Frieda Jung, Albert Verwey, W.J.M. Bronzwaer, Dolce far niente

 

Dolce far niente

 


Der Vater des Künstlers auf dem Krankenbett II door Franz Marc, 1906-1907

 

Am Krankenbett

Nun schleichst du schon wieder tagein — tagaus
Um unser armes, kleines Haus!
Herr Gott im Himmel! — schon wieder?

Ich fahre auf, entsetzt, verstört,
Mir ist, als hätt’ ich rufen gehört!
Herr Gott im Himmel! — schon wieder?

Ein Schluchzen erfaßt mich, ein wildes Schrei’n.
Ich lasse dich nicht in das Haus hinein!

Ich kenn’ deine Stimme, ich kenn’ dein Gesicht!
Mein letztes Liebes bekommst du nicht!

Mein letztes Liebes, das mir blieb,
Das hab’ ich so lieb! das hab’ ich so lieb!

Das rett’ ich in zitternder Angst und Pein
Tief, tief in Gottes Erbarmen hinein.

Mit meinem Herzblut versieg!’ ich das Tor,
Mit all meinem Glauben stell’ ich mich vor.

Herr Gott im Himmel! Erhör’ mein Fleh’n,
Laß den Tod, den Tod vorübergehn!

 

 
Frieda Jung (4 juni 1865 – 14 december 1929)
Kiaulkehmen, Landkreis Gumbinnen, de geboorteplaats van Frieda Jung

 

De Nederlandse dichter, essayist en letterkundige Albert Verwey werd geboren in Amsterdam op 15 mei 1865. Zie ook alle tags voor Albert Verwey op dit blog.

 

Het verlaten huis

Als in een huis in de onderwereld, waar
De stille vader en het stomme kind
Elkander aanzien – zó zit ik gebukt
Over mijn boeken in dit donk’re huis.
En tegenover me aan de tafel zit
Dat stomme kind der sombere gedachte,
Mijn stille weemoed met het bleek gelaat,
Mijn stomme weemoed met het donker oog,
Die niemand ziet dan ik, – maar áls ik opzie,
Dan voel ik dat zij mij heeft aangezien,
Maar ’t niet wil weten om die grote smart; –
En als verschrikt buig ik dan weer het hoofd
Achter mijn boeken en ik durf niet spreken
Tot haar, schoon ik gedenk aan vroeg’re vreugd.
En als gevoelloos, werk ik al de dag
En zie niet op noch om, omdat ik vrees
De grote smart, die ‘k zien zal in dat oog.
Want zij was éens zo schoon, mijn jonge weemoed,
Toen alle bloemen blij ons tegenbloeiden
En vogels spotten met ons jeugdig leed.
Maar weggedoken zit de laatste vogel
Thans in de takken en door de enge spleet
Der halfgesloten blinden valt het licht
Op ons, die treuren in ’t verlaten huis. –

 

Lachen en Schreien

Ik wenste dat mij mocht gebeuren,
Nu en voortaan, –
Heel goed te zijn voor hen, die treuren,
Nu en voortaan.

Want als ik blijf behou’en
Gezang en de vreugd daarvan, –
Dan weet ik, dat ik al wie rouwen
Oneindig troosten kan.

Want al mijn zangen in mij
Zijn boodschappers van vreugd:
Zij dragen goede tijdingen,
En hemelse verblijdingen,
En ’t vlieden van hun licht gewaad is liefelijk gewin mij,
Daar ik ze alleen in ’t vlieden zie en ’t vlieden mij slechts heugt.

De mensen klagen,
Dat vreugde vliedt:
Laat vreugden vlieden, laat mensen jagen,
Wij zien ze vlieden en klagen niet.
Want al wat schoon is,
Is schoon wijl ’t vliedt;
Want schoonst van een citer zijn toon is
’t Sterven, – het stijgen niet…

En dáarom staren
We op ’t vliedend-schone,
En zeggen zacht: na vreugd zal ‘k vreugd ontwaren,
Die ’t leven lone…
Veel zang en schone dromen,
Om zoet te slapen tot het ochtend-domen:
Want vreugden vlieden opdat vreugden komen…

Schrei daarom niet, want als gij schreit,
Dan zal ik zelf gaan schreien wijl ik schrijf,
En al die schone bloemen van mijn zang
Zal ’t zijn of er een dauw van tranen drijv’
Om hen, om mij, tot ‘k eindlijk lang, heel lang,
Zal moeten wenen en geen trooster blijf,
En niet meer schrijf en enkel lijd…

Schrei niet, schrei niet: mijn zang is ál te teer:
Daar blinkt een traan in de ogen van mijn zang,
Zijn wangen zijn zo bleek, – ik zend hem u:
Trek ‘m aan uw knie en zeg: kind, ween niet meer,
Want ik ben ook niet somber, ‘k was ’t te lang,
Zit neer en glimlach nu…

Dan zal hij lachen door zijn tranen heen,
En zeggen: zie, ’t verdriet zelfs is een vreugd;
Want grootste vreugd is lachen na geween,
En dat doe ‘k veel en dat ’s mijn deugd.

 

 
Albert Verwey (15 mei 1865 – 8 maart 1937)
De Oude Kerk in Amsterdam

 

De Nederlandse letterkundige, essayist en criticus W.J.M. Bronzwaer werd geboren op 15 mei 1936 in Heerlen. Zie ook alle tags voor W. J. M. Bronzwaer op dit blog

Uit: Lessen in Lyriek

Bij alle vormen van communicatie treedt redundantie op, al zullen we vaak proberen dat te vermijden. Wanneer iemand ons op straat begroet met de woorden ‘Goeiedag! Goeiedag!’, dan brengt onze afkeer van redundantie met zich mee, dat we de woordherhaling niet als redundant zullen opvatten. Dan zou de herhaling immers zinloos zijn. We interpreteren deze woorden als buitengewoon hartelijk, of als blijk van grote verrassing. De herhaling krijgt voor ons zodoende een betekenisvolle meerwaarde die de strikt lexicale betekenis van het herhaalde woord te boven gaat.
Een van de vroegste voorbeelden uit de literatuur van een herhaling die deze meerwaarde bezit is de uitroep ‘De zee! De zee!’ van de Griekse soldaten in het vierde boek van Xenophons Anabasis, als zij uiteindelijk vanaf een heuveltop de zee ontwaren en zich gered weten van hun Perzische achtervolgers. We kunnen deze uitroep, net als de beurtzang van de Israëlitische vrouwen in het eerste boek Samuel, als een oervorm van poëzie beschouwen. In het poëtisch taalgebruik werken de informatietheoretische wetten, zoals wij die voor kunsttalen hebben opgesteld, niet. In de logica betekent ‘a + a’ niet hetzelfde als ‘a’. Zo betekent ‘De zee! De zee!’ ook niet hetzelfde als ‘De zee!’. Nu zouden we kunnen zeggen dat bij een leeswijze die het verschil tussen ‘De zee! De zee!’ en ‘De zee!’ op dezelfde wijze interpreteert als het verschil tussen ‘a + a’ en ‘a’, het citaat uit Xenophon op niet-poëtische wijze wordt gelezen.
Herhaling is op alle niveaus werkzaam in de poëtische tekst; men hoeft maar aan eenvoudige fenomenen als rijm, maat, gelijkheid van regellengte en dergelijke te denken om dit in te zien. Maar om poëtisch functioneel te zijn dient de herhaling ook geperiodiseerd op te treden. De psychologie leert dat periodisering een onmisbare voorwaarde is bij onze waarnemingen. Het absoluut eenmalige is voor ons niet waarneembaar, en evenmin het zich ongedifferentieerd tot in het oneindige herhalende. Klokken en uurwerken (althans de ouderwetse) produceren eindeloze reeksen van herhalingen van steeds hetzelfde tikkende geluid, maar in onze waarneming worden die reeksen gebroken tot elkaar opvolgende periodes die wij als ‘tik-tak’ waarnemen. De lucht om ons heen nemen wij niet waar, behalve in de periodisering van onze ademhaling (‘in-uit’) of in de onregelmatiger periodisering van windvlagen. Periodisering heeft dus te maken met afwisseling,met terugkeer van hetzelfde na het andere, met ritme. De tijd zelf kunnen we alleen beleven als in periodes verdeeld: etmalen, seizoenen en de al veel abstractere periodes van generaties en tijdperken. Theorieën volgens welke de geschiedenis zich in grote periodes van 2000 jaar zou herhalen, zoals opgesteld door Vico, Spengler, Toynbee of Yeats, ja ook een ‘theorie’ als die over het thans aanbrekende ‘Aquarius-tijdperk’, zijn niets anders dan symptomen van onze periodiseringsbehoefte.”

 

 
W.J.M. Bronzwaer (15 mei 1936 – 20 januari 1999)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 15e mei ook mijn blog van 15 mei 2018 en ook mijn blog van 15 mei 2017 en ook mijn blog van 15 mei 2016 deel 2 en eveneens deel 3.