Francis Joseph Sherman

De Canadese dichter Francis Joseph Sherman werd op 3 februari 1871 geboren in Fredericton, New Brunswick. Hij bezocht de Fredericton Collegiate School bij, waar hij onder de invloed kwam van schooldirecteur George R. Parkin, ‘een Oxonian met een enthousiasme voor de poëzie van Rossetti, Swinburne en, met name Morris, die ook Bliss Carman had onderwezen en Charles GD Roberts. Carman was een tijdlang een van de leraren van Sherman. Sherman ging in 1886 naar de universiteit van New Brunswick, maar moest na een jaar om financiële redenen stoppen. Louis Sherman verliet zijn familie en Francis, als de oudste van de zeven kinderen, moest hen ondersteunen. In 1887 nam hij een junior-functie in de Merchants ‘Bank of Halifax in Woodstock aan, maar keerde het jaar daarna terug naar Fredericton. Sherman schreef in die tijd poëzie en met de aanmoediging van Charles GD Roberts publiceerde hij zijn eerste bundel. Tegen 1898 was Sherman manager van de Bank Fredericton-vestiging. Hij werd in 1899 naar het kantoor in Montreal overgeplaatst en in november van dat jaar naar Havana, Cuba, gestuurd als de eerste bankagent ter plaatse. Sherman bleef in Cuba tot 1912, toen hij terugkeerde naar Montreal. Sherman laatst gepubliceerde werk verscheen in 1900 en hij lijkt in 1901 helemaal te zijn gestopt met het schrijven van poëzie. Toen WO I uitbrak verliet Sherman de bank door zich in te schrijven bij het officierskorps van de McGill University dat in 1915 werd ingezet voor versterking van de Princess Patricia’s Canadian Light Infantry. In Frankrijk werd hij kapitein en later overgeplaatst naar de Royal Canadian Pay Corps, waar hij de rang van majoor bereikte. Na de oorlog keerde Sherman terug naar de Royal Bank, maar moest in 1919 stoppen vanwege een slechte gezondheid veroorzaakt door zijn militaire dienst In 1896 bezocht Sherman de uitgeverij van Bliss Carman, Copeland and Day, in Boston. Deze publiceerdee zijn eerste bundel “Matins”. Copeland and Day werd vervolgens de reguliere uitgever van het werk van Sherman. Sherman’s volgende publicatie, “In Memorabilia Mortis”, ook gepubliceerd in 1896, was een elegie die hij slechts twee maanden had geschreven.De elegie bestaat uit zes coupletten, die elk ook een technisch perfect sonnet zijn. Zijn lange gedicht “A Prelude” werd privé gepubliceerd door Copeland and Day in 1897. Drie jaar later werd (wederom privé) “The Deserted City” gepubliceerd, beschreven door Roberts als het werk van een “meester-sonneteer”. Sherman’s laatste bundel was “A Canadian Calendar: XII Lyrics”, privé gepubliceerd in Havana in 1900. In deze cyclus beschreef hij de Canadese natuur gedurende een heel jaar. ‘An Acadian Easter’, gepubliceerd in The Atlantic Monthly in 1900, wordt beschouwd als het sterkste werk van Sherman. Het gedicht is een dramatische monoloog, uitgesproken door Madame LaTour, “met verschillende stanzavormen die doen denken aan Morris ‘Sir Peter Harpdon’s End’ en ‘Rapunzel’.

A Song In August

O gold is the West and gold the river-waters
Washing past the sides of my yellow birch canoe.
Gold are the great drops that fall from my paddle,
The far-off hills cry a golden word of you.

I can almost see you! Where its own shadow

Creeps down the hill’s side, gradual and slow,
There you stand waiting; the goldenrod and thistle
Glad of you beside them—the fairest thing they know.

Down the worn foot-path, the tufted pines behind you,
Gray sheep between,—unfrightened as you pass;

Swift through the sun-glow, I to my loved one
Come, striving hard against the long trailing grass.

Soon shall I ground on the shining gravel-reaches;
Through the thick alders you will break your way;
Then your hand in mine, and our path is on the waters,—

For us the long shadows and the end of day.

Whither shall we go? See, over to the westward,
An hour of precious gold standeth still for you and me;
Still gleams the grain, all yellow on the uplands;
West is it, or East, O Love, that you would be?

West now, or East? For, underneath the moonrise,
Also it is fair; and where the reeds are tall,
And the only little noise is the sound of quiet waters,
Heavy, like the rain, we shall hear the duck-oats fall.

And perhaps we shall see, resign slowly from the driftwood,

A lone crane go over to its inland nest;
Or a dark line of ducks will come in across the islands
And sail overhead to the marshes of the west.

Now a little wind rises up for our returning;
Silver grows the East, as the West grows gray;

Shadows on the waters, shades are the meadows,
The firs on the hillside— naught so dark as they.

Yet we have known the light!—Was ever such an August?
Your hand leaves mine; and the new stars gleam
As we separately go to our dreams of opened heaven,—

The golden dawn shall tell you that you did not dream.

 

On The Hillside

October’s peace hath fallen on everything.
In the far west, above the pine-crowned hill,
With red and purple yet the heavens thrill―
The passing of the sun remembering.
A crow sails by on heavy, flapping wing,

(In some land, surely the young Spring hath her will!)
Below, the little city lieth still;
And on the river’s breast the mist-wreaths cling.
Here, on this slope that yet hath known no plough,
The cattle wander homeward slowly now;

In shapeless clumps the ferns are brown and dead.
Among the fir-trees dusk is swiftly born;
The maples will be desolate by morn.
The last word of the Summer hath been said.

 
Francis Joseph Sherman (3 februari 1871 – 15 juni 1926)

 

A Song for Simeon (T. S. Eliot)

Bij Maria Lichtmis

 

 
Presentatie van de Heer in de Tempel door Il Guercino, 1623

 

A Song for Simeon

Lord, the Roman hyacinths are blooming in bowls and
The winter sun creeps by the snow hills;
The stubborn season had made stand.
My life is light, waiting for the death wind,
Like a feather on the back of my hand.
Dust in sunlight and memory in corners
Wait for the wind that chills towards the dead land.

Grant us thy peace.
I have walked many years in this city,
Kept faith and fast, provided for the poor,
Have given and taken honour and ease.
There went never any rejected from my door.
Who shall remember my house, where shall live my children’s children
When the time of sorrow is come?
They will take to the goat’s path, and the fox’s home,
Fleeing from the foreign faces and the foreign swords.

Before the time of cords and scourges and lamentation
Grant us thy peace.
Before the stations of the mountain of desolation,
Before the certain hour of maternal sorrow,
Now at this birth season of decease,
Let the Infant, the still unspeaking and unspoken Word,
Grant Israel’s consolation
To one who has eighty years and no to-morrow.

According to thy word.
They shall praise Thee and suffer in every generation
With glory and derision,
Light upon light, mounting the saints’ stair.
Not for me the martyrdom, the ecstasy of thought and prayer,
Not for me the ultimate vision.
Grant me thy peace.
(And a sword shall pierce thy heart,
Thine also).
I am tired with my own life and the lives of those after me,
I am dying in my own death and the deaths of those after me.
Let thy servant depart,
Having seen thy salvation.

 

 
T. S. Eliot (26 september 1888 – 4 januari 1965)
Saint Raphael the Archangel Church in St. Louis, de geboorteplaats van T. S. Eliot

 

Zie voor de schrijvers van de 2e februari ook mijn vorige blog van vandaag.

Hella Haasse, Willem van Zadelhoff, Esther Gerritsen, Kees Torn, James Joyce, Eriek Verpale, Santa Montefiore, James Dickey, Monica Camuglia

De Nederlandse schrijfster Hella Haasse werd geboren op 2 februari 1918 in Batavia. Zie ook alle tags voor Hella Haasse op dit blog.

Uit: Een nieuwer testament

“De voorhang dichtgevallen achter de soldaten. Door de arrestanten herkend en met onbehagen veranderd bevonden de nu besloten ruimte van de rechtszaal. Vroeg ochtendlicht, nog dampig, achter de boogvormige ramen, uitgespaard in het metselwerk tussen de zuilen. Ieder van de zojuist binnengebrachten kent het secretarium van de prefect nog uit de periode voor de Gotische verovering. Sommigen zijn hier wel eens opgetreden als getuigen, anderen als aanklagers, een van hen tien jaar tevoren zelfs als beklaagde. Destijds door een open galerij uitzicht op een binnenhof en de muren van de voormalige Tellus-tempel. Nu van de buitenwereld niets waarneembaar dan weerkaatsing van licht in hooggeplaatste raamnissen.
De enige die niet rondkijkt maar de blik gericht houdt op het vloergedeelte vlak voor zijn voeten – witte en zwarte mozaïekmeanders – raadt uit de verandering in de aard van de ook tot nu toe steeds gedempte geluiden, dat de prefect binnengekomen is. Een zetel wordt verschoven.
In het blikveld van de prefect, op de voorgrond (de pretorianen en de ambtenaren die tot zijn eigen gevolg behoren vormen voor hem een nauwelijks meer bewust waargenomen, vanzelfsprekende stoffering bij gelegenheden als deze): zes mannen, van wie hij er drie persoonlijk kent; hij zal hen straks zonder aarzelen met naam en toenaam aanspreken, hij heeft hen verwacht, hun aanwezigheid hier is het resultaat van langdurige en zorgvuldige manoeuvres. Hij kan zich de weelde veroorloven hen nu over het hoofd te zien, de confrontatie met hun beheerste gezichten en koele ogen nog even uit te stellen.
Een meer dan vluchtige blik dus eerst voor de drie anderen; er is niemand bij die hem geheel vreemd voorkomt. Op de laatste van de rij, die met afgewend gezicht, blijven zijn ogen rusten. Een baard, een rafelige toga, een vreemde vogel tussen de patriciërs. Uit de toon vallend, maar ondanks dat voor de prefect van een niet onmiddellijk te achterhalen, toch als doorslaggevend gevoelde importantie. Hij zoekt in zijn herinnering, doorkruist snel de verschillende strata van zijn werkzaamheden: een plaats, een tijd, een gebeurtenis? Op hetzelfde moment weet hij dat er meer is, dat het dieper zit. Zijn voldoening over de arrestatie – eindelijk! – van wat hij een staatsgevaarlijke groep acht, is vertroebeld. Een verschuiving heeft plaatsgehad. Deze zaak betekent geen bedachtzaam proeven van een overwinning, geen demonstratie van overwicht. Er is een voze plek.”

 
Hella Haasse (2 februari 1918 – 29 september 2011)
Cover

Lees verder “Hella Haasse, Willem van Zadelhoff, Esther Gerritsen, Kees Torn, James Joyce, Eriek Verpale, Santa Montefiore, James Dickey, Monica Camuglia”

In Memoriam Menno Wigman

In Memoriam Menno Wigman

De Nederlandse dichter Menno Wigman is gisteren overleden. Dat heeft zijn uitgeverij bekendgemaakt. Wigman leed aan een hartziekte. Hij is 51 jaar oud geworden. Menno Wigman werd geboren in Beverwijk op 10 oktober 1966. Zie ook mijn blog van 10 oktober 2010 en ook mijn blog van 10 oktober 2008 en eveneens alle tags voor Menno Wigman op dit blog

 

Burger King

Was er een tijd dat ik hier boven stond,
mijn mond vol Proust en Bloem, mij hoor je niet,
niet meer. Wat heeft het nog voor zin om in
een taal te denken die geen tanden heeft?
Ik sta alleen. Mijn woorden zijn naar god.

Dus slof ik door de leeszaal van de straat
en blader maar wat door de Burger King,
gewoon, omdat ik leef, omdat ik hopeloos
eenvoudig eet en straks vanzelf vertrek.
– Als deze wanhoop ons Walhalla is,

als hier het echte leven staat te lezen,
mij best, ik zag genoeg. In dit verhaal
betaal je met jezelf, niet eens bedroefd,
eerder verbaasd dat alles wat zo laag
en lelijk is zo sterk en stevig staat.

 

Billboards

De domme avond, doordeweeks, doorweekt
en dierlijk als een potloodventer.
De grijze jongens in de avondbus.
Iets verderop een moeder met een snor.
En elke halte weer twee levensgrote,
neonrode vrouwenlippen die vertellen
wat er aan het leven schort.

Het einde van de regenboog! Ambrosia,
verlicht en wel, wijst ons de weg.
En wij, met onze rimpels, leugentjes,
gebreken en oneffenheden, stuk
voor stuk tot onze nek vol eigen bloed,
gebeten op geluk en overvloed,
wij rijden door de domme avond,

dromen muren om ons heen, dag in,
dag uit, en komen thuis, speuren
zenders af en gaan naar bed. Het mysterie
van het laatste onrecht! Algehele
roofzucht! Perfectie! Paringsdrift!
Nu kan, nu zal, nu moet het komen.
Ambrosia wees ons de weg.

 

Tot de bodem

Een kroeg bezoeken en naar glazen grijpen,
je geest, een luchtballon, van zandzakken bevrijden,
steeds hoger stijgen en blijmoedig verder hijsen,
de hoogste tijd, een nieuwe kroeg, je geld, je jas,
zo dweil je door de koude voorjaarsnacht en pist,
je bent een man of niet, schuimkringen in de gracht.

Ik las dat de politie bij elk waterlijk
(het gaat om meer dan vijftig doden in drie jaar)
sinds kort meteen naar open gulpen kijkt.
Hoe drank een vloek over de grachten verft.
Hoe water ’s nachts naar mensen grijpt.

Een flits van speelgoed, stranden, tuinen en tv.
Naar kades klauwen, in je kreten stikken, rond
die luchtbel, rond je hoofd, een engel die niet komt,
o de gestorven zomers in je mond.

 
Menno Wigman (10 oktober 1966 – 1 februari 2018)

 

Hugo von Hofmannsthal, Stijn Vranken, José Luis Sampredo, F. B. Hotz, Toine Heijmans, Dieter Kühn, Günter Eich, Muriel Spark, Georg Rendl

De Oostenrijkse dichter en schrijver Hugo von Hofmannsthal werd geboren op 1 februari 1874 in Wenen. Zie ook alle tags voor Hugo von Hofmannsthal op dit blog.

 

Uit: Jedermann

„JEDERMANN.
Wer hieß dich Geld auf Zinsen nehmen?
Nun hast du den gerechten Lohn.
Mein Geld weiß nit von dir noch mir
Und kennt kein Ansehen der Person.
Verstrichne Zeit, verfallner Tag,
Gegen die bring deine Klag.
SCHULDKNECHT.
Er höhnt und spottet meiner Not!
Da seht ihr einen reichen Mann.
Sein Herz weiß nichts von Gotts Gebot,[18]
Hat tausend Schuldbrief in seinem Schrein
Und läßt uns Arme in Not und Pein.
SCHULDKNECHTS WEIB.
Kannst du dich nicht erbarmen hier,
Zerreißen ein verflucht Papier,
Anstatt daß meinen Kindern da
Der Vater wird in Turm geschmissen,
Von dem dir nie kein Leid geschah!
Hast du kein Ehr und kein Gewissen,
Trägst du mit Ruh der Waisen Fluch
Und denkst nit an dein eigen Schuldbuch,
Das du mußt vor den Richter bringen,
Wenns kommt zu den vier letzten Dingen?
JEDERMANN.
Weib, du sprichst, was du schlecht verstehst,
Es ist aus Bosheit nit gewest,
Man hat sich voll und recht bedacht,
Eh man die scharfe Klag einbracht.
Geld ist wie eine andere War.
Da sind Verträg und Rechte klar.
GESELL.
Wär schimpflich um die Welt bestellt,
Wenns anders herging in der Welt.“

 

 
Hugo von Hofmannsthal (1 februari 1874 – 15 juli 1929) 
Cover

Lees verder “Hugo von Hofmannsthal, Stijn Vranken, José Luis Sampredo, F. B. Hotz, Toine Heijmans, Dieter Kühn, Günter Eich, Muriel Spark, Georg Rendl”

Jan-Paul Rosenberg wint Turing Gedichtenwedstrijd 2018

Jan-Paul Rosenberg wint Turing Nationale Gedichtenwedstrijd

De Nederlandse dichter en uitgever Jan-Paul Rosenberg heeft de Turing Gedichtenwedstrijd 2017 gewonnen met het gedicht ‘Laatste foto van de vrede’. Hij ontving 10.000 euro. De prijs werd afgelopen woensdag uitgereikt in De Rode Hoed tijdens een uitzending van “Met het oog op morgen.” Na zijn studie sociologie aan de universiteit van Wageningen en stages in Catalonië en Vlaanderen nam Jan-Paul Rosenberg (Leiden, 1966) in 1992 het initiatief tot het oprichten van de onafhankelijke literaire uitgeverij Stichting Achterland, waarvan hij thans hoofdredacteur en directeur is. Diverse bloemlezingen namen deze dichter al op.

 

Laatste foto van de vrede

Ik bedoel dit letterlijk: verlaat de zoemende foto
nu het nog kan, zelfs uit de ruimte blijkt de verwoesting
onafwendbaar. De man in de kamer hiernaast is al geschiedenis.

Vanuit deze foto leidt de weg naar de ontsnapping, elke poging tot bewegen
wordt beloond. Deze waarschuwing geldt voor iedereen: pretvaders, bonusmoeders,
leenkroost; alles waarop een naam rust, een burgerservicenummer, een cliëntprofiel; alles
wat kan worden afgeluisterd dus alles wat voor evacuatie in aanmerking komt.

De laatste foto van de vrede bloedt als een oprechte, loyale Madonna. De staat stuurt een app: de elektriciteit is dood, telefoons/computers
afgesneden. Discreet duiken we onder in een tentenkamp.
Paspoorten, sleutelwoorden raken uitgebloeid.

De foto liegt niet. Nog even en dan gaat het los
begint het zoeken met honden naar overlevenden.
Tot dan steken we de koppen in het zand, trakteren we
het gouden kalf op Bach, blijven God door de vingers zien.

 

 
Jan-Paul Rosenberg (Leiden, 16 oktober 1966)