Suddenly, there’s nothing to do and too much— the lawn, paths, woods were never so green white blossoms of every size and shape—hydrangea, Chinese dogwood, mock orange spill their glistening—
Inside, your photographs and books stand guard in orderly array. Your half of the bed is smooth, the pillows plump, the phone just out of reach beyond it.
No one calls early—they remember your late hours. The shades are down, so sunlight’s held at bay though not the fabulous winged song of summer birds waking me as ever, always in our favorite room, our season. Yesterday’s mail on the desk newspaper, unread. Plans for the day hover bright out all our doors—
Don’t think of evening.
Rose Styron (Baltimore, 4 april 1928)
De binnenhaven in Baltimore
Tegen de achtergrond van een ander krijgt wat we doen en laten scherpte.
Geryon stond versteld van zichzelf. Hij zag Herakles nu bljna iedere dag. Het natuurlijke dat zich tussen hen voordeed zoog elke druppel uit de muren van zijn bestaan zodat alleen de geesten overbleven die ritselden als een oude landkaart. Hij had niemand iets te zeggen. Voelde zich los en glanzend. In aanwezigheid van zijn moeder brandde hij. Ik ken je haast niet meer, zei ze tegen de deurpost van zijn kamer geleund. Het had plotseltng onder het eten geregend, maar nu schrokken de druppels op de ruit van de zonsondergang. Verschaalde vredigheid van voorbije bedtijden vulde de kamer. Ik word van liefde niet zacht of aardig, dacht Geryon terwijl ze elkaar vanaf de tegenovergelegen oevers van het licht bekeken. Hij vulde zijn zakken met geld, sleutels, film. Zij tikte met een sigaret op de rug van haar hand. Ik heb vanmiddag wat schone T-shirts in je bovenste la gelegd, zei ze. Haar stem trok een kring om de jaren dat dit al zijn kamer was. Geryons blik ging even omlaag. Deze is schoon, zei hij, zo hóórt hij. Het T-shirt was hier en daar gescheurd. Rode letters GOD LOVES LOLA. Blij toe dat ze mijn rug niet ziet bedacht hij, en hij schoot met een schouderbeweging zijn jack aan en stopte de camera in zijn zak. Hoe laat ben je thuis? vroeg ze hem. Niet zo laat. Hij was één bonk schaamteloos onversneden verlangen om weg te zijn. Wat vind je zo aardig aan die jongen die Herakles kun je dat zeggen? Nou en of, dacht Geryon. Honderden dingen die hij niet kon zeggen overstroomden zijn geest. Herakles weet veel over kunst. We hebben fijne gesprekken. Ze keek hem niet aan maar langs hem heen en stak de sigaret onaangestoken weg in de borstzak van haar blouse. ‘Hoe ziet afstand eruit?’ is een eenvoudige rechtstreekse vraag. Afstand strekt zich uit van een ruimteloos binnen naar de rand van iets waarvan je kunt houden. De afstand ertussen ligt aan het licht. Een vuurtje? vroeg hij en hij viste een pakje lucifers uit zijn jeans en was al op weg naar haar toe. Nee dank je lieverd. Ze wendde zich af. Ik moet er echt eens mee stoppen.
Uit: De geschikte jongen (Vertaald door Christien Jonkheer en Babet Mossel)
“Ook jij gaat trouwen met een jongen die ik heb uitgezocht”, zei Rupa Mehra vastberaden tegen haar jongste dochter. Lata hield zich doof voor het moederlijk machtsvertoon door om zich heen te kijken in de grote, met lampen verlichte tuin van Prem Nivas. De bruiloftsgasten stonden bijeen op het gazon. “Hmm”, zei ze. Dat ontstemde Rupa Mehra nog meer. “Ik weet wat dat turun van jou betekent, jongedame, en je moet goed begrijpen dat ik in deze kwestie geen hmm tolereer. Ik weet heus wat het beste is. Ik doe het allemaal voor jullie bestwil. Denk je soms dat ik het zo makkelijk vind om alles voor mijn vier kinderen te moeten regelen zonder Zijn hulp?” Haar neus liep rood aan bij de gedachte aan haar echtgenoot, die op dat moment, daar was ze van overtuigd, ergens daarboven welwillend in hun vreugde deelde. Mevrouw Mehra geloofde natuurlijk in reïncarnatie, maar op bijzonder geëmotioneerde momenten stelde ze zich voor dat wijlen Raghubir Mehra nog voortleefde in de gedaante waarin ze hem bij zijn leven had gekend: de robuuste, vrolijke gedaante van de jonge veertiger, voordat hij door te hard werken midden in de Tweede Wereldoorlog die hartaanval had gekregen. Acht jaar geleden, acht jaar, bedacht Rupa Mehra diepbedroefd. Lata sloeg haar arm goedmoedig maar niet bepaald bezorgd om haar moeders schouder en zei: “Kom nou, Ma, op de trouwdag van Savita mag u niet huilen: Als Hij er nog was, had ik mijn eigen bruidssari kunnen aantrekken, die van patola-zijde met goudweefsel”, verzuchtte Rupa Mehra. “Maar die is te overdadig voor een weduwe”. “Ma!” zei Lata, geërgerd omdat haar moeder steevast munt sloeg uit elke situatie die zich voor haar sentimenten leende. “Iedereen kijkt naar u. Ze willen u feliciteren, en als ze u zo zien huilen, snappen ze er niks meer van”. Verscheidene gasten maakten inderdaad een namasté voor mevrouw Mehra en lachten haar vriendelijk toe; de fine fleur van Brahmpur, zag ze tot haar voldoening. “Dan zien ze het maar!” zei mevrouw Mehra obstinaat, en haastig bette ze haar ogen met een naar eau de cologne geurend zakdoekje. “Ze denken toch dat het van blijdschap is omdat Savita trouwt. Alles wat ik doe, doe ik voor jullie, en niemand is me dankbaar. Nu heb ik zo’n prima jongen voor Savita uitgezocht, en toch loopt iedereen alleen maar te klagen”. Lata bedacht dat de zachtaardige, lichtgetinte, mooie Savita zelf als enige van de vier broers en zusters niet over de keus had geklaagd. “Hij is aan de magere kant, Ma”, zei Lata wat tactloos. Dat was nog zacht uitgedrukt. Pran Kapoor, die straks haar zwager zou zijn, was vel over been — een donkergetinte sliert, en astmatisch bovendien. “Mager? Wat zegt dat nou? Iedereen wil tegenwoordig mager zijn. Zelfs ik heb de hele dag moeten vasten, terwijl dat niet goed is voor mijn suiker. En als Savita niet klaagt, hoort iedereen blij met hem te zijn. Arun en Varun zeuren altijd; waarom hebben ze dan niet zelf een jongen voor hun zusje uitgezocht? Pran is een goeie, fatsoenlijke, beschaafde khatri-jongen”.
“Heb je dat filmpje gezien dat sinds een paar dagen rondgaat?” Helemaal in de roes van mijn orgasme wilde ik gaan slapen. Dat kon ik vergeten. In deze wereld klinkt er altijd wel een stem die je met de beste bedoelingen iets verschrikkelijks wil aandoen: je ontnuchteren. Ze gaf niet op: ‘Het staat op bijna alle telefoons in het land. Naar het schijnt was het zelfs even te zien op een tv-zender voordat het werd weggedraaid…’ Geen keus: ik moest wel terugkeren naar de ruimte van mijn slaapkamer, waar het rook naar zweetoksels en sigaretten, maar die vooral gevuld was met een geur die alle andere verstikte, de nadrukkelijke geur van seks, van haar seks. Dat unieke reukmerk zou ik uit duizenden hebben herkend, die geur van haar seks na de liefde, de geur van volle zee, die leek te ontsnappen aan een wierookvat uit het paradijs… De schemering greep om zich heen. Het was te laat om nog een idee te hebben van de tijd. Nacht. Toch wilden luide stemmen buiten van geen wijken weten: het wanordelijke koor van volk dat, vermoeid of niet, de lust tot slapen allang was vergaan. Ze praatten, als dat het woord is voor die zinnen zonder kop of staart, die onvoltooide monologen, die onverstaanbare fluisteringen, die schelle kreten, die onwaarschijnlijke opmerkingen, die geniale onomatopeeën, die zeikerige nachtpreken, die treurige liefdesverklaringen, die obscene krachttermen. Praten? Nee, zo kon je het echt niet noemen: ze lieten hun zinnen als moddervette sauzen uit hun mond druipen, in één lange stroom, ook al sloegen ze nergens op, zolang ze er maar uit vloeiden, zolang ze maar dat ene afwendden waar ze als de dood voor waren: de stilte, de verschrikkelijke stilte die elk van hen zou hebben gedwongen zichzelf te zien zoals hij werkelijk was. Ze dronken thee en legden een kaartje, ze dompelden zich onder in verveling en apathie, maar zogenaamd met stijl, met die hypocriete elegantie die onmacht het aanzien verleende van een keuze waarvoor enkelen plechtstatig het woord waardigheid gebruikten. M’n reet. In elke zin, elk gebaar legden ze het volle gewicht van hun bestaan, dat niets woog. De weegschaal van hun lot gaf geen krimp. De wijzer bleef op nul, het grote niets. Het allerergste was nog dat deze doodsstrijd zich niet afspeelde op een prachtig podium dat recht deed aan wat er op het spel stond; nee, dit alles geschiedde in de ultieme anonimiteit van stoffige, smerige, in duisternis verzonken straten. Maar goed ook, want als ze elkaar hadden kunnen zien, zouden ze zich collectief van het leven hebben beroofd. Het was zo al treurig genoeg. Ze wachtten. God alleen wist waarop. Op Godot. Op de barbaren. Op de Tataren. Op de Syrten. Op het moment dat de wilde dieren gingen stemmen. God alleen wist op wie. Elke keer dat een van hen lachte, had ik het gevoel dat hij iets de lucht in schoot, een noodsignaal dat daar boven als een lichtkogel uiteenspatte.
Mohamed Mbougar Sarr (Dakar, 20 juni 1990)
De Canadese dichteres, essayiste en vertaalster Anne Carson werd geboren op 21 juni 1950 in Toronto. Zie ook alle tags voor Anne Carson op dit blog.
TANGO XIV. ALS JE ER MET JE HAND OVER STRIJKT OM DE GROOTTE TE SCHATTEN DENK JE EERST DAT HET STEEN IS DAN INKT OF ZWART WATER WAAR DE HAND WEGZAKT DAN EEN SCHAAL ELDERS WAARUIT JE GEEN HAND TERUGTREKT
Ik heb niet gewonnen vandaag. Maar wie weet win ik morgen. Zei hij dan bij zichzelf terwijl hij de trappen afliep. Toen won hij.
Maar goed ook want in de rook van de kamer bleek hij zijn grootvaders boerderij in te zetten (die niet zijn eigendom was) en veertigduizend dollar aan contanten (die wel).
Om het haar meteen te vertellen liep hij kletsvoetend over de stoep naar de dichtstbijzijnde telefoon terwijl ‘s ochtends-vijf-uurregen op zijn nek kletterde. Hallo.
Haar stem klonk ingebroken. Waar was je vannacht. Schrik snijdt in zijn adem. O nee
hij hoort haar nu nog een pijl uit de kleine pijlkoker kiezen en in haar stem stijgt de woede rechtstandig als bomen omhoog en houdt zijn hart overeind.
Alleen als ik bij jou wakker word voel ik me zuiver zegt hij ineens. De gewoonteverleiding komt van beneden. De hellekoning
schrijft met één vinger haar initialen als verschroeide voorwerpen op de ruit. Zo glanst en zingt bij beproeving het motto van een echtgenoot.
When the music, warm of a summer’s gleaming, dies away, tuned with the revolving seasons, when the trees, rich orchards and leaves arc showing polychrome lesions;
when the light moves: glorious sun reflected, colors stir bright, deeper than eyes had caught them in the green; black earth is a source of sunlight deep into autumn;
when you then feel chill and the days grow weaker, as the elm trees worship a light departing, when the hoar frost pinches the leaves; your eyes are no longer smarting;
when the sky grows pale with receding mornings; on the pool float leaves of a flagstone pavement; white the sky; strong branches are silhouetted —sculptural moment—:
Emery George (Boedapest, 8 mei 1933) Boedapest
De Canadese dichteres, essayiste en vertaalster Anne Carson werd geboren op 21 juni 1950 in Toronto. Zie ook alle tags voor Anne Carson op dit blog.
Kort praatje over groot en klein
Grote dingen zijn wind, kwaad, een goed vechtpaard, voorzetsels, onuitputtelijke liefde, de manier waarop mensen hun koning kiezen. Kleine dingen zijn vuil, de namen van filosofiescholen, humeur en geen humeur hebben, de juiste tijd. Er zijn doorgaans meer grote dingen dan kleine dingen, er zijn echter meer kleine dingen dan ik hier heb geschreven, maar het is ontmoedigend om ze op te noemen. Als ik bedenk dat je dit leest, wil ik niet dat je gevangen wordt genomen, afgescheiden door prikkeldraad bekleed met glas uit je leven zelf, zoals een zekere Elektra.
Fiercely the red sun descending / Burned his way along the heavens door Thomas Moran, 1876
Zonnewende
Ik hongerde naar woorden, als het honderddagenvlas onder het langste junilicht wachtend op eendagsbloemen
sleet slechts aangevreten gedachten, afgeknaagd zelfs de bast die beschermde tegen het verschroeiende falen van mijn taal
Mijn hoop stelde ik op het roten van verjaarde vezels in de aard van je oevers waar geheimen prijs werden gegeven
Toen de winter kwam liep ik langs dat water, in de luwte waar ik mijn dode stengels had gelaten groeide fijn kristal en net daarbuiten, waar de rivier nog naar het land lonkte dreven wind geschreven woorden
Yves De Bosscher (Kortrijk, 1970) Het gedicht van de Bosscher op een plaat in Harelbeke
I wanted to see where beauty comes from without you in the world, hauling my heart across sixty acres of northeast meadow, my pockets filling with flowers. Then I remembered, it’s you I miss in the brightness and body of every living name: rattlebox, yarrow, wild vetch. You are the green wonder of June, root and quasar, the thirst for salt. When I finally understand that people fail at love, what is left but cinquefoil, thistle, the paper wings of the dragonfly aeroplaning the soul with a sudden blue hilarity? If I get the story right, desire is continuous, equatorial. There is still so much I want to know: what you believe can never be removed from us, what you dreamed on Walnut Street in the unanswerable dark of your childhood, learning pleasure on your own. Tell me our story: are we impetuous, are we kind to each other, do we surrender to what the mind cannot think past? Where is the evidence I will learn to be good at loving? The black dog orbits the horseshoe pond for treefrogs in their plangent emergencies. There are violet hills, there is the covenant of duskbirds. The moon comes over the mountain like a big peach, and I want to tell you what I couldn’t say the night we rushed North, how I love the seriousness of your fingers and the way you go into yourself, calling my half-name like a secret. I stand between taproot and treespire. Here is the compass rose to help me live through this. Here are twelve ways of knowing what blooms even in the blindness of such longing. Yellow oxeye, viper’s bugloss with its set of pink arms pleading do not forget me. We hunger for eloquence. We measure the isopleths. I am visiting my life with reckless plenitude. The air is fragrant with tiny strawberries. Fireflies turn on their electric wills: an effulgence. Let me come back whole, let me remember how to touch you before it is too late.
Stacie Cassarino (Hartford, 15 februari 1975) Hartford.