De Nederlandse dichter Pieter Cornelis Boutens werd geboren in Middelburg op 20 februari 1870. Zie ook alle tags voor P. C. Boutens op dit blog.
Sonnet II
Hemel, eindloos blauw lokkend zieleweiland, –
Zee, die in zon- en maanstilte of wolkdonderen
Aandrijft de veelheid der wereldsche wonderen
Wier vrije vlotte vloot bij ieder tij landt,
Zie ons, bleek menschdom, uit ons eng afzonderen
Op dit uw zielenvol dagegroen eiland,
Als slaven naar hun overzeesch en vrij land,
Wringen ons handen van vervoerings vlonderen:
Diep in een ouden droom die altijd weêrkomt,
Ligt opgetrokken aan den havenkant
Vleugelen boot waarmeê we eens zijn geland
Als zon en maan en sneeuw en regen neêrkomt, –
Tot laten einddroom wanneer ge openbreidt:
Windbreede vaart naar alle oneindigheid.
Sonnet VIII
Kom: ik ben enkel lust en lieflijkheid,
Een zilvervolle hof altijdig ooft,
Waar knop en bloesem eeuwge vrucht belooft,
Een levend maal op ieder uur bereid.
En waar het hart der stilte welft en spreidt,
Aardkoele woon doorluchtig overloofd,
Houdt zon en maan om Uw hoog-heerlijk hoofd
Haar gulde’ afspraken tot in eeuwigheid.
O kom: geen weet het enge steile pad
Dat door de bergen naar den wijngaard leidt,
Dan Gij alleen en die den hof geplant heeft:
God, die eens zeker komt te Zijner tijd
En streng-rechtvaardig U de tienden schat
Van vele aardsche oogsten die Hij U verpand heeft.
Uit: Strofen en andere verzen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe
Negende strofe
Daar is niet éen die eenzaam gaat als ik,
en geen der andren draagt zijn harts geheim –
dit donker zaad dat zwelt naar lichten bloei,
dit stomme leed dat hijgt naar luid geluk –
in zulk een klem van onverbreekbaar zwijgen.
Want als een kind, in vroegste jeugd verdoold
naar een ver land, moeder en moedertaal
alleen nog weet als felbewust gemis,
ergens achter den bleeken horizon
een lang verloren onbereikbren schat;
en als zijn hart in druk van smart of vreugd
zich uit moet spreken aan een ander hart,
keert het vreemd woord in ledige echo weder,
ijdel en dood zoodra zijn mond het sprak -:
zóo, waar ik door de lichte volten dwaal
van dit ontelbaar levendschoone volk,
wenken van de overzij der dubble stilte
oogen alzijds mijn oogen als gelijken,
en mijn hart bonst in luideloozen zang;
maar als mijn schuwe groet hun nadertreedt,
en van hun lippen ruischt het helder antwoord,
dan voel ik hoe ik nimmer halen zal
den simplen aanslag van dien heemschen toon,
en ’t teedre lied blijft op mijn lippen stom…
En andren onderwijl, als duistre schimmen,
met oogen achter schaduwmom versmeuld,
sluipen en duiken door het dichtst gewoel,
en vaak benadert mij hun half gebaar
als een dof grijnzen: ‘gij zijt éen van ons’ –
en van hun lippen valt een heesch gefluister,
een taal waarin geen schepsel zingen kan,
maar waarvan iedre klank mijn hart doorpriemt
en ieder woord mijn diepste wezen schokt,
en tranen wellen, die mijn oogen branden…
O daar is geen die eenzaam gaat als ik!
Pieter Cornelis Boutens (20 februari 1870 – 14 maart 1943)
Portret door Willem van Konijnenburg, 1914