedoken achter de
buitendeur omdat ik niet zo onbeschaamd kijkend op de stoep durfde
staan. Doodgaan, wat was dat?”
`Het is wat de Bisschop graag ziet,’ zei ik met een knikje. `Juist ja, dat mentoraat. Nou, stel je daar maar niet te veel van voor,’ lachte hij. Wijsheid moet je van mij niet verwachten. Ik ben slechts een arme priester, zonder geloofsgemeenschap om te dienen. Ik vrees dat mijn talenten zich op een ander vlak bevinden dan het pastorale.’ `Zoals?’ Het lokaliseren van de beste restaurants in Rome, om maar iets te noemen. Voor vanavond heb ik er eentje op het oog dat je zal verrukken. Als je tijd hebt tenminste. Maar eerst gaan we aperitieven.’ Hij leidde me door een ruimte die niet onderdeed voor een vijfsterrenhotel. Donker, goed geolied hardhout, hoogpolig tapijt, comfortabele fauteuils rondom een tafel vol tijdschriften, een receptie met een professioneel glimlachende dame van middelbare leeftijd. Een respectvolle groet in het Italiaans. Het licht was er gedempt en indirect, de geur in de lobby een complex samengaan van sigarenrook en haardvuur, een hint van vrouwelijk parfum en van bleek. Het gebouw had niets van een klooster. Hij ging me voor naar de lift, een eenvoudige open kooi van smeedwerk uit een andere eeuw en hield hem gracieus open. ‘Na u,’ lachte hij met een hoffelijke buiging. Ik speelde het spel mee alsof ik hetzelfde script had gelezen en gememoriseerd. ‘Mijn dank is groot.’ Ik had de indruk dat we de rubrieken van een of ander sociaal missaal naar de letter opvolgden, niet minder zorgvuldig dan tijdens een heilige mis. Het was een concelebratie, deze eerste ontmoeting, een geruststellende uitwisseling van woorden en gebaren, een beurtzang van wederzijdse toewijding. We leken vastberaden om vrienden te worden. We kwamen aan op de juiste verdieping, en even galant als daarvoor hield de Mentor de deur voor me open en ging me voor naar zijn eigen vertrekken. Lang niet iedereen liet hij zomaar toe, had hij me vertrouwelijk toegevoegd. Ik had er geen antwoord op gegeven, al had een vleierig woord op mijn lippen gelegen. De ruimte bleek eenvoudiger te zijn ingericht dan het gebouw had gesuggereerd, dan ik had verondersteld bij de bekende Nederlander. Zijn werkkamer dubbelde als slaapkamer, zijn bibliotheek bleef beperkt tot een enkele kast die hij er ongetwijfeld had aangetroffen toen hij er kwam wonen. Massief hout, witte muren, terracotta tegels op de vloer, geen tapijt. Onverwacht spartaans. Hij leek mijn gedachten te hebben gehoord en verontschuldigde zich voor de eenvoud van onderkomen, reikte me een klapstoel aan die hij ergens vandaan toverde, nodigde me uit om te gaan zitten en liep meteen daarop naar een andere kamer. Hij kwam terug met een ongeëtiketteerde fles, opende de beugelsluiting met een plop en schonk de wijn in een paar waterglazen. We klonken en namen een slok; opnieuw verontschuldigde hij zich, ditmaal voor het feit dat we al zo snel aan de wijn waren gegaan. Had ik liever water gedronken? Dat kon natuurlijk ook, al was het wel een stijlbreuk met het zuidelijke temperament van de stad, met de culturele en culinaire gewoonten die het leven hier kleur en glans gaven, een noodzakelijke alcoholische marinade om de rijkdom van haar felle kleuren, geuren en smaken ten volle te kunnen waarderen.”
‘Op.’ Michelle doet haar armen omhoog, Alma wast haar oksels en armen. ‘Laag.’ Michelles armen zakken weer.
Voor de borsten, billen en tussen-de-benen pakt Alma een washandje.
Michelle heeft het blonde schaamhaar van Arthur. Van haar komt geen
woord, geen zucht zelfs, nog steeds houdt ze haar ogen dicht. Ging het
toen ook zo, in het café, op het station? Alma hoopt het, ze hoopt dat
Michelle niet naar die man heeft gekeken. Als Alma uit de cabine
stapt zitten haar armen en borstkas onder de waterdruppels, ze doen haar
denken aan de ijsjes met spikkels waar Michelle vroeger zo dol op was.
Ze pakt de luier van de vloer en vouwt hem dicht. ‘Douche maar even af,
hoor.’ Beneden gooit Alma de luier in de prullenbak, ze wast haar
handen in de keuken en pakt haar telefoon. Haar oudste dochter heeft een
voicemailbericht ingesproken, ze luistert het niet af, Sandra belt nog
wel terug vandaag. Alma drinkt koffie. Weer boven loopt ze naar het
zijkamertje met de kledingkasten. Arthurs overhemden hangen aan
kleerhangers naast elkaar, de handdoeken zijn strak opgevouwen. Ze neemt
de bovenste handdoek van de plank en drukt, even maar, haar gezicht in
de ruwe blauwe stof. Vroeger kon Michelle dit zelf. ‘U moet er
rekening mee houden dat Michelles wereldje heel klein blijft,’
waarschuwden ze destijds op het consultatiebureau. Arthur had gevraagd
wat dat moest betekenen, maar Alma vond het mooi gezegd. En toch, hoe
klein dat wereldje ook mocht blijven, zichzelf aankleden, wassen en
verzorgen, dat waren dingen die Michelle altijd had gekund. Wat ze niet
meteen snapte leerde ze van Sandra: geen roze trui op een oranje broek,
veters strikken, zelfs haar eigen haar kon Michelle vlechten. Alma loopt met de handdoek naar de badkamer en opent de deur. ‘Nee, hè.’
De ruimte is benauwd en warm, het raam beslagen, stoom komt uit de
douchecabine. Aan een gloeiende schouder trekt ze Michelle het hok uit,
ze draait de kraan dicht, de waterstralen die haar raken doen zeer. ‘Wat
doe je nu weer?’ Michelle staat op de badmat, water glijdt van haar
naakte lichaam, haar blonde haar is zo licht dat de hoofdhuid er
geïrriteerd doorheen schijnt. ‘Wat heb je nu weer gedaan? Waarom
blijf je niet van die kraan af?’ Voorzichtig dept Alma Michelle droog,
bang dat ze haar pijn doet, dat ze het erger maakt. ‘Wat moet ik nu met
je doen, schildpadje?’
En toen de zomer dan toch weer was teruggekeerd en wij dus weer zaten te drinken bij de rivier. Zijn oude armen bewogen nog, naar daar, die wereld dat langzame, eeuwige leven van vee in de verte.
Ieder mens zou een dier moeten zijn, moeten sterven in de herfst, en in de lente weer worden geboren.
Of, ieder mens zou een rivier moeten zijn, komen zonder verlangen te blijven, gaan zonder heimwee.
Zo zaten we dus weer te drinken daar, tegen de tijd, oude verhalen, oude jenever, maar de zon ging wel onder.
En hij sliep in. Omdat de wereld insliep. Zwart zat hij bij de rivier, zwart gat in het uitzicht.
ik speel ik met een vol gezicht ik en ik spel ik tussen de woorden door ik beland in een haven versierd met muziek en overal is het als ik:
ik woon in de dagen op lange passen ik kan het stof nog van mijn kleren slaan en jaja knikken tegen alle deuren
ik kan hier in de lengte door ik kan van achter van mezelf opaan ik weet van de zijkanten ik en ik kan het van voren vragen aan het rijmelend indecent glas dat spiegel heet ik zie het overal aan ik zie het aan ik en aan het fluisterend radeloos licht van de zon en ik zwem nog doorschijnend door dit vloeibaar dierbaar eigen andermanse ik
Tenzij de dingen uit zichzelf gaan spreken
een kraan het hoog geluid van liefde fluit een waterstraal die onverslapte aandacht tikt een dronken boodschap in de brievenbus een onverwacht bezoek aan de deur gevonden
de zee die door de straten weifelt de zon een onbeholpen minnaar op mijn huid en de doofstomme takken van de bomen in mijn ogen et cetera
Tenzij ik jaren op je wachten wil en op je mond het stempel ongeopend druk
als met een zegelring die woorden bloed en vlijt in de nagels drijft
de handen die niets meer weten van het feest dat morgen in de cijfers van het heden wijdbeens staat geplant
Ver als de horizon ben je
ver als de horizon ben je in de glazen kist van het weer geborgen beukend op de blikken deksels van het najaar ik zie de bliksem langs je lichaam trillen en de regen loopt onrustig door je ogen
ik kan de afstand die mij van je scheidt in lichtjaren tellen en in de meter van het geluid zoemen de seconden
mijn handen opnieuw in gebruik gesteld sluiten het onweer in je borsten buiten
alleen de regen is thuis op de platte daken van de nachten zonder duizelingen
“How long can we maintain? I wondered. How long before one of us starts raving and jabbering at this boy? What will he think then? This same lonely desert was the last known home of the Manson family. Will he make that grim connection when my attorney starts screaming about bats and huge manta rays coming down on the car? If so – well, we’ll just have to cut his head off and bury him somewhere. Because it goes without saying that we can’t turn him loose. He’ll report us at once to some kind of outback nazi law enforcement agency, and they’ll run us down like dogs. Jesus! Did I say that? Or just think it? Was I talking? Did they hear me? I glanced over at my attorney, but he seemed oblivious – watching the road, driving our Great Red Shark along at a hundred and ten or so. There was no sound from the back seat.Maybe I’d better have a chat with this boy, I thought. Perhape if I explain things, he’ll rest easy. Of course. I leaned around in the seat and gave him a fine big smile . . . admiring the shape of his skull.“By the way,” I said. “There’s one thing you should probably understand.” He stared at me, not blinking. Was he gritting his teeth? “Can you hear me?” I yelled. He nodded. “That’s good,” I said. “Because I want you to know that we’re on our way to Las Vegas to find the American Dream.” I smiled. “That’s why we rented this car. It was the only way to do it. Can you grasp that?” He nodded again, but his eyes were nervous. “I want you to have all the background,” I said. “Because this is a very ominous assignment – with overtones of extreme personal danger. . . . Hell, I forgot all about this beer; you want one?” He shook his head. “How about some ether?” I said. “What?” “Never mind. Let’s get right to the heart of this thing. You see, about twenty – four hours ago we were sitting in the Polo Lounge of the Beverly Hills Hotel – in the patio section, of course – and we were just sitting there under a palm tree when this uniformed dwarf came up to me with a pink telephone and said, ‘This must be the call you’ve been waiting for all this time, sir.’” I laughed and ripped open a beer can that foamed all over the back seat while I kept talking. “And you know? He was right! I’d been expecting that call, but I didn’t know who it would come from. Do you follow me?”
O elefantischer Pan im Porzellantrakt der Musen hinter den Schleiern suchst du Gesang, übst dich in Gedanken: »Wir sind ein Gespräch«, sagst du, »Wir sind Elefanten«
und bist ganz allein mit diesen Sätzen einsamer als Dialoge, Dickhäuter einsamer als die Elektrogeräte des Weltalls
stromsparende Lampen, Wärmepumpen verwahrlost und hungrig nach Liebe kommen sie langsam heran aus dem unendlichen Dunkel
an deiner Raumkapsel, ihren geheimen Sprossen an deinen klugen Händen und Knien deinen schlafenden Füßen, geträumten Flügeln reiben sie ihre Felle aus Chrom und Kunststoff …
Die angelernte Hilflosigkeit der Gegenstände Unmöglichkeit einer Berührung
das Lied, unter seiner Nachtmütze aus Sternen bewegt es den einsamen Boiler, den irrenden Ventilator dein irrendes Auge auch
in eine Nestgemeinschaft ohne Strom ohne Gedanken nur gravitierende Körper, ihre beinahe staatenbildende Panik vor dem Winter.
Uit: Out Stealing Horses (Vertaald door Anne Born Picador)
“I
too have a dog. Her name is Lyra. What breed she is would not be easy
to say. It’s not that important. We have been out already, with a torch,
on the path we usually take, along the lake with its few millimetres of
ice up against the bank where the dead rushes are yellow with autumn,
and the snow fell silently, heavily out of the dark sky above, making
Lyra sneeze with delight. Now she lies there close to the stove, asleep.
It has stopped snowing. As the day wears on it will all melt. I can
tell that from the thermometer. The red column is rising with the sun.
All my life I have longed to be alone in a place like this. Even when
everything was going well, as it often did. I can say that much. That it
often did. I have been lucky. But even then, for instance in the middle
of an embrace and someone whispering words in my ear I wanted to hear, I
could suddenly get a longing to be in a place where there was only
silence. Years might go by and I did not think about it, but that does
not mean that I did not long to be there. And now I am here, and it is
almost exactly as I had imagined it. In less than two months’ time
this millennium will be finished. There will be festivities and
fireworks in the parish I am a part of. I shall not go near any of that.
I will stay at home with Lyra, perhaps go for a walk down to the lake
to see if the ice will carry my weight. I am guessing minus ten and
moonlight, and then I will stoke the fire, put a record on the old
gramophone with Billie Holiday’s voice almost a whisper, like when I
heard her in the Oslo Colosseum some time in the 50s, almost burned out,
yet still magic, and then fittingly get drunk on a bottle I have
standing by in the cupboard. When the record ends I will go to bed and
sleep as heavily as it is possible to sleep without being dead, and
awake to a new millennium and not let it mean a thing. I am looking
forward to that.”
“I
fell in love with Anthony Roccella, and I’m not going to dillydally
around, pretending that I didn’t. And he fell in love with me too—in his
own way and for a little while at least. Best of all, I managed to fall
in love with him within the space of just a few hours, which is a model
of efficiency. (The young can do that kind of thing, as you must know,
without difficulty. In fact, passionate love, executed in short bursts,
is the natural condition of the young. The only surprising thing was
that it hadn’t happened to me sooner.) The secret to falling in love
so fast, of course, is not to know the person at all. You just need to
identify one exciting feature about them, and then you hurl your heart
at that one feature, with full force, trusting that this will be enough
of a foundation for lasting devotion. And for me, the exciting thing
about Anthony was his arrogance. I wasn’t the only one who noticed it,
of course—that cockiness was how he got cast in our play, after all—but I
was the one who fell in love with it. Now, I’d been around plenty of
arrogant young men since arriving in town a few months earlier (it was
New York City; we breed them here), but Anthony’s arrogance had a
special twist to it: he genuinely didn’t seem to care. All the cocky
boys I’d met thus far liked to play at nonchalance, but they still had
an air about them of wanting something, even if it was only sex. But
Anthony had no apparent hunger or longing about him. He was fine with
whatever transpired. He could win, he could lose, it didn’t shake him
up. If he didn’t get what he wanted out of a situation, he would just
stroll away with his hands in his pockets, unfazed, and try again
somewhere else. Whatever life offered, he could take it or leave it. He
could even take it or leave it when it came to me—so, as you can
imagine, I had no choice but to become completely smitten with him. Anthony
lived in a fourth-floor walk-up on West Forty-Ninth Street between
Eighth and Ninth Avenues. He lived with his older brother, Lorenzo, who
was the head chef at the Latin Quarter restaurant where Anthony worked
waiting tables when he didn’t have an acting job. His mom and pop used
to live in that apartment too, he told me, but they were both dead now—a
fact that Anthony relayed to me with no evident sense of loss or
sorrow. (Parents: another thing he could take or leave.) Anthony was
Hell’s Kitchen born and raised. He was pure Forty-Ninth Street, right to
the core. Grew up playing stickball on that very street, and learned
how to sing just a few blocks away at the Church of the Holy Cross. I
came to know that street awfully well in the next few months. I
certainly came to know that apartment awfully well, and I remember it
with warm fondness because it was in his brother Lorenzo’s bed that I
experienced my first climax. (Anthony didn’t have a bed of his own—he
slept on the couch in the living room—but we helped ourselves to his
brother’s room when Lorenzo was at work. Thankfully, Lorenzo worked long
hours, giving me ample time to receive pleasure from young Anthony.)”
De Nederlandse schrijver, criticus en politicus Aad Nuis werd geboren op 18 juli 1933 in Sliedrecht. Zie ook alle tags voor Aad Nuis op dit blog.
Holland
Buiten zwaait de wind uitbundig wolkendundoek zonnevanen over een wijde weilanden wereld over de verre vijandige zee
Binnen wordt mijn hart vakkundig ingedeeld met oude namen uitgesloten van de wereld afgesloten van de zee
Amsterdam, maart
Vandaag kun je de lente ruiken in het midden van de hoofdstad des lands De bomen langs de gracht zijn kaal nog hun stammen zijn stemmig donkerbruin donkergroen
Om de kleinste twijgen een ragdun waas zo teer als een traan aan een kinderwimper hetzelfde waas dat bij jonge vrouwen je stil kan doen worden van eerbied
Daarachter de zon, de blauwe blinkende hemel en de huizen die door de zon eigenhandig in de goudgele neonverf zijn gezet
In het snelwisselend water alleen huivert de winter nog aarzelend weg als de droom in je ogen des morgens kort na het ontwaken.
They listen to the myna birds dicker in the grass. The child’s blue shoes are caked with garden dirt. When he runs, she sees the antics of a pair of wrens. She works the garden,
a pot of rusting gardenias has given off its ales and infused the danker germinations of her grief. She watches her son chase pigeons, kick at the leaves piled high. Now, a magpie
adds to his cascades of laughter as he runs with the hose, pours a fine spray, happy to be giving to the grass this silver courtship. She sighs, watches the drops settle in. Today, who
can explain the sadness she feels. Surely this day is to be treasured: the sun out, the breeze like a cat’s tongue licking a moon of milk; her son expending himself in small, public
bursts, happy among clover where bees hover, and unfold centrefolds of nectar. Today, who can explain the heaviness in her head, as if all her worries were tomes toward a larger work,
one she knows she will never finish, but to which she must keep adding, thought by thought. She sweeps the petals, smells their russet imprint. Soon dusk will come with an envoy of smoke
and her son outlast her patience by a rose. Already he is tiring, puling at the flowers. It won’t be long before they’ll go in, listen to the jug purr comfort. He’ll sleep and she’ll
lie back, or get up to unhook the cry of her cat from the wire door. Now, a few cicadas are idling, giving each other the gun and a cockatoo calls, a haughty felon. She sighs, knowing she won’t
escape her mood today, the turned earth or its rank persuasions; her child’s petulance flaring like an orchid, or a cockatoo’s unruly crest. Today, she knows she will need to consider
her unhappiness, of what she is a prisoner – if not the loss of hope’s particulars. Her son soaks the path, rinses the sky of its featureless blue. He is giving that water, now, to everything.