Simon Carmiggelt, Rachel Kushner, James Whitcomb Riley, Thomas Keneally, Dirkje Kuik, Steven Erikson, Wilhelm Müller, Sohrab Sepehri, Chigozie Obioma

De Nederlandse schrijver en dichter Simon Carmiggelt werd geboren op 7 oktober 1913 in Den Haag. Zie ook alle tags voor Simon Carmiggelt op dit blog.

 

Louter droefheid

Ik voel mij somber. Ei, wat zal ik doen?
Een platte geest dronk nu een glaasje.
Maar ik ben een poëtisch baasje
en ga mijn weemoed in een versje doen.

Dat is het voordeel van mijn gave.
De burger kan zijn ei niet kwijt,
terwijl ik, rustig mijn neerslachtigheid
gelijk een paardje voor mijn kar laat draven.

Is het volbracht, dan ben ik opgelucht.
‘k Heb schoonheid uit mijn pijn gewrongen.
Mijn lieve pen heeft mooi gezongen.
Ik stap in bed. Ik geeuw en zucht.

En staan mijn verzen later soms te kijk
in ‘Gouden Aren’ of in ‘Dichterschat’,
dan zegt de leraar bij deez’ pennespat:
‘Kijk jongens, hier had hij het moejelijk.’

 

In de trein

Bij Vught dacht ik: ‘Hier is broer Jan gestorven.’
En ‘k zag mijn vader, met zijn oud gezicht
rood opgezwollen, toen het doodsbericht
zijn late leven toch nog had bedorven.

Voor moeder kwam een eind aan haar pakketten.
Zij streed, zolang Jan zat, met eigen wapen,
stond aan ’t fornuis haar moed bijeen te rapen,
zond zeven broden, zeven tegenzetten.

En ook het reizen was achter de rug.
Ze gingen met de trein. Daar ligt het kamp.
Daar zit hij in. Daar woont die ramp.
Dan zuchtten ze en gingen maar weer terug.

Ziet ge de boer de vredesakker ploegen?
Mijn moeder heeft Jans foto op de kast gezet.
Mijn vader geeft in ’t graf ’n antwoord aan die vroegen:
‘En de oude man, hoe draagt hij het?’

 

De vader

Dit kleine prinsje, kraaiend, blij en rap,
is ’t enig wezen in het aardse tranendal
voor wie hij in een afgrond springen zal.
Nu ja, maar stellig van een hoge trap.

Van vadertrots zwelt hem de weke krop,
want dit is nu toch ’s levens suikerstang.
Hij sabbelt, maar het duurt niet lang.
Het zoet slinkt weg, de knaap groeit op.

En geen notaris wordt er uit die stek.
Daaraan werd vaders geld bepaald vermorst.
Toch is de jongen wel een flinke borst.
Als krachtig fietsenmaker lang niet gek.

Maar vrolijk kraaien valt hem niet meer in
wanneer hij, eens per jaar, pa’s krot betreedt.
De oude kijkt hem aan. Als jongeling gekleed,
staat hij daar zelve, doch met Anna’s kin.

 


Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 – 30 november 1987)

Lees verder “Simon Carmiggelt, Rachel Kushner, James Whitcomb Riley, Thomas Keneally, Dirkje Kuik, Steven Erikson, Wilhelm Müller, Sohrab Sepehri, Chigozie Obioma”

Simon Carmiggelt, Rachel Kushner, James Whitcomb Riley, Thomas Keneally, Dirkje Kuik, Steven Erikson, Wilhelm Müller

De Nederlandse schrijver en dichter Simon Carmiggelt werd geboren op 7 oktober 1913 in Den Haag. Zie ook alle tags voor Simon Carmiggelt op dit blog.

Uit: Stukjes schrijven

“Een redacteur, die vraagt om ‘iets persoonlijks over je werk’, legt een zware taak op de schouders van iemand, die er elke dag anders over denkt. Voor een nuchtere toeschouwer lijkt iedere avond een stukje schrijven, in een krant, een beetje op steeds maar weer water gaan halen in een vergiet. Het is stellig een grote dwang – maar is het ook een klein graf? Niet voor iedereen, geloof ik.
Twintig jaar geleden ben ik in Den Haag met dit werk begonnen, omdat mijn hoofdredacteur het mij opdroeg – een reden, die in de journalistiek altijd toereikend is. Ik brandde los met een ijver, die mijn omgeving sterker verbaasde, dan mezelf. Want dagelijks schrijven was niets bijzonders voor me. Ik deed het al van mijn twaalfde jaar af. In mijn kinderjaren was even iets maken, voor het naar bed gaan, een vaste gewoonte, vergelijkbaar met tandenpoetsen. Ik vervaardigde een eindeloze stroom versjes over de zee, de lente, de storm en andere, moeilijk te vermijden onderwerpen van dichterlijke structuur. Er was er zelfs één bij op Leni Riefensthal, geschreven in 1928 evenwel, zodat ik er later niet voor gezuiverd hoefde te worden. Ook schimpte ik wel berijmd op onderwijskrachten, die mijn misnoegen hadden opgewekt, omdat zij mij tot gedisciplineerde inspanning wilden dwingen. Vaste werkuren, in daartoe bestemde bouwwerken, haatte ik namelijk al vroeg en groot is het aantal meewarige vertellingen, dat ik als jongen van veertien of vijftien schreef over oude, door regelmatige kantoorgang ten onder gebrachte mannen, die te laat hun mislukt leven bejammerden.
Daar ik van de kinderboeken, via Cornelie Noordwal, aan Heyermans verslingerd raakte, liet ik de grijsaards aanvankelijk ‘in wilde koortsstuiping neerturen op een zonbeplenst achterplat’, maar toen ik, als zestienjarige, op een voordrachtsochtend van Louis van Gasteren, kennis had gemaakt met Tsjechow, was het voorgoed uit met de stuiping en de plenzing en heetten mijn hoofdfiguren voortaan uitsluitend nog Iwan Iwanowitsj of Serge Karin en spoedden zij zich, na het drinken van een glas kwas, per slede naar de rentmeester van het district S.
Elsschot, die mij vervolgens fascineerde, was er de oorzaak van, dat in mijn daarna geschreven proza ‘de man, na enig hoofdschudden, op de gang geraakte’.
Bijna al deze puberteitsuitingen waren diep somber, zoals dat op die leeftijd past.”

 

 
Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 – 30 november 1987)

Lees verder “Simon Carmiggelt, Rachel Kushner, James Whitcomb Riley, Thomas Keneally, Dirkje Kuik, Steven Erikson, Wilhelm Müller”

Simon Carmiggelt, Rachel Kushner, James Whitcomb Riley, Thomas Keneally, Dirkje Kuik

De Nederlandse schrijver en dichter Simon Carmiggelt werd geboren op 7 oktober 1913 in Den Haag. Zie ook alle tags voor Simon Carmiggelt op dit blog.

Uit: Terug van vakantie

“Om mij goed in te scherpen dat de vakantie definitief voorbij was, moest ik meteen naar een begrafenis.
Zij het van een héél ver familielid, dat ik in geen dertig jaar had gezien, dus mijn waterlanders kwamen er niet aan te pas. Na de schrale plechtigheid, die qua sfeer geleek op de slecht bezochte première van een stuk dat onherroepelijk valt, ging ik in mijn eentje terug naar het hek, want iemand om te condoleren was niet voorhanden. Naarmate ik verder liep werden de graven ouder en pompeuzer. Net als in de bouwkunst wordt de laatste eer tegenwoordig zakelijk en zuinig langs de liniaal getrokken. Maar vroeger dorsten de mensen nog monumentaal en pathetisch uit te komen voor hun gevoelens.
Geïmponeerd bleef ik staan voor een enorme grafkapel die iets weg had van een muziektent. Maar in plaats van een blaascorps hield zich onder de hoge koepel een meer dan levensgrote, uit steen gehouwen engel op, die zich vooroverboog om, zo eeuwig mogelijk, een krans te houden boven een marmeren zerk. De engel had opmerkelijk lange tenen en ontsekste borsten. Haar gelaatsuitdrukking was volstrekt neutraal. Ze zou ook bijpassend hebben gekeken als ze, in plaats van de krans, een koekepan met een gebakken ei had vastgehouden.
Op het pad naderde nu een kleine, vergrijsde man met een uniformpetje op het hoofd en tuingereedschap in de hand.
Hij behoorde tot het personeel van de dodenakker en bleef voor het verblijf van de engel staan. Hij keek als een museumsuppoost bij het énige schilderij in de collectie dat hij zelf ook mooi vindt.
‘Dat was nog een heel werk,’ zei ik tegen hem.
Hij knikte en sprak eerbiedig: ‘Geheid.’
Terwijl ik over het gebruik van deze term in dit verband nadacht, vervolgde hij: ‘D’r mot voor geheid wezen, indertijd. Zolang ik hier werk staat het er al. En nog steeds waterpas. Kijkt u zelf maar. Nee, daar moet voor geheid zijn, anders was ’t al verzakt.’
Ik zei het al – vroeger drukten nabestaanden hun gevoelens pompeuzer uit dan nu.”

 

 
Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 – 30 november 1987)

Lees verder “Simon Carmiggelt, Rachel Kushner, James Whitcomb Riley, Thomas Keneally, Dirkje Kuik”

Slenteren met een ongelukkige auteur (Simon Carmiggelt), Karl Vannieuwkerke, Anna Enquist

Dolce far niente

 

 
Spui met Maagdenhuis, Amsterdam

 

Uit: Slenteren met een ongelukkige auteur

“Schrijvers zijn ziekelijk nieuwsgierig naar alles wat ze niet aangaat. Ik stond op en liep in de richting van de Kalverstraat. Voor het Maagdenhuis groepten wat mensen tezamen bij het opzienbarende moderne kunstwerk dat daar sinds kort dapper beproeft uit te komen boven de geparkeerde auto’s, een karweitje dat alleen aan de Eiffeltoren aardig is gelukt.
Een vlezige man, met een opmerkelijk dom gezicht en een baard die nodig eens bemest moest worden, vroeg op polemische toon aan een grijzende dame:
‘Wat stelt dat nou vóór?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde ze, ‘het wordt niet uitgelegd.’
(Connolly: ‘Hoeveel boeken schreef Renoir over hoe men schilderen moet?’)
‘En allemaal van onze belastingcenten,’ riep de man. ‘Kijk!’
Hij wees naar een met zwarte viltstift op het kunstwerk geschreven mededeling, die luidde: ‘Dit kost 50.000 gulden’.
Ik dacht aan een bespiegeling van Connolly over de houding van de staat jegens de kunst die, zo meende hij, Engeland maakte tot een natie van commentators, critici en kleurloze uitleggers. ‘Alles voor de melkbar en niks voor de koe.’ En hij verzuchtte: ‘Wanneer zal de staat eens zeggen: hier is duizend pond, jongeman, ga waarheen je wilt en kom terug met iets moois.’ Maar als de overheid het doet, zoals voor het Maagdenhuis, staan allerlei mannen te roepen dat zij niet mooi vinden wat die jongeman mooi vond.
‘Dit kost 50.000 gulden,’ las de dikke met stemverheffing voor.
Hij las niet wat er onder stond, met dunnere lettertjes, namelijk: ‘Nou – en?’. Dat klonk meer ter zake. De meest functionele bekladding van een kunstwerk stond te lezen op het grafmonument van Oscar Wilde: ‘Oscar, we love you, John and Will’.
De twee vrouwen met de boodschappentassen kwamen nu langs.
Ze keken naar het kunstwerk en de ene vrouw zei, veel diepzinniger dan ze vermoedde:
‘O, dat is maar tijdelijk.’

 
Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 – 30 november 1987)

Lees verder “Slenteren met een ongelukkige auteur (Simon Carmiggelt), Karl Vannieuwkerke, Anna Enquist”

100 Jaar Simon Carmiggelt, James Whitcomb Riley, Thomas Keneally

100 Jaar Simon Carmiggelt

 

De Nederlandse schrijver en dichter Simon Carmiggelt werd geboren op 7 oktober 1913 in Den Haag. Dat is vandaag precies 100 jaar geleden. Zie ook mijn blog van 7 oktober 2010 en eveneens alle tags voor Simon Carmiggelt op dit blog.

 

Uit: Dagboek van een lezer

 

“Jammer dat noodweer en overstromingen ons verhinderden met vakantie naar Zwitserland te gaan. Want ik had zo graag in Zürich een das willen kopen.

Ik wilde het doen in de winkel ‘London House’ in de Bahnhofstrasse. Niet omdat er dassen worden verkocht die je nergens anders kopen kunt. Maar om, met een geldig alibi, het decor te zien van een kleine, veelbetekenende gebeurtenis die zich daar aan het eind van de jaren dertig heeft afgespeeld. Op een boven-etage van het ‘London House’ stond de schrijver Thomas Mann een pak te passen. De chef verkoper kwam naar hem toe en zei: ‘Weet u wie er beneden is? Gerhart Hauptmann. Wilt u hem spreken?’

‘Och,’ antwoordde Thomas Mann, ‘we kunnen beter andere tijden afwachten.’ Waarop de verkoper sprak:

‘Dat zei meneer Hauptmann ook al.’

Deze anecdote staat in ‘Meine ungeschriebenen Memoiren’, die Katia, de weduwe van Thomas Mann op hoge leeftijd publiceerde.

In het Nederlands verscheen dit (alleraardigste) boek onder de titel ‘Herinneringen aan de tovenaar’. Waarom kwam de tovenaar van ‘De Toverberg’ en ‘Buddenbrooks’ niet naar beneden om de andere tovenaar, die ééns het opstandige toneelstuk ‘De wevers’ had geschreven, de hand te schudden? Ze kenden elkaar toch zo goed van vroeger. Maar in het ‘London House’ te Zürich versperde Hitler de trap tussen de etages. Thomas Mann had verkozen buiten het nationaal-socialistische Duitsland te leven. Hauptmann was er gebleven en had zelfs – volgens Alfred Kerr – op het kasteel dat hij bewoonde de hakenkruisvlag gehesen. Daarom ging Thomas de trap niet af en Gerhart de trap niet op.”

 


Zürich, Bahnhofstrasse, op een oude ansichtkaart

 

 

Uit: Brieven aan Gerard Reve

 

“15 juni 1971

(…) Je omgang met mijn onderkoning Alkohol vond ik hoogst aangenaam. Dat je, in deze, handelt onder de geruisloze en tactvolle regie van de jongens, lijkt me meer dan verstandig. Alle lust wil eeuwigheid. Maar de eeuwigheid is zo lang en moeilijk in flessen uit te drukken. Als je mensen die je dierbaar zijn toestaat je eeuwigheid te splijten in wat de Sterreclame voor hondevoer zo treffend ‘hapklare brokken’ noemt, zit je eigenlijk op fluweel. Maar je hebt gelijk: drink nooit in gezelschap van lieden, die je zó weerzinwekkend of alleen maar stomvervelend vindt, dat ze je doen verdwijnen in de damp uit je glas. Als ik, lang geleden, op de Kring kwam, waren een paar daar zittende smoelen, in staat me binnen twee minuten bezinningloos beschonken te maken, voordat ik één slok genomen had. De lucht die er hing maakte me al wankel ter been. Drank is een geheimzinnige vloeistof. Er bestaat niet zoiets als te veel drinken. Wel: ten ongepaste tijde, onder noodlottige omstandigheden en in verkeerd gezelschap drinken.

Je tijdens ons gesprek gedane mededeling dat je heftige woedeaan-vallen gewoon voortkomen uit een gebrek aan enige milligrammen vitamine b werkte, toen ik er over nadacht, op mij tegelijk opluchtend en ontluisterend. Dus geen edele verontwaardiging, doch gewoon een tekortschieten van de apotheek. Het lichaam manipuleert de geest. Ik herinner me ook eens een artikel te hebben gelezen van een medicus, waarin stond dat Marcellus Emants, die altijd over koude voeten klaagde, waarschijnlijk leed aan een ernstige stoornis in de bloedsomloop, die de bodemloze somberheid van zijn oeuvre verklaarde. Van een andere medicus heb ik, in mijn jeugd, eens gelezen dat het hele Marxisme voortkwam uit de maagzweer van Marx. Had hij alleen maar zweetvoeten gehad, dan zat vadertje Czaar dus nog waardig op zijn troon, zoals dat behoort.”

 

 

Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 – 30 november 1987)

Simon Carmiggelt en Gerard Reve, cover Hollands Diep

Lees verder “100 Jaar Simon Carmiggelt, James Whitcomb Riley, Thomas Keneally”

Simon Carmiggelt, James Whitcomb Riley, Thomas Keneally

De Nederlandse schrijver en dichter Simon Carmiggelt werd geboren op 7 oktober 1913 in Den Haag. Zie ook mijn blog van 7 oktober 2010 en eveneens alle tags voor Simon Carmiggelt op dit blog.

Uit: Denkend aan A. Roland Holst

“Na de broodjes kaas reden we weer terug.

Ik vroeg hem:

‘Vrouwen hebben altijd een grote rol gespeeld in je leven en in je werk. Maar waarom ben je nooit getrouwd?’

Hij keek me met pretoogjes aan en antwoordde:

‘Je weet wat ik vaak gezegd heb. Vóór mijn vijftigste ben ik niet getrouwd uit egoïsme en na mijn vijftigste uit altruïsme. En dan – er is maar één vrouw die ik trouw kan zijn en dat is de Muze en zij sprak telkens: och, ga maar naar al die aardse vrouwen, want je komt toch weer bij me terug.’

Ondanks de eeuwige concurrentie van de Muze is Roland Holst, zijn leven lang, door vrouwen verwend. Maar hij had ook wel eens tegenslag. Daarover vertelde hij meer dan eens, met grote zelfspot. Op een middag kwam ik bij hem toen hij net weer eens een kroon-jaar achter de rug had. Hij wees mij op een tafel, die geheel vol hoog opgestapelde brieven lag en zei met een zucht:

‘Felicitaties. Die ik allemaal beantwoorden moet. Ik voel mij door weldaden gesloopt. En het zal bij elk kroonjaar in de toekomst wéér gebeuren. Onvermijdelijk. Weet jij een manier om 81 te worden zonder 80 te zijn geweest? In zulke omstandigheden helpen mij maar twee dingen: drankzucht en ontucht.’

Nu was – zo vertelde hij mij – een der brieven afkomstig van een hem onbekende vrouw in Den Haag. Zij bewonderde niet alleen zijn werk, maar gaf ook, in bewogen proza, uiting aan haar liefde voor zijn persoon. De apotheose van de brief was een invitatie, haar eens te komen bezoeken.

‘Dus ik dacht: och, waarom niet?’ zei hij tegen me. ‘Ontucht, nietwaar? Ik schreef haar terug en ik reisde naar Den Haag. Bij het station nam ik een tram die mij in de buurt van haar woning zou brengen. Maar toen ik, na toch deugdelijk te hebben geïnformeerd bij de conducteur, aan de halte in de nabijheid was uitgestapt, kon ik de straat niet vinden. En het huisnummer was mij, eerlijk gezegd, ook ontschoten. Nogal doelloos liep ik daar rond. Een vrouw met een klein meisje aan de hand zag die doelloosheid blijkbaar aan mij, want ze vroeg of ze me soms kon helpen. Ik legde haar mijn situatie uit en zij inviteerde mij binnen te komen. Het adres van de dame in kwestie zou ze dan in de telefoongids even voor mij opzoeken. Terwijl ze daarmee bezig was, keek ik aandachtig naar haar. Een aardige vrouw, met een helder gezicht. Zij schreef het adres voor mij op een papiertje en legde mij uit hoe ik lopen moest. Ik bedankte haar en nam afscheid. Daarop wandelde ik naar mijn bewogen briefschrijfster en belde aan. De deur werd geopend en daar stond ze. Ze was tamelijk bejaard en corpulent en ze had van die blote, dof-witte armen. Ze zei: Kom maar. Ik dacht: ik had liever gewild dat het die vrouw met dat heldere gezicht was geweest.’

‘En wat deed je?’ vroeg ik.

Hij keek me aan met zijn pretoogjes en antwoordde:

‘Ik heb met haar de Couperus-tentoonstelling bezocht.’

 

Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 – 30 november 1987)

Lees verder “Simon Carmiggelt, James Whitcomb Riley, Thomas Keneally”

Dolce far niente (Amsterdam, Simon Carmiggelt)

Dolce far niente

 

Uit: Vreemdeling in Amsterdam

„Daar onze badkamer, door hoge ouderdom, geheel poreus geworden is, zijn ingrijpende, gruis verwekkende verbouwingen nodig, die ons aards verblijf een tijdje volstrekt onbewoonbaar maken. Daarom zitten we nu in een hotel.
In Amsterdam Centrum.
Het is een interessante situatie, die je kijk op de eigen stad verandert. Het dagelijks leven heeft een nieuw decor gekregen, dat je nooit eerder op deze manier hebt bekeken.
Het was er wel, maar je maakte er zelf deel van uit. Nu zit je er aan het ontbijt, of in het café een eindje verderop, waar je vroeger nooit kwam, naar te staren als een toerist uit den vreemde, die een paar dagen Amsterdam doet.
Mijn woning staat ook in het centrum, maar die keek uit op een plantsoentje, waar elke ochtend weer dezelfde vrouwen en mannen verschenen om hun honden de zo broodnodige recreatie te verschaffen. Omdat ze door die beesten werden gemotiveerd, had hun aanwezigheid een zekere logica.

Eerste Weteringplantsoen met Kronkelpad

 

Maar in het gedrag van de voorbijgangers die ik nu zie lopen zit geen enkele lijn. Er zijn er bij die kennelijk ergens naar toe gaan, maar zij vormen een te verwaarlozen minderheid. De meesten druilen maar wat rond, blijven om onverklaarbare redenen plotseling stilstaan of keren eensklaps op hun schreden met een niet te becijferen doel, dat echter spoedig weer als een fata morgana vervluchtigt.
Het is fascinerend om in deze stoet der duistere improvisaties opeens een man en een vrouw te zien met een zichtbaar ideaal. Zij dragen namelijk een vensterruit van zowat twee bij drie meter. Aangezien het geen voorwerp is dat men spelenderwijs onder de arm neemt, staat vast dat ze er ergens mee naar tóé moeten.“

Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 – 30 november 1987)

Borstbeeld van Carmiggelt aan het Kronkelpad met tekstplaat:

“Als ik u raden mag: wordt schrijver”.

 

Zie voor de schrijvers van de 17e augustus ook mijn blog van 17 augustus 2011 deel 1 en eveneens deel 2.

Simon Carmiggelt, James Whitcomb Riley, Thomas Keneally

De Nederlandse schrijver en dichter Simon Carmiggelt werd geboren op 7 oktober 1913 in Den Haag. Zie ook mijn blog van 7 oktober 2010 en eveneens alle tags voor Simon Carmiggelt op dit blog.

 

Uit: Vroeger kon je lachenDe drank

“In het Vondelpark kwam een man naast me zitten op het bankje en zei: ‘Negenenvijftig ben ik. En weet je hoe lang ik al droog sta?’

Hij zag er fris uit, dus het zou best eens lang kunnen zijn.

‘Vijf jaar,’ riep hij, ‘dat is een hele tijd. Maar ’t was ook wel hard nodig. Ik zat er lelijk aan – aan het huppelwater. Als je alles wat ik gezopen heb uitstortte bij de afsluitdijk, had je een nieuwe Zuiderzee. ’s Ochtends om halfnegen nam ik er al een. ’n Eye-opener, noemen de Yanks dat. Gelukkig ben ik nooit aan vrouw en kinderen begonnen, dus andere levens heb ik niet verwoest. Ik was alleen mezelf aan ’t slopen, met regeringssubsidie, Ziektewet, weet je. Maar de aa heeft me van de drank afgeholpen. Dat moet ik ze nageven. Geen drup meer, vijf jaar. Weet je wat ik gedaan heb vrijdagavond? Ik ben eens flink doorgezakt, in een café. Tegen sluitingstijd zat ik weer net zo slap te ouwehoeren als vroeger. Ik hóórde ’t mezelf doen, of ik een grammofoonplaat afdraaide. Dat was goed. Dat had ik verworven in die vijf jaar. Zal ik jou eens vertellen wat ’t is, met die aa?’

‘Doe ’t,’ zei ik. Want al mijn kennis van de Anonieme Alcoholisten stamt uit de boekjes.

‘Ze helpen je er vanaf,’ zei hij, ‘dat is mooi. Maar zodra je droog staat, ga je op die vergaderingen komen. Daar vertelt iedereen op z’n beurt hoe diep hij gezonken was voor hij de neut liet staan. Net oude temeies, die geen klanten meer hebben, maar er zo graag nog eens over praten. Ik ook hoor. Ik ging er helemaal in op. Als een ander aan ’t getuigen was dacht ik: “Ik wou dat-ie klaar was, dan kan ik weer.” En tegen natte drinkers gedroeg ik me net als een dominee, die bereid is een ander z’n strot af te snijden voor z’n geloof. Jij moet dit en jij moet dat. Maar omdat m’n geest steeds helderder ging werken begon ik langzaam iets in te zien. Ik dacht – waar ze hier mee bezig zijn, is je bang maken voor de drank. En dat is niet goed. Je moet jezelf leren kennen. Want wat weet je van jezelf?’

Hij keek me aan met een heldere, doordringende blik waarin een lichte spot twinkelde. Een oorspronkelijke denker. Je kon hem geen enkele uitgestoomde waarde verkopen.

‘Weet je wat de doorslag gaf?’ zei hij. ‘De verjaardag van me zuster. Die woont in Diemen. Ze zaten daar natuurlijk allemaal te peren, al bleef het amateurwerk. En ik hield het op colaatje-colaatje-colaatje. Je krijgt er wel het lendewater van, maar je blijft bij de tijd. Ik ging terug met de nachtbus. Kijk, een natte zuiper, die mist de nachtbus, maar een droge zuiper haalt ‘m. Nou zat er, voor we uit Diemen vertrokken, al een vent in die bus die naar een bruiloft of zo iets was geweest, want hij had ’n mombakkes voor. Zo’n plastic kop van een ouwe vrek met hangwangen. En zwaar ingenomen had-ie óók. Dat hoorde ik meteen aan z’n gezwets. Maar hij liet het niet bij zwetsen. D’r zat een jonge vrouw en die begon hij lastig te vallen. Eerst met woorden en toen met z’n handen. Die vrouw probeerde hem af te weren, maar ze kon ‘m niet baas.’

Hij glimlachte een beetje bitter.”

 

Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 – 30 november 1987)

Borstbeeld bij de Weteringschans, Amsterdam.

Lees verder “Simon Carmiggelt, James Whitcomb Riley, Thomas Keneally”

Simon Carmiggelt, Alois Brandstetter, Christina Rossetti, Fjodor Tjoettsjev, Afanasy Fet

 

Bij Sinterklaas

Uit: De Sint  (door Simon Carmiggelt)

 

„Terwijl we verder liepen, dacht ik aan mijn kindertijd. Eerste klas lagere school. Ik geloofde niet meer. Sinds kort. En ik wist welke meester Sinterklaas speelde en welke jongen uit de hoogste klas verscholen was achter het mombakkes van Zwarte Piet, waarvan de mond ernstig was beschadigd, omdat hij zijn functie misbruikte door zelf voortdurend pepernoten te eten. En toch beefde ik van angst, toen ik uit de bank moest komen om Sinterklaas een handje te geven en sloeg mijn stem over van de zenuwen bij het zingen van een liedje, waar hij om vroeg.

“Toen ik nog klein was, zag je Sinterklaas niet zo gemakkelijk,” zei de oude man. “Nou hebben kinderen de intocht. En hij verschijnt elk ogenblik op de tv. Maar toen… Wanneer was het?” Hij dacht even na. “De winter van 1915,” vervolgde hij. “Ja, ik was toen zes. En m’n broertjes waren tien en vier. We woonden in de Indische buurt, hier in Amsterdam. En we hadden ’t niet breed. Maar Sinterklaas werd gevierd. Ik was toen op de grens van geloven en niet geloven. Tegen mijn vriendjes riep ik: ‘Sinterklaas bestaat niet. Dat is een verklede vent.’ Maar toch was ik diep onder de indruk, toen ik hem in persoon zag. Hij zat in de manufacturenwinkel van Nooy in de Eerste Van Swindenstraat. Kent u die winkel? Hij is er nog, geloof ik. Mijn moeder heeft me later verteld hoe we daar binnenkwamen. Als je voor minstens ’n gulden kocht, mocht één van de kinderen op vertoon van de kassabon Sinterklaas een handje geven. En dan kreeg zo’n kind een presentje.”

 

 

 

Plaat van Freddie Langeler, 1928 

 


Hij keek me van opzij aan. “Een presentje,” zei hij. “Een afgestorven woord. Net als versnapering. Mijn moeder kocht drie theedoeken aan één stuk. Zelf doorknippen en zomen. Dat kostte net genoeg voor zo’n heilige kassabon. Mijn broertje van vier was de uitverkorene. Want die geloofde nog helemaal. Ik was alleen maar zenuwachtig in die winkel. Het duurde een hele tijd eer mijn broertje aan de beurt was. Vanuit de verte zagen we dat hij een handje kreeg. En zo’n kleurboekie van één cent. Dat bestond toen – iets van één cent. Helemaal stralend kwam hij bij ons terug. Hij had een wonder meegemaakt. ‘En,’ vroeg mijn moeder, ‘heeft Sinterklaas nog iets gezegd?’ Hij knikte en op een eerbiedige toon antwoordde hij: ‘Ja, moe. Hij zei: «Verdorie, wat ’n rij nog.»'”

 

 

 

Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 – 30 november 1987)

 

 

Lees verder “Simon Carmiggelt, Alois Brandstetter, Christina Rossetti, Fjodor Tjoettsjev, Afanasy Fet”

Simon Carmiggelt, James Whitcomb Riley, Thomas Keneally, Dirkje Kuik, Steven Erikson, Wilhelm Müller

De Nederlandse schrijver en dichter Simon Carmiggelt werd geboren op 7 oktober 1913 in Den Haag. Zie ook mijn blog van 7 oktober 2006 en mijn blog van 7 oktober 2007 en ook mijn blog van 7 maart 2008 en ook mijn blog van 7 oktober 2009.

Uit: Brieven aan Gerard Reve

„20 mei 1971

Beste Gerard,

Deze brief, die antwoordt op de jouwe van 16 mei, begin ik met een visuele herinnering. Ik weet niet meer hoeveel jaar geleden. Maar je was pas tot het bewustzijn gekomen van je homofilie en er open voor uitgekomen in een publicatie.

Ik zat op een zomermiddag op een caféterras op het Kleine Gartmanplantsoen. Jij liep langs, met iemand. Je zag me niet. Je ging voor het Citytheater in de rij staan, naar ik meen om een film van Fellini te gaan zien. Ik keek naar je en dacht: ‘Zijn motoriek is veranderd. Hij loopt en staat anders. Onbevangener, bevrijd.’ En je praatte met de persoon die je bij je had op een vrolijke manier, geheel ontspannen. Ik dacht: ‘Hij is gelukkig, geloof ik. Wat fijn voor hem. En wat een ramp voor hem als schrijver en voor mij als lezer.’

Dit is geen ‘anecdote’, maar wat mij betreft pure ernst. En misschien een bijdrage tot het probleem van je depressies. Iedere schrijver krijgt de depressies die hij verdient. Jij krijgt ze op jouw formaat. Maar als ze je niet verhinderen ‘Gezond leven’ te schrijven, vormen ze, naar mijn mening, geen probleem van betekenis. Wel voor jou als ‘particulier’ natuurlijk en voor je omgeving. Maar niet voor jou als schrijver en voor mij als lezer. Ik ben niet bezig je ergens van te overtuigen. Dat is natuurlijk onmogelijk. Maar ik betoog alleen, als lezer, dat je wanhoop en je vertwijfeling volstrekt onmisbaar zijn voor je werk. Als je, geheel bij wijze van spreken, een – uiteraard niet alcoholische – toverdrank innam, die je wensloos gelukkig maakt, zou je als schrijver sterven. Het valt te betwijfelen of je dan nog schrijven zou. Waarom? Gelukkige mensen hoeven dat niet. Maar als je het wel zou doen, wil ik het niet lezen. Wat heb ik aan de onbeduidende mededelingen van een gelukkig mens? Jouw hele werk drijft, tot zinken bereid, op de donkere onderstroom van je wanhoop. Haal je die eronderuit, dan blijft er niets over. Vandaar mijn vrees, toen ik je zag staan voor het Citytheater. Ik bedoel: onderwaardeer je wanhoop niet. Als je niet meer wanhoopt en je ‘happy’ voelt, zal je stijl de spankracht verliezen, die deze stijl nu bezit. ‘Particulier’ is het wel vervelend voor je – toegegeven. Maar wat betekent de particulariteit van een schrijver? Niets. Lezers zijn wreed. En Hemingway had gelijk, toen hij zei: ‘Een schrijver kan niet met pensioen gaan’ en zich door zijn kop schoot toen hij dat laatste boek over Parijs niet uit zijn pen kon krijgen. Het is modieus het een rotboek te vinden. Dat is het niet, maar het staat beneden zijn peil. Maar als jij nu ‘Gezond leven’ kunt schrijven, moet je de zelfmoord echt nog wel even uitstellen. Begrijp me wel: ik wil je niet, als ‘humanist’, tegen beter weten in leven houden. Ik praat als egoïstische lezer, die alles nog niet gehad heeft.

Maar die het wel allemaal hebben wil. Als jij voortijdig uitknijpt, besteel je me. Dat is een misdrijf. Zie de arresten van de Hoge Raad.

carmiggelt

Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 – 30 november 1987)
Carmiggelt met zijn vrouw Tini, brons van Wim Kuijl in Rheden

 

De Amerikaanse dichter en schrijver James Whitcomb Riley werd geboren op 7 oktober 1849 in Greenfield, Indiana. Zie ook mijn blog van 7 oktober 2006 en ook mijn blog van 7 maart 2008 en ook mijn blog van 7 oktober 2009.

Dead Leaves

Dawn

As though a gipsy maiden with dim look,
Sat crooning by the roadside of the year,
So, Autumn, in thy strangeness, thou art here
To read dark fortunes for us from the book
Of fate; thou flingest in the crinkled brook
The trembling maple’s gold, and frosty-clear
Thy mocking laughter thrills the atmosphere,
And drifting on its current calls the rook
To other lands. As one who wades, alone,
Deep in the dusk, and hears the minor talk
Of distant melody, and finds the tone,
In some wierd way compelling him to stalk
The paths of childhood over,–so I moan,
And like a troubled sleeper, groping, walk.

Dusk

The frightened herds of clouds across the sky
Trample the sunshine down, and chase the day
Into the dusky forest-lands of gray
And somber twilight. Far, and faint, and high
The wild goose trails his harrow, with a cry
Sad as the wail of some poor castaway
Who sees a vessel drifting far astray
Of his last hope, and lays him down to die.
The children, riotous from school, grow bold
And quarrel with the wind, whose angry gust
Plucks off the summer hat, and flaps the fold
Of many a crimson cloak, and twirls the dust
In spiral shapes grotesque, and dims the gold
Of gleaming tresses with the blur of rust.

Night

Funereal Darkness, drear and desolate,
Muffles the world. The moaning of the wind
Is piteous with sobs of saddest kind;
And laughter is a phantom at the gate
Of memory. The long-neglected grate
Within sprouts into flame and lights the mind
With hopes and wishes long ago refined
To ashes,–long departed friends await
Our words of welcome: and our lips are dumb
And powerless to greet the ones that press
Old kisses there. The baby beats its drum,
And fancy marches to the dear caress
Of mother-arms, and all the gleeful hum
Of home intrudes upon our loneliness.

riley

James Whitcomb Riley (7 oktober 1849 – 22 juli 1916)
Buste van Riley in Indianapolis

 

De Australische schrijver Thomas Keneally werd geboren op 7 oktober 1935 in Sydney. Zie ook mijn blog van 7 maart 2008 en ook mijn blog van 7 oktober 2009.

Uit: Schindler’s List

„The family Schindler was Catholic. So too was the family of young Amon Goeth, by this time also completing the Science Course and sitting for the Matura examinations in Vienna.

Oskar’s mother, Louisa, practiced her faith with energy, her clothes redolent all Sunday of the incense burned in clouds at High Mass in the Church of St. Maurice. Hans Schindler was the sort of husband who drives a woman to religion. He liked cognac; he liked coffeehouses. A redolence of brandy-warm breath, good tobacco, and confirmed earthiness came from the direction of that good monarchist, Mr. Hans Schindler.

The family lived in a modern villa, set in its own gardens, across the city from the industrial section. There were two children, Oskar and his sister, Elfriede. But there are not witnesses left to the dynamics of that household, except in the most general terms. We know, for example, that it distressed Frau Schindler that her son, like his father, was a negligent Catholic.

But it cannot have been too bitter a household. From the little that Oskar would say of his childhood, there was no darkness there. Sunlight shines among the fir trees in the garden. There are ripe plums in the corner of those early summers. If he spends a part of some June morning at Mass, he does not bring back to the villa much of a sense of sin. He runs his father’s car out into the sun in front of the garage and begins tinkering inside its motor. Or else he sits on a side step of the house, filing away at the carburetor of the motorcycle he is building.

Oskar had a few middle-class Jewish friends, whose parents also sent them to the German grammar school. These children were not village Ashkenazim—quirky, Yiddish-speaking, Orthodox—but multilingual and not-so-ritual sons of Jewish businessmen. Across the Hana Plain and in the Beskidy Hills, Sigmund Freud had been born of just such a Jewish family, and that not so long before Hans Schindler himself was born to solid German stock in Zwittau.

Oskar’s later history seems to call out for some set piece in his childhood. The young Oskar should defend some bullied Jewish boy on the way home from school. It is a safe bet it didn’t happen, and we are happier not knowing, since the event would seem too pat. Besides, one Jewish child saved from a bloody nose proves nothing. For Himmler himself would complain, in a speech to one of his Einsatzgruppen, that every German had a Jewish friend. ” ‘The Jewish people are’going to be annihilated,’ says every Party member. ‘Sure, it’s in our program: elimination of the Jews, annihilation—we’ll take care of it.’ And then they all come trudging, eighty million worthy Germans, and each one has his one decent Jew. Sure, the others are swine, but this one is an A-One Jew.”

 keneally

Thomas Keneally (Sydney, 7 oktober 1935)
Inzet Oskar Schindler

 

De Nederlandse schrijfster en beeldend kunstenares Dirkje Kuik werd geboren in Utrecht op 7 oktober 1929. Zie ook mijn blog van 7 maart 2008 en ook mijn blog van 7 oktober 2009.

Het museum Jo, weet je nog

Het museum Jo, weet je nog,
kleine vriendelijke doffer, wie weet.
Alle schilderkunst sloegen we
over, behalve Sinte Caecilia
en de graflegging, ons heer
in zijn glazen kastje, schilder
de mensen van pintor Scorel zegt men.
Zeer beschadigd waren we, dronken
van vroeger en wijn, venijn van de kunst,
een gunst zo maar gegeven, drie gulden,
aangeschoten doffer weet je nog, de toegang.

 

Metamorfose

Vandaag ben ik een lekkker dier,
eenhoorn, hoewel ten halve stier, een fabel.
Morgen wellicht Jan zonder land
Och arme kruidenier,
de kat met negen staarten.
Het boegbeeld van een schip, gestrand,
een zeemeermin gebleven na de vloed,
Krake, de leden in het vissersnet, verlaten,
Kleio, de neus in het zand.

kuik

Dirkje Kuik (7 oktober 1929 – 18 maart 2008)
Zelfportret, 1955

 

De Canadese schrijver, archeoloog, antropoloog Steven Erikson (pseudoniem van Steve Rune Lundin) werd geboren in Toronto op 7 oktober 1959. Zie ook mijn blog van 7 maart 2008 en ook mijn blog van 7 oktober 2009.

Uit: Memories Of Ice

„Swallows darted through the clouds of midges dancing over the mudflats. The sky above the marsh remained grey, but it had lost its mercurial wintry gleam, and the warm wind sighing through the air above the ravaged land held the scent of healing.

     What had once been the inland freshwater sea the Imass called Jaghra Til – born from the shattering of the Jaghut ice-fields – was now in its own death-throes. The pallid overcast was reflected in dwindling pools and stretches of knee-deep water for as far south as the eye could scan, but none the less, newly birthed land dominated the vista.

     The breaking of the sorcery that had raised the glacial age returned to the region the old, natural seasons, but the memories of mountain-high ice lingered. The exposed bedrock to the north was gouged and scraped, its basins filled with boulders. The heavy silts that had been the floor of the inland sea still bubbled with escaping gases, as the land, freed of the enormous weight with the glaciers’ passing eight years past, continued its slow ascent.

     Jaghra Til’s life had been short, yet the silts that had settled on its bottom were thick. And treacherous.

     Pran Chole, Bonecaster of Cannig Tol’s clan among the Kron Imass, sat motionless atop a mostly buried boulder along an ancient beach ridge. The descent before him was snarled in low, wiry grasses and withered driftwood. Twelve paces beyond, the land dropped slightly, then stretched out into a broad basin of mud.

     Three ranag had become trapped in a boggy sinkhole twenty paces into the basin. A bull male, his mate and their calf, ranged in a pathetic defensive circle. Mired and vulnerable, they must have seemed easy kills for the pack of ay that found them.

     But the land was treacherous indeed. The large tundra wolves had succumbed to the same fate as the ranag. Pran Chole counted six ay, including a yearling. Tracks indicated that another yearling had circled the sinkhole dozens of times before wandering westward, doomed no doubt to die in solitude.

     How long ago had this drama occurred? There was no way to tell. The mud had hardened on ranag and ay alike, forming cloaks of clay latticed with cracks. Spots of bright green showed where windborn seeds had germinated, and the Bonecaster was reminded of his visions when spiritwalking – a host of mundane details twisted into something unreal. For the beasts, the struggle had become eternal, hunter and hunted locked together for all time.“

erikson

Steven Erikson (Toronto, 7 oktober 1959)

 

De Duitse, romantische dichter Wilhelm Müller werd geboren op 7 oktober 1794 in Dessau. Zie ook mijn blog van 7 oktober 2006 en ook mijn blog van 7 maart 2008 en ook mijn blog van 7 oktober 2009.

Der Müller und der Bach

[Der Müller]

Wo ein treues Herze
In Liebe vergeht,
Da welken die Lilien
Auf jedem Beet.

Da muß in die Wolken
Der Vollmond gehn,
Damit seine Tränen
Die Menschen nicht sehn.

Da halten die Englein
Die Augen sich zu,
Und schluchzen und singen
Die Seele zu Ruh

[Der Bach]

Und wenn sich die Liebe
Dem Schmerz entringt,
Ein Sternlein, ein neues,
Am Himmel erblinkt.

Da springen drei Rosen,
Halb rot, halb weiß,
Die welken nicht wieder,
Aus Dornenreis.

Und die Engelein schneiden
Die Flügel sich ab,
Und gehn alle Morgen
Zur Erde hinab.

[Der Müller]

Ach, Bächlein, liebes Bächlein,
Du meinst es so gut:
Ach, Bächlein, aber weißt du,
Wie Liebe tut?

Ach, unten, da unten,
Die kühle Ruh!
Ach, Bächlein, liebes Bächlein,
So singe nur zu.

müller

 Wilhelm Müller (7 oktober 1794 – 1 oktober 1827)
Mogelijke schilders: Johann Heinrich Beck of Franz Krüger