De Duits-Oostenrijks dichter, librettist, theaterregisseur, vertaler en entomoloog Friedrich Treitschke werd geboren in Leipzig op 29 augustus 1776. Overeenkomstig de wens van zijn vader begon Treitschke aan een commerciële carrière en werd hij in 1793 voor een verdere opleiding naar Zwitserland gestuurd.. In Zürich sterkte zijn omgang met de predikant en dichter Georg Gessner hem in zijn voorliefde voor poëzie en theater. In 1797 keerde Treitschke terug naar Leipzig, waar hij voor het eerst actief werd als koopman. Na de dood van zijn vader in 1799 wijdde hij zich echter geheel aan het schrijven. Zijn eerste toneelstuk “Das Bauerngut” een voortzetting van een komedie van Christian Leberecht Heyne werd al in veel Duitse theaters gespeeld. In 1802 maakte Treitschke maakte op een reis naar Wenen kennis met Freiherr von Braun, de leider van het Burgtheater (toen K.-K. Hoftheater), en werd hij ingehuurd als theaterregisseur en toneelschrijver. In 1805 trouwde hij met de danseres Magdalena de Caro met wie hij een zoon en twee dochters kreeg. In 1822 werd hij econoom van het Hoftheater. Treitschke schreef een groot aantal toneelstukken, musicals en operateksten, waaronder zijn libretto voor Beethovens Fidelio van bijzonder belang is. Daarnaast heeft hij talrijke werken over muziek en theater in tijdschriften gepubliceerd en in de dagbladpers, publiceerde verschillende poëzie bloemlezingen en twee bundels met eigen gedichten (1817, 1841). Blijvende roem vergaarde Treitschke op entomologisch gebied. Hier maakte hij naam door de zorgvuldige en betrouwbare voltooiing van “De vlinders van Europa” als voortzetting van het onvoltooide werk van zijn overleden vriend Ferdinand Ochsenheimer. Begiftigd met een ongewoon scherpe blik beschreef Treitschke talrijke nieuwe soorten in bijna alle belangrijke groepen, met uitzondering van de exemplaren die reeds door Ochsenheimer behandeld waren.
Amor träumend
(Von Guido Berti)
Im wachen Träumen harrt der Göttersohn.
Im Schlafe nicht; er rührt die Augenlieder,
Im Schlummer nicht; es dehnt sich sein Gefieder,
Und unverseh‘n ist er, wie weit, entfloh‘n.
Das Schelmenpaar der Lippen lächelt Hohn.
Sich nahe legt’ er Pfeil und Bogen nieder.
Sein Mädchen neck’ und weck’ ihn höhnend wieder;
Es wär’ ihr Herz des Schützen Ziel und Lohn.
Nie soll die Schönheit gegen Schönheit stehen,
Nie Jugend mit der Jugend Zwietracht wagen,
Vielmehr dem Gott der Liebe sich verbinden.
Durch stille Seufzer, Demut, Opfer, Flehen,
Durch leises Wünschen, Fürchten, Hoffen, Zagen,
Kann Schwäche nur des Starken Gnade finden.
Stephans-Kirchhof
Viel‘ schlafen hier, viel sind vorangegangen.
Vom Marmor lehren’s halbverlosch‘ne Zeilen,
Dass, die einst oben, jetzt dort unten weilen,
Dass Traum und Schaum der Menschen Tun und Prangen.
Viel wandeln hier, die fest am Ird’schen hangen,
Doch wird der Tod auch diese bald ereilen.
Bald werden All’ das Bett der Eltern teilen;
Die Hülle bricht, die ihren Geist umfangen.
Auch du, o Burg, musst tranken und vergehen;
Schon beugt den Turm des Alters Lastbeschwerde;
Ob Fleisch, ob Stein, das Tote drängt zur Erde.
Nur Christi Tat und Lehre bleiben stehen.
Und hielten Grab und Kerker sie umgeben,
Die Ostern kommt, die sie erweckt zum Leben.
Friedrich Treitschke, (29 augustus 1776 – 4 juni 1842)
Lithografie door Josef Kriehuber uit 1830