Thomas Verbogt, Eileen Myles, Michael Krüger, Gioconda Belli, Joe McGinniss, Wolfgang Hildesheimer, Anna Gavalda

De Nederlandse schrijver Thomas Verbogt werd op 9 december 1952 geboren in Nijmegen. Zie ook alle tags voor Thomas Verbogt op dit blog.

Uit: Kleur van geluk

“Wat zal met mij sterven wanneer ik kom te sterven, welke hartroerende of vergankelijke vorm zal de wereld dan verliezen?’ Hierna komt er nog een zin, een lange zin, en dan is het verhaal klaar.
Ik knik en zeg dat het goed is dat hij me dit verhaal leerde kennen. Ik weet zeker dat we vrienden zijn geworden.
We hebben het alleen maar over boeken. Hij vooral over het werk van Kafka, ik over Nabokov, van wie ik een paar jaar eerder voor het eerst iets las, de verhalenbundel Lente in Fialta. Ik sloeg die open in de boekhandel en las daar over de geur die aan een dorp in zee hing. Ik las: ‘De lucht is stil en warm, met een vage branderige geur. Het zout van de zee verdrinkt in een oplossing van regen en de zee zelf is meer grauw dan zeegroen, met golven die te traag zijn om schuimend te breken.’ En ik róók die geur, de geur die in het dorp hing, de geur van de zee. Er gebeurde wat daar stond!
Hij gaat twee keer naar beneden om flessen bier te halen.
Als hij het grote raam achter hem verder openzet, komt er ergens boven in de gordijnen enige beweging en dan maakt zich uit de stof een dier los. Het lijkt een zwarte vogel, maar dat is het niet, het is een groot insect. Het maakt een geluid dat lijkt op twee vellen dik papier die tegen elkaar gewreven worden, met iets metaligs erbij, iets wat je achter je tanden voelt. Het is net alsof het zich traag laat vallen tot halverwege de raamopening, waar het even tot stilstand komt, om vervolgens weg te vliegen. We kijken het na, het verdwijnt achter de hoge heg in de tuin.
‘Heb je ooit zoiets gezien?’ vraag ik.
Hij schudt zijn hoofd, verbaasd, maar ook geamuseerd.
We hebben het er die middag niet meer over. Pas een jaar of tien later, als we samen worden geïnterviewd door een journalist van een regionaal tijdschrift. Die vraagt uiteraard hoe we elkaar hebben leren kennen. Als hij weg is, komt het insect ter sprake.
‘Het was toch een insect?’ zeg ik. ‘Geen vogel.’
‘Het was een insect. Nog nooit zag ik zo’n groot exemplaar.’

 

 
Thomas Verbogt (Nijmegen, 9 december 1952)

Lees verder “Thomas Verbogt, Eileen Myles, Michael Krüger, Gioconda Belli, Joe McGinniss, Wolfgang Hildesheimer, Anna Gavalda”

Ödön von Horváth, John Milton, Jan Křesadlo, Maksim Bahdanovič, Dalton Trumbo

De Hongaars-Duitse schrijver Ödön von Horváth werd geboren op 9 december 1901 in Fiume. Zie ook alle tags voor Ödön von Horváth op dit blog.

Uit: Glaube, Liebe, Hoffnung

„Präparator Da sind Sie ja, Sie Betrügerin Sie! Sie Hochstaplerin Sie! Ihr Vater ist ja gar kein Zollinspektor. Wenn Sie mir das gleich gesagt hätten, daß der kein Zollinspektor ist, sondern bloß so ein Versicherungsinspektor, ja glaubens denn, ich hätte Ihnen hernach eine Existenz verschafft?
Elisabeth Aber das hab ich doch niemals behauptet –
Präparator unterbricht sie: Jawohl haben Sie das behauptet!
Elisabeth Nein! Nie!
Präparator schlägt mit seinem Spazierstock auf der Prantl ihren Schreibtisch, daß die Geschäftspapiere nur so herumflattern und brüllt: Zollinspektor! Zollinspektor! Zollinspektor!
Die Prantl rettet ihre Geschäftspapiere und kreischt: Halt! Halt! Stille.
Präparator verbeugt sich chevaleresk zur Prantl und zur Frau Amtsgerichtsrat hin: Entschuldigens meine Herrschaften, daß ich so aus heiterem Himmel, aber neben einem Versicherungsinspektor ist ja sogar noch ein lumpiger Oberpräparator eine Kapazität und diese gefährliche Person dort hat mir mein gutes bares Geld herausgelockt.
Elisabeth unterbricht ihn: Ist ja garnicht wahr!
Die Prantl Ruhe!
Präparator Ruhe!
Die Prantl droht mit dem Zeigefinger: Fräulein, Fräulein – wer schreit hat unrecht.
Präparator schreit: Unrecht! Jawohl!!“

 

 
Ödön von Horváth (9 december 1901 – 1 juni 1938)
Scene uit een opvoering in Neurenberg, 2013

Lees verder “Ödön von Horváth, John Milton, Jan Křesadlo, Maksim Bahdanovič, Dalton Trumbo”

Margot Vanderstraeten

De Belgische schrijfster en journaliste Margot Vanderstraeten werd geboren in Zonhoven op 9 december 1967. Zij ging naar school (kleuter- en lager onderwijs- in Meulenberg, Houthalen. Ging daarna naar drie middelbare scholen, de laatste werd het internaat Agnetendal in Peer. Vanderstraeten deed vervolgens een studie vertaler Frans-Spaans aan het Hoger Instituut voor Vertalers en Tolken in Antwerpen. Aanvankelijk werkte ze freelance voor reclamebureaus en tijdschriften zoals Steps, de Gazet van Antwerpen en Trends, later verschenen haar stukken vooral in De Standaard en De Morgen. Naast haar journalistieke werk schrijft ze fictie. Ze won in 2003 als prominente het Groot Dictee der Nederlandse Taal. Voor haar roman” Alle mensen bijten “ ontving zij in 2003 de Debuutprijs. Haar roman “Mise en Place” werd in 2009 genomineerd voor de Halewijnprijs. In 2014 verscheen “Het vlindereffect”. In 2009 kreeg de schrijfster een column op de voorpagina van dagblad De Morgen, in een beurtrol met Hugo Camps. Haar non-fictieboek “Mazzel Tov” (2017), over haar periode als gouvernante bij een orthodox-joodse familie werd bekroond met De Prijs voor het religieuze boek 2017 van de Vereniging der Uitgevers van de Katholieke Periodieke Pers. Momenteel schrijft zij vooral diepte-interviews voor deze krant. Ook schrijft ze columns voor Feeling, Gentleman en Boekenkrant. Sinds 2009 is ze lid van de raad van de Nederlandse Taalunie.

Uit:Het vlindereffect

“Ze zijn westers gekleed, inclusief honkbalpet en sportieve horloges. De ene draagt een donkere jeans en een zwart t-shirt, de andere een cargobroek en een grijs t-shirt met lange mouwen. Ze hebben het soort vest aan dat je bij de kampeerwinkel kunt kopen en dat zowel duur als winddicht is. Bij hen zal het vooral kogelvrij zijn. Om hun schouders spant een bolle rugzak. Ze klemmen kalasjnikovs vast. Ik weet niet wat er gebeurt. Er gebeurt niets en veel tegelijk. Het is zoals wanneer je de trein neemt. Je zit in je stilstaande wagon. Op het spoor naast je zet een andere trein zich in beweging, en heel even ben je in de war en weet je niet of jij het bent die voor- of achteruitbolt, of het treintoestel naast je. Alleen door je ogen pijlsnel op een vast punt recht voor je te richten, krijg je uitsluitsel. Ik heb geen vast punt. Het ene moment liggen Theo, Jacky en ik te genieten op onze ligbedden, het volgende schieten we rechtovereind. Nog een nanoseconde later zitten we ineengedoken achter een brede struik met dicht loof waaraan botergele bloemen groeien. Vraag me niet of Theo ons naar deze plek achter de ligstoelen, tegen de zijwand van het hotel, heeft getrokken, of dat Jacky of ik de aangever was. Theo heeft in ieder geval nog de reflex gehad om zijn rugzak vanonder zijn stoel te grissen. Die van Jacky, én mijn handtas, liggen nog naast de stoelen, waar ook mijn notitieblokje is achtergebleven. Gehurkt achter de struik, met mijn trillende armen om de jongens heen geslagen, denk ik: wat ik hier zie, is niet echt. We wonen – dat zal het zijn – een filmopname bij zonder dat we daarvan op de hoogte werden gesteld. Mumbai is India’s filmstad en een hotel als dit is het ideale decor voor een vete of romance. Ik ken al deze Bollywood-acteurs en -actrices natuurlijk niet, dat is logisch. Wat weten wij van India, behalve dat het land Gandhi heeft voortgebracht en dat Gandhi dan weer Ben Kingsley heeft voortgebracht?”

 
Margot Vanderstraeten (Zonhoven, 9 december 1967)

Jamal Ouariachi, Louis de Bernières, Mary Gordon, Bill Bryson, Delmore Schwartz, Jim Morrison, Georges Feydeau, Horatius, Hervey Allen

De Nederlandse schrijver Jamal Ouariachi werd geboren in Amsterdam op 8 december 1978. Zie ook alle tags voor Jamal Ouariachi op dit blog.

Uit: Herinneringen in aluminiumfolie 

“Een plakje kort gebakken kastanjechampignon, daar leek het nog het meest op. Het had verpakt gezeten in een binnenstebuiten gekeerde latex handschoen, en daaromheen keukenpapier.
‘Maar wat is het?’
Fina schoot in de lach om mijn afschuw, ik zag haar genieten van het gezicht dat ik blijkbaar trok. Het was me al vaker opgevallen: haar humor had een mild-sadistisch karakter. Misschien biologen eigen.
‘Zie je dat niet?’
Vanuit niet-biologen geredeneerd zijn alle biologen smeerlappen en de biologen zelf schijnen plezier te beleven aan de afkeer die zij anderen inboezemen. Hun smeerlapperij is een ereteken. Je moet wel bioloog zijn om met een scalpeermes een snee in weefsel te maken en niet te griezelen bij de aanblik van wat er uit die snee komt opwellen aan slijm of pus of bloed. Je moet wel bioloog zijn om de braakwekkende stankwalmen te trotseren van een op het strand aangespoelde, ontbindende walvis. Je moet wel bioloog zijn om direct na je middagboterham verder te gaan met het wroeten in fecaliën van zoogdieren. En alleen een bioloog haalt het in haar hoofd om bij wijze van experiment yoghurt te maken met behulp van de bacteriën uit haar eigen vagina. En die yoghurt dan als ontbijt te serveren aan haar vriend. Smeerlappen, sadisten – ik zeg het je.
‘Hersenen!’ Ze schreeuwde het, Fina. ‘Hersenen!’
Een vreemde gloed in mijn borstkas, een gloed die me deed denken aan vroeger, wanneer een ander kind op het idee kwam een verboden spelletje te spelen en ik heen en weer schoof tussen stout en braaf, stout en braaf, een wrijving die hitte veroorzaakte.
‘Van een muis?’ vroeg ik nog.
Fina’s vriend slachtte muizen en ratten voor onderzoek door ze te onthoofden.
‘Nee, van een mens natuurlijk. Dit past toch niet in een muizenhoofd!’

 

 
Jamal Ouariachi (Amsterdam, 8 december 1978)

Lees verder “Jamal Ouariachi, Louis de Bernières, Mary Gordon, Bill Bryson, Delmore Schwartz, Jim Morrison, Georges Feydeau, Horatius, Hervey Allen”

John Banville

De Ierse schrijver en criticus John Banville werd geboren op 8 december 1945 in Wexford en groeide op in het zuidoosten van Ierland. Hij ging naar de Christian Christian Brother’s School en naar St. Peter’s College, Wexford. Op zijn vijftiende begon hij korte verhalen te schrijven. Na zijn afstuderen aan de universiteit, werkte hij voor een luchtvaartmaatschappij, de British Post en een uitgever. In de jaren 1968 en 1969 woonde hij in de VS. Bij zijn terugkeer werkte hij als journalist voor het tijdschrift Irish Press in Dublin. Daarnaast schreef hij korte verhalen en boekbesprekingen. Zijn eerste roman “Long Lankin” werd uitgebracht in 1970. Banville maakte in die tijd echter vooral naam als literair criticus. Van 1988 tot 1999 leidde hij het literatuurgedeelte van de Irish Times. In 1984 werd hij lid van de Irish Art Association, waartoe hij tot 2011 behoorde. Sindsdien werkt hij als freelance auteur en literair criticus. De literaire doorbraak bereikte Banville in 1976 met zijn derde roman “Doctor Copernicus”, waarvoor hij de James Tait Black Memorial Prize ontving. Andere romans volgden, die allemaal grote internationale aandacht trokken. John Banville had echter zijn grootste succes met zijn roman “The Sea: , waarvoor hij in 2005 de Man Booker Prize ontving. Onder het pseudoniem Benjamin Black schrijft hij sinds enkele jaren misdaadromans. Naast een reeks rond de patholoog Quirke, schreef hij in 2014 een roman met de klassieke privé-detective Philip Marlowe. John Banville is vereerd met vele literaire onderscheidingen. Hij is lid van Aosdána en de Royal Society of Literature. De auteur woont en werkt in Dublin.

Uit: The Sea

“They departed, the gods, on the day of the strange tide. All morning under a milky sky the waters in the bay had swelled and swelled, rising to unheard-of heights, the small waves creeping over parched sand that for years had known no wetting save for rain and lapping the very bases of the dunes. The rusted hulk of the freighter that had run aground at the far end of the bay longer ago than any of us could remember must have thought it was being granted a relaunch. I would not swim again, after that day. The seabirds mewled and swooped, unnerved, it seemed, by the spectacle of that vast bowl of water bulging like a blister, lead-blue and malignantly agleam. They looked unnaturally white, that day, those birds. The waves were depositing a fringe of soiled yellow foam along the waterline. No sail marred the high horizon. I would not swim, no, not ever again.
Someone has just walked over my grave. Someone.
The name of the house is the Cedars, as of old. A bristling clump of those trees, monkey-brown with a tarry reek, their trunks nightmarishly tangled, still grows at the left side, facing across an untidy lawn to the big curved window of what used to be the living room but which Miss Vavasour prefers to call, in landladyese, the lounge. The front door is at the opposite side, opening on to a square of oil-stained gravel behind the iron gate that is still painted green, though rust has reduced its struts to a tremulous filigree. I am amazed at how little has changed in the more than fifty years that have gone by since I was last here. Amazed, and disappointed, I would go so far as to say appalled, for reasons that are obscure to me, since why should I desire change, I who have come back to live amidst the rubble of the past? I wonder why the house was built like that, sideways-on, turning a pebble-dashed windowless white end-wall to the road; perhaps in former times, before the railway, the road ran in a different orientation altogether, passing directly in front of the front door, anything is possible. Miss V. is vague on dates but thinks a cottage was first put up here early in the last century, I mean the century before last, I am losing track of the millennia, and then was added on to haphazardly over the years. That would account for the jumbled look of the place, with small rooms giving on to bigger ones, and windows facing blank walls, and low ceilings throughout.
The pitchpine floors sound a nautical note, as does my spindle-backed swivel chair. I imagine an old seafarer dozing by the fire, landlubbered at last, and the winter gale rattling the window frames. Oh, to be him. To have been him.”


John Banville (Wexford, 8 december 1945)

Tatamkhulu Afrika, Dirk Stermann, Johann Nestroy, Joyce Cary, Gabriel Marcel, Willa Cather, Noam Chomsky, Friedrich Schlögl, Samuel Gottlieb Bürde

De Zuid-Afrikaanse dichter en schrijver Tatamkhulu Afrika werd geboren op 7 december 1920 in Egypte. Zie ook alle tags voor Tatamkhulu Afrika op dit blog.

The Beggar

When I passed
the bus-stop, his black
as biltong hand
thrust out,
demanding alms.
Beneath the grime,
he was a yellow man,
and small,
and crumpled as a towel,
eyes receding into bone,
shivering, too thin frame
denying the truculence of the hand.
‘No,’ I said.
and walked on,
annoyed that I was annoyed,
swatting off shame
all the way into town.
Coming back,
the day-long drizzle stopped
and a suddenly clear
sky sang
of summer round the bend,
white sails in the Bay,
birds grown garrulous again.
I looked for him.
He was lying on his back in the sun,
eyes closed,
stretched out as long as a spill,
hardly distinguishable
from any of the other
drifts of the debris in the lane.
‘Drunk again,’ I thought
and paused, then pressed
my penance into his palm.
Quick as a trap,
his fingers lashed
over it: suprised
sober eyes blessed
me for being kind.
Then he slept again,
fist wrapped, tight,
about the bribe my guilt refused
limbs thrown wide
as though a car had flung him there
and left him to a healing of the sun.

 
Tatamkhulu Afrika (7 december 1920 – 23 december 2002)
Cover

Lees verder “Tatamkhulu Afrika, Dirk Stermann, Johann Nestroy, Joyce Cary, Gabriel Marcel, Willa Cather, Noam Chomsky, Friedrich Schlögl, Samuel Gottlieb Bürde”

Karl Ove Knausgård, Peter Handke, Rafał Wojaczek, Henk van Woerden, Alfred Joyce Kilmer, Dirk Dobbrow, Sophie von La Roche, Baldassare Castiglione, Paul Adam

De Noorse schrijver en vertaler Karl Ove Knausgård werd geboren in Oslo op 6 december 1968. Zie ook alle tags voor Karl Ove Knausgård op dit blog.

Uit: Engelen vallen langzaam (Vertaald door Marianne Molenaar)

“Om de een of andere reden staan de cherubijnen, die mollige ventjes met hun rode wangetjes waar de schilderijen uit de late Renaissance en de Barok mee bezaaid zijn, ons nog steeds voor de geest als hét beeld van de engel. En zo merkwaardig is dat waarschijnlijk niet, aangezien de engelen in die periode in veel opzichten hun bloeitijd beleefden. Aan de andere kant betekent ze het keerpunt in hun geschiedenis. Er waren destijds maar weinig mensen die het doorhadden, maar het verval had al ingezet en voor ons, die de schilderijen waarop ze voorkomen kunnen bekijken in het licht van de tijd die is verstreken, zijn de tekens duidelijk: ze hebben iets gulzigs en blasés, iets wat zelfs de meest vertederende pose niet kan verhullen, en misschien is dat nog wel het moeilijkst te begrijpen, namelijk hoe het kwam dat hun onschuld en zuiverheid, waarvan ze de uiterlijke kenmerken altijd hebben behouden, zo gemakkelijk in het tegendeel konden omslaan. Maar juist dat is gebeurd. Veel mensen zullen zeggen dat de engelen hun verdiende loon hebben gekregen, aangezien ze zo onverstandig waren niet op tijd te stoppen en zich steeds verder de wereld lieten binnenlokken die ze oorspronkelijk moesten dienen, tot ze er ten slotte in gevangenzaten. Mij lijkt het vreselijke lot dat hun is beschoren, niet helemaal in verhouding te staan tot hun zonden. Maar dat is mijn persoonlijke mening. Voor de engelen speelt het sowieso geen rol meer. Ze herinneren zich niet langer waar ze vandaan komen of wie ze ooit waren, begrippen als ‘waardigheid’ en `plechtstatigheid’ hebben geen betekenis voor hen, het enige waar zij aan denken is eten en zich vermenigvuldigen.
De oorsprong van de engelen is onbekend. Omstreeks 400 n.Chr. beweerde Hiëronymus dat ze uit een tijd ver voor het ontstaan van de wereld stamden en dat baseerde hij op hun opvallende afwezigheid in het scheppingsverhaal, waarin ze met geen woord worden genoemd. Augustinus daarentegen nam een standpunt in dat daar lijnrecht tegenover stond en betoogde dat de engelen wél in het scheppingsverhaal werden genoemd, zij het indirect, aangezien ze inherent zijn aan Gods eerste verkondiging: ‘Er moet licht komen’ en dus op de eerste dag geschapen werden.”

 

 
Karl Ove Knausgård (Oslo, 6 december 1968)

Lees verder “Karl Ove Knausgård, Peter Handke, Rafał Wojaczek, Henk van Woerden, Alfred Joyce Kilmer, Dirk Dobbrow, Sophie von La Roche, Baldassare Castiglione, Paul Adam”

Charlotte Wood

Onafhankelijk van geboortedata

De Australische schrijfster Charlotte Wood werd geboren in 1965 in Cooma, New South Wales. Woods behaalde een PhD van de University of New South Wales; een Master of Creative Arts van UTS en een BA van de Charles Sturt University. Zij schreef vijf romans – “Pieces of a Girl” (1999), “The Submerged Cathedral” (2004), “The Children” (2007), “Animal People” (2011) en “The Natural Way of Things” (2015). Ze heeft ook een bundel interviews gepubliceerd met Australische schrijvers, “The Writer’s Room” (2016) en een bundel persoonlijke reflecties over koken “Love & Hunger” (2012). Ze was ook redacteur van een bloemlezing over het schrijven over broers en zussen, “Brothers & Sisters” (2009). In 2016 kreeg zij voor “The Natural Way of Things” de Stella-prijs, de Indie Book Award Novel of the Year en de Book of the Year, en stond zij op de shortlist van diverse andere prijzen. “Animal People” stond in 2013 op de shortlist voor de Literary Awards van de NSW Premier en stond op de longlist voor de Miles Franklin Award 2012. Woods heeft een achtergrond in de journalistiek en heeft ook op verschillende niveaus als docente creatief schrijven gewerkt. In 2014 werd ze benoemd tot voorzitter van Arts Practice, Literature, at the Australia Council for the Arts – een benoeming van drie jaar waar door budgetbeperkingen naar een jaar van overbleef. In mei 2016 werd bekend dat Wood de Writer in Residence Fellowship kreeg aan het Charles Perkins Center van de University of Sydney.

Uit: The Natural Way of Things

„So there were kookaburras here. This was the first thing Yolanda knew in the dark morning. (That and where’s my durries?) Two birds breaking out in that loose, sharp cackle, a bird call before the sun was up, loud and lunatic. She got out of the bed and felt gritty boards beneath her feet. There was the coarse unfamiliar fabric of a nightdress on her skin. Who had put this on her? She stepped across the dry wooden floorboards and stood, craning her neck to see through the high narrow space of a small window. The two streetlights she had seen in her dream turned out to be two enormous stars in a deep blue sky. The kookaburras dazzled the darkness with their horrible noise. Later there would be other birds; sometimes she would ask about them, but questions made people suspicious and they wouldn’t answer her. She would begin to make up her would have known there could he so many birds in the middle of absolutely fucking nowhere? But that would all come later. Here, on this first morning, before everything began, she stared up at the sky as the blue night lightened, and listened to the kookaburras and thought, Oh, yes, )nu are right. She had been delivered to an asylum. She groped her way along the walls to a door. But there was no handle. She felt at its edge with her fingernails: locked. She climbed back into the bed and pulled the sheet and blanket up to her neck. Perhaps they were right. Perhaps she was mad, and all would be well. She knew she was not mad, but all lunatics thought that. When they were small she and Darren had once collected mounds of moss from under the tap at the back of the flats, in the dank corner of the yard where it was always cool, even on the hottest days. They prised up the clumps of moss, the earth heavy in their fingers, and it was a satisfying job, lifting a corner and being careful not to crack the lump, getting better as they went at not splitting the moss and pulling it to pieces. They filled a crackled orange plastic bucket with the moss and took it out to the verge on the street to sell. ‘Moss for sale!’ they screamed at the hot cars going by, giggling and gesturing and clowning, and, ‘Wouldja like to buy some moss?’ more politely if a man or woman walked past. Nobody bought any moss, even when they spread it beautifully along the verge, and Darren sent Yolanda hack twice for water to pour over it, to keep it springy to the touch.”

 
Charlotte Wood (Cooma, 1965)

Yolanda Entius

De Nederlands schrijfster en actrice Yolanda Entius werd geboren in Den Haag op 6 december 1961. Haar jeugdjaren bracht ze door in Den Haag, Waddinxveen en Stolwijk. Op haar zeventiende ging zij geschiedenis studeren aan het Historisch Seminarium in Amsterdam. Begin jaren 80 ging ze naar de Toneelschool. Na haar afstuderen was zij werkzaam als acteur, scenarioschrijver en filmregisseur. Entius was te zien in de films “Ornithopter” en “Reis zonder einde”, beiden van Annette Apon, en in de comedy “Krokodillen in Amsterdam”, waarvoor zij mede het scenario schreef. Op toneel was Entius te zien in voorstellingen van haarzelf, en van Koos Terpstra, Ernst Braches, Theater van het Oosten en Theatergroep Mugmetdegoudentand. In 1996 verscheen de door haar geschreven en geregisseerde film “Laagland”, een jaar later gevolgd door de Lolamoviola (VPRO) “Wintergasten”. Ze speelde diverse kleine televisierollen voor BVD, Hertenkamp en TV7. Momenteel is zij voornamelijk werkzaam als schrijfster. Haar eerste roman, “Rakelings”, verscheen in 2005. Dit werk werd bekroond met de Selexyz Debuutprijs 2006. In 2007 verscheen de roman “Alleen voor helden” en in 2010 “De gelukkigen”. In 2011 verscheen “Het kabinet van de familie Staal”. De roman stond op de longlist van de AKO Literatuurprijs 2011. Entius werd genomineerd voor de Halewijnprijs, “Het kabinet van de familie Staal” werd genomineerd voor de Opzij Literatuurprijs 2012. In 2017 publiceerde zij de romanAbdoel en Akil”.

Uit: Rakelings

“Het was al herfst toen ik Maria K. ontmoette. Het kostte me nog heel wat moeite om haar op te sporen en om toestemming te krijgen voor een bezoek aan haar. Ze zat in een gesloten inrichting en ik moest bij verschillende autoriteiten en instanties een schriftelijk verzoek indienen. Dat verzoek ging door de maag- en darmstelsels van al die instanties en autoriteiten. En toen dan eindelijk alle benodigde toestemmingen bij mij op de deurmat waren gespuugd, ontbrak er nog maar één: de belangrijkste, die van Maria, want ook al had ze me destijds zelf benaderd, de tijd had niet stilgestaan en ze had het recht bezoek te weigeren. Ik kon niet uitsluiten dat ze inmiddels van gedachte was veranderd.
Ik vroeg me af wat me te wachten stond. Ik probeerde haar voor me te zien. Ik vroeg me af wat ze zou kunnen doen of zeggen dat mij vlot zou trekken, maar ik wist natuurlijk niks te verzinnen. Het was onzin, alles was onzin, ik maakte mezelf alleen maar doodongelukkig met deze dode mus. Toch klopte mijn hart; het sprong niet over van opwinding, maar het klopte wel degelijk. De spanning als ik de post doornam, de zenuwen als de telefoon ging, de teleurstelling als het mijn moeder was of Colette; het had allemaal de illusie van een leven, een opwindend leven zelfs.
Elke ochtend luisterde ik naar het geklepper van de brievenbus, het vallen van de enveloppen op de mat. Bankafschriften, een kaartje van de bibliotheek voor Jan waarin stond dat de boete voor het niet op tijd inleveren van De Brief aan de Koning opnieuw verhoogd was, een verzoek om mijn bijdrage aan het Wereldnatuurfonds te verhogen, een uitnodiging voor de bruiloft van ene Marloes en Bob: Anke was van harte uitgenodigd, en als ze iets voor het bruidspaar wilde doen of zingen kon ze contact opnemen met Janneke ‘weet je nog derde rij links bij Joeri van Heemskerk’, (ik moest maar eens aan Anke vragen of ze dat nog wist) en o ja Anke mocht vanzelfsprekend iemand meenemen… een btw-aanslag, de laatste vakantiekaartjes: Henk en Nico trokken door Turkije, Sjoukje deed een weekend Drenthe, Willemijn was met een groep naar Toscane.
Op een druilerige ochtend ontving ik dan eindelijk een ansichtkaart van Maria K. Op de voorkant stond een foto van een konijnengezin in een duinpan. Zand, helmgras, blauwe lucht, jong geluk. Op de achterkant stond:”Beste Douwe, ik wil je graag ontmoeten. Met vriendelijke groeten Maria T. Koenen.”

 
Yolanda Entius (Den Haag, 6 december 1961)

A Ballad Of Santa Claus (Henry van Dyke)

Bij Sinterklaas                    

 

 

A Ballad Of Santa Claus

Among the earliest saints of old, before the first Hegira,
I find the one whose name we hold, St. Nicholas of Myra:
The best-beloved name, I guess, in sacred nomenclature,—
The patron-saint of helpfulness, and friendship, and good-nature.

A bishop and a preacher too, a famous theologian,
He stood against the Arian crew and fought them like a Trojan:
But when a poor man told his need and begged an alms in trouble,
He never asked about his creed, but quickly gave him double.

Three pretty maidens, so they say, were longing to be married;
But they were paupers, lack-a-day, and so the suitors tarried.
St. Nicholas gave each maid a purse of golden ducats chinking,
And then, for better or for worse, they wedded quick as winking.

Once, as he sailed, a storm arose; wild waves the ship surrounded;
The sailors wept and tore their clothes, and shrieked “We’ll all be drownded!”
St. Nicholas never turned a hair; serenely shone his halo;
He simply said a little prayer, and all the billows lay low.

The wicked keeper of an inn had three small urchins taken,
And cut them up in a pickle-bin, and salted them for bacon.
St. Nicholas came and picked them out, and put their limbs together,—
They lived, they leaped, they gave a shout, “St. Nicholas forever!”

And thus it came to pass, you know, that maids without a nickel,
And sailor-lads when tempest blow, and children in a pickle,
And every man that’s fatherly, and every kindly matron,
In choosing saints would all agree to call St. Nicholas patron.

He comes again at Christmas-time and stirs us up to giving;
He rings the merry bells that chime good-will to all the living;
He blesses every friendly deed and every free donation;
He sows the secret, golden seed of love through all creation.

Our fathers drank to Santa Claus, the sixth of each December,
And still we keep his feast because his virtues we remember.
Among the saintly ranks he stood, with smiling human features,
And said, “Be good! But not too good to love your fellow-creatures!”

 

Henry van Dyke (10 november 1852 – 10 april 1933)

 

 
Illustratie bij pakjesavond uit een Sinterklaasboek van de geplaagde Charlotte Dematons.

 

Zie voor de schrijvers van de 5e december ook mijn vorige blog van vandaag.