Kees Fens, Jan Wagner

De Nederlandse literatuurcriticus, essayist en letterkundige Kees Fens werd geboren in Amsterdam op 18 oktober 1929. Zie ook alle tags voor Kees Fens op dit blog.

Uit: Wilhelmus Jozef Maria Bronzwaer
Heerlen 15 mei 1936 – Nijmegen 20 januari 1999

“Hij kende de praktijk van de literaire kritiek – Vormen van imitatie is eruit voortgekomen. Vanaf 1962 – hij was nog maar een jaar afgestudeerd met een scriptie over Joseph Conrad en was nog maar net wetenschappelijk medewerker geworden aan het instituut Engels-Amerikaans van de Nijmeegse universiteit (tussen 1958 en 1962 was hij leraar Engels aan het R.K. Lyceum Onze Lieve Vrouw ter Eem in Amersfoort) – tot 1968 schreef hij met grote regelmaat kritieken over Engelse en Amerikaanse literatuur in het dagblad De Tijd. Hij hoorde ineens tot de mensen ‘die er ook moeten zijn’, zoals van academische hoogte eens over critici gezegd is, de straatvegers van de wetenschappelijke wereld dus. Het meest verwonderlijke, verbijsterende misschien zelfs, was dat Bronzwaer, toen nog maar zesentwintig jaar, vanaf het eerste stuk het kritisch métier volmaakt beheerste. Hij voldeed aan wat misschien de zwaarste eis ervan is: een hoog gemiddelde. Ik was in die tijd zelf als medewerker aan De Tijd verbonden en ben van die wonderlijke ontplooiing van dichtbij getuige geweest. De uitzonderlijke kwaliteit van zijn bijdragen laat zich aflezen uit Vormen van imitatie, dat zijn krantenwerk als grondslag heeft. Die kwaliteit is natuurlijk te verklaren uit begaafdheid, belezenheid, een groot gemak in helder formuleren en een zeer grote werksnelheid. Maar er ligt nog een kwaliteit achter: graagte. En die moet zijn voortgekomen uit zijn ontdekking van de vrijheid. De krant was en bleef tot in zijn laatste levensjaar zijn vrije ruimte. Die is meer dan de halve pagina die hij in De Tijd tweewekelijks vulde: het is vooral, paradoxaal gezegd, de geestelijke ruimte van de beperking. Die betekent ook de vrijheid van het volgen van de impuls. Maar misschien toch vooral het geluk van de onmiddellijkheid. Je leest en je schrijft. In het grote plezier waarmee Bronzwaer in de krant – en dat betekent voor de latere jaren De Volkskrant – over literatuur, later ook over muziek heeft geschreven, laat zich de gymnasiale ontdekker van de literatuur vermoeden, de persoonlijke lezer zo men wil. Die is nooit uit hem verdwenen.
Vanaf 1968 werd zijn medewerking incidenteel. Hij moest zijn proefschrift schrijven. Op Tense in the Novel promoveerde hij in 1970 bij de hoogleraren G. Storms, de opvolger van Visser, en Birrell. In de laudatio, die door de eerste werd gehouden, klonken vaderlijke gevoelens door om een verloren geachte zoon, die zoveel jaren zwijnen had gehoed in een dagblad. Misschien verried Storms wel iets van een algemeen gevoelen. De academische week telt zeven dagen; een vrije ruimte is er niet, geen vrije dag dus ook, laat staan de notie dat die vrije dag de belangrijkste is, de meest wezenlijke ook.
Voorlopig leek Bronzwaer voor de volle week te kiezen: zijn publicaties uit de jaren zeventig kunnen het bewijzen en uiteraard vooral zijn benoeming in 1974 tot hoogleraar Algemene literatuurwetenschap. Hij werd en bleef een voorbeeldig academicus. Hij heeft de algemene literatuurwetenschap in Nijmegen gestalte gegeven, was bij talloze activiteiten van de letterenfaculteit betrokken, was drie jaar decaan en vervulde binnen de verschillende afdelingen van de letterenstudie een spilfunctie. Vooral in de laatste jaren werd hij vaak haast vanzelfsprekend geraadpleegd wegens de wijsheid van zijn afgewogen oordeel.”

 

Kees Fens (18 oktober 1929 – 14 juni 2008)

 

De Duitse dichter, schrijver en vertaler Jan Wagner werd geboren op 18 oktober 1971 in Hamburg. Zie ook alle tags voor Jan Wagner op dit blog.

 

SLUIPGEER (ZEVENBLAD)

niet te onderschatten: de sluip-
geer, met de begeerte al in de naam, daarom
de bloemen die zo zwevend wit zijn, kuis
als een tirannendroom.

komt steeds terug als een oude schuld,
kruit door het duister zijn smokkelwaar
onder het gras door, onder het veld,
totdat een nieuwe witte verzetshaard

ergens weer opduikt. achter het tuinhuis,
bij de struiken, tussen de kruiden:
sluipgeer als bruisen zonder geluid,

dat schuimend opspuit, langs puien omhoogkruipt, totdat sluipgeer
alle ruimte gebruikt om uit te spruiten, tot overal sluipgeer
over sluipgeer schuift, de tuin verslindt met uitsluitend sluipgeer.

 

Vertaald door Ria van Hengel

 

Jan Wagner (Hamburg, 18 oktober 1971)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 18e oktober ook mijn blog van 18 oktober 2020 en ook mijn blog van 18 oktober 2018 en ook mijn blog van 18 oktober 2017 en eveneens mijn blog van 18 oktober 2015 deel 2.

Leonard Cohen en Vriendschappelijke brieven (Frans Roumen)

De Canadese dichter, folk singer-songwriter en schrijver Leonard Cohen werd geboren op 21 september 1934 te Montréal. Zie ook alle tags voor Leonard Cohen op dit blog.

Uit: The favorite game

“5

  The Breavmans founded and presided over most of the institutions which make the Montreal Jewish community one of the most powerful in the world today.

  The joke around the city is: The Jews are the conscience of the world and the Breavmans are the conscience of the Jews. “And I am the conscience of the Breavmans,” adds Lawrence Breavman. “Actually we are the only Jews left; that is, super-Christians, first citizens with cut prongs.”

  The feeling today, if anyone troubles himself to articulate it, is that the Breavmans are in a decline. “Be careful,” Lawrence Breavman warns his executive cousins, “or your children will speak with accents.”

  Ten years ago Breavman compiled the Code of Breavman:

  We are Victorian gentlemen of Hebraic persuasion.

  We cannot be positive, but we are fairly certain that any other Jews with money got it on the black market.

  We do not wish to join Christian clubs or weaken our blood through inter-marriage. We wish to be regarded as peers, united by class, education, power, differentiated by home rituals.

  We refuse to pass the circumcision line.

  We were civilized first and drink less, you lousy bunch of bloodthirsty drunks.

  6

  A rat is more alive than a turtle.

  A turtle is slow, cold, mechanical, nearly a toy, a shell with legs. Their deaths didn’t count. But a white rat is quick and warm in its envelope of skin.

  Krantz kept his in an empty radio. Breavman kept his in a deep honey tin. Krantz went away for the holidays and asked Breavman to take care of his. Breavman dropped it in with his.

  Feeding rats is work. You have to go down to the basement. He forgot for a while. Soon he didn’t want to think about the honey tin and avoided the basement stairs.

  He went down at last and there was an awful smell coming from the tin. He wished it were still full of honey. He looked inside and one rat had eaten most of the stomach of the other rat. He didn’t care which was his. The alive rat jumped at him and then he knew it was crazy.

  He held the tin way in front because of the stink and filled it with water. The dead one floated on top with the hole between its ribs and hind legs showing. The alive one scratched the side.

  He was called for lunch which began with marrow. His father tapped it out of a bone. It came from inside an animal.

  When he went down again both were floating. He emptied the can in the driveway and covered it with snow. He vomited and covered that with snow.

  Krantz was mad. He wanted to have a funeral at least, but they couldn’t find the bodies because of some heavy snowfalls.

  When Spring began they attacked islands of dirty snow in the driveway. Nothing. Krantz said that seeing things were as they were Breavman owed him money for a white rat. He’d lent his and got nothing back, not even a skeleton. Breavman said that a hospital doesn’t pay anything when someone dies there. Krantz said that when you lend somebody something and that person loses it he has to pay for it. Breavman said that when it’s alive it isn’t a thing and besides he was doing him a favour when he took care of his. Krantz said that killing a rat was some favour and they fought it out on the wet gravel. Then they went downtown and bought new ones.

  Breavman’s escaped and lived in a closet under the stairs. He saw its eyes with a flashlight. For a few mornings he put out Puffed Wheat in front of the door and it was nibbled, but soon he didn’t bother.

  When summer came and the shutters and screens were being taken out one of the men discovered a little skeleton. It had patches of hair stuck to it. He dropped it in a garbage can.

  Breavman fished it out when the man was gone and ran to Krantz’s. He said it was the skeleton of the first rat and Krantz could have a funeral if he wanted. Krantz said he didn’t need a stinky old skeleton, he had a live one. Breavman said that was fine but he had to admit they were quits. Krantz admitted.

  Breavman buried it under the pansies, one of which his father took each morning for his buttonhole. Breavman took new interest in smelling them.”

Leonard Cohen (21 september 1934 – 7 november 2016)

 

*************************

In de tweede helft van de jaren negentig werkte Frans Roumen aan een roman die de titel “Vriendschappelijke brieven” had moeten krijgen. Het manuscript gold na een verhuizing jarenlang als zoekgeraakt. Onlangs werden er echter toch flinke delen van bij een grote opruimactie ontdekt in een oude doos in de kelder. Romenu heeft de toestemming gekregen om er regelmatig fragmenten uit te publiceren. Vandaag volgt het achtste van een nog nader te bepalen aantal

Uit: Vriendschappelijke brieven

“Arnhem, 6 mei 1996

Prof. Dr. W. Bronzwaer

Hooggeleerde heer,

Het zal u ongetwijfeld verheugen te vernemen dat ik heel voorzichtig de draad weer heb opgepakt waar hij twee jaar geleden is blijven liggen. Hugo von Hofmannsthal is al een tijdje bescheiden terug in mijn gedachten, maar nu vind ik ook de innerlijke rust om af en toe weer van een van zijn gedichten te genieten, zoals bijvoorbeeld van WELTGEHEIMNIS.

Dat doe ik inmiddels met veel plezierige assistentie van een mij door een vriend beschikbaar gestelde tekstverwerker. Aan al het nieuwe van Windows tot en met Internet heb ik ook al mogen ruiken en het zou ook niet te moeilijk voor mij zijn genoemde vriend te verzoeken van zijn netwerk gebruik te mogen maken om de actuele stand van zaken op het beeldscherm te laten verschijnen.

Dit zijn echter nog wat vrijblijvende reflecties op een mooie zaterdagmiddag in Arnhem. Ik ben in een Italiaanse stemming, eerder dan in een Oostenrijkse en bij de geringste trilling van de aarde, zelfs als dat ver weg als in China is, overschaduwt een donkere wolk mijn gemoed en keer ik met de snelheid van een F 16 terug naar de realiteit van het dagelijkse werk in de crisisopvang van de Gelderse jongeren.

Der tiefe Brunnen weiß es wohl,
Einst waren alle tief und stumm,
Und alle wußten drum.

(Alois Wolf : a further nuance of the word ‘Welt’ is to be found in the poet’s susceptibility to the slightest changes in his environment, even in the atmospheric conditions…p.174 )

Wie Zauberworte nachgelallt
Und nicht begriffen in den Grund,
So geht es jetzt von Mund zu Mund.

(Michael P. Steinberg : Art as a unique system of knowledge of the object world rather than as one of confession or expression of the subject world is the hallmark of that ethical understanding. p.6 )

Ebenda : The domains of history and art both involve the element of mastery …/…mastery, defined as the unity of subjectivity and technique, is associated with the accomplishment of the historian and the artist but would be an inappropriate quality to attribute to a natural scientist or mathematician. p.14

Die pretentie moeten zij dan ook niet hebben, Clinton. Over and out. Kenan, slaap je?

Ebenda : The ethical goal of art, as of historiography, is the understanding of reality. p.15

Kenan, (waar en wanneer ook mijn naam genoemd zal worden zal ook de zijne worden herdacht….), ik ga zo meteen een wandeling door het park maken. Ik wil kijken wat er in de schouwburg te doen is – en bij de Rabobank wat weg mijmeren…. Hoor je dat, Kenan, Clinton zegt dat ik iets weg heb van John F. Kennedy en gelijk heeft hij. Ik ga dat allemaal doen, Kenan, inclusief golf spelen voor F 76.000 dollar, maar eerst nog maar even naar De Spring.

(Deze brief is begonnen op de 24e mei, volledigheidshalve)

Marcel uit Doesburg, van 2 weken geleden, was er ook weer, in Arnhem.

Maar vooral: Johnny en Dick van de Mythe. Johnny heb ik lief gehad. Ooit en vandaag. Johnny zat toen Dick even weg was in meditatiehouding. It is not a question of prayer, Sjonnie. (“Goed zo”, zegt Kenan).

Jij streelde even over je enkel en een stukje van je rechter onderbeen voordat je jouw sok omhoog trok, en je was mooi, John….

Die Beiden

Sie trog den Becher in der Hand –
Ihr Kinn und Mund glich seinen Rand -,
So leicht und sicher war ihr Gang,
Kein Tropfen aus dem Becher sprang.

W.J.M. Bronzwaer (15 mei 1936 – 20 januari 1999)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 21e september ook mijn blog van 21 september 2018.

Frieda Jung, Albert Verwey, W.J.M. Bronzwaer, Dolce far niente

 

Dolce far niente

 


Der Vater des Künstlers auf dem Krankenbett II door Franz Marc, 1906-1907

 

Am Krankenbett

Nun schleichst du schon wieder tagein — tagaus
Um unser armes, kleines Haus!
Herr Gott im Himmel! — schon wieder?

Ich fahre auf, entsetzt, verstört,
Mir ist, als hätt’ ich rufen gehört!
Herr Gott im Himmel! — schon wieder?

Ein Schluchzen erfaßt mich, ein wildes Schrei’n.
Ich lasse dich nicht in das Haus hinein!

Ich kenn’ deine Stimme, ich kenn’ dein Gesicht!
Mein letztes Liebes bekommst du nicht!

Mein letztes Liebes, das mir blieb,
Das hab’ ich so lieb! das hab’ ich so lieb!

Das rett’ ich in zitternder Angst und Pein
Tief, tief in Gottes Erbarmen hinein.

Mit meinem Herzblut versieg!’ ich das Tor,
Mit all meinem Glauben stell’ ich mich vor.

Herr Gott im Himmel! Erhör’ mein Fleh’n,
Laß den Tod, den Tod vorübergehn!

 

 
Frieda Jung (4 juni 1865 – 14 december 1929)
Kiaulkehmen, Landkreis Gumbinnen, de geboorteplaats van Frieda Jung

 

De Nederlandse dichter, essayist en letterkundige Albert Verwey werd geboren in Amsterdam op 15 mei 1865. Zie ook alle tags voor Albert Verwey op dit blog.

 

Het verlaten huis

Als in een huis in de onderwereld, waar
De stille vader en het stomme kind
Elkander aanzien – zó zit ik gebukt
Over mijn boeken in dit donk’re huis.
En tegenover me aan de tafel zit
Dat stomme kind der sombere gedachte,
Mijn stille weemoed met het bleek gelaat,
Mijn stomme weemoed met het donker oog,
Die niemand ziet dan ik, – maar áls ik opzie,
Dan voel ik dat zij mij heeft aangezien,
Maar ’t niet wil weten om die grote smart; –
En als verschrikt buig ik dan weer het hoofd
Achter mijn boeken en ik durf niet spreken
Tot haar, schoon ik gedenk aan vroeg’re vreugd.
En als gevoelloos, werk ik al de dag
En zie niet op noch om, omdat ik vrees
De grote smart, die ‘k zien zal in dat oog.
Want zij was éens zo schoon, mijn jonge weemoed,
Toen alle bloemen blij ons tegenbloeiden
En vogels spotten met ons jeugdig leed.
Maar weggedoken zit de laatste vogel
Thans in de takken en door de enge spleet
Der halfgesloten blinden valt het licht
Op ons, die treuren in ’t verlaten huis. –

 

Lachen en Schreien

Ik wenste dat mij mocht gebeuren,
Nu en voortaan, –
Heel goed te zijn voor hen, die treuren,
Nu en voortaan.

Want als ik blijf behou’en
Gezang en de vreugd daarvan, –
Dan weet ik, dat ik al wie rouwen
Oneindig troosten kan.

Want al mijn zangen in mij
Zijn boodschappers van vreugd:
Zij dragen goede tijdingen,
En hemelse verblijdingen,
En ’t vlieden van hun licht gewaad is liefelijk gewin mij,
Daar ik ze alleen in ’t vlieden zie en ’t vlieden mij slechts heugt.

De mensen klagen,
Dat vreugde vliedt:
Laat vreugden vlieden, laat mensen jagen,
Wij zien ze vlieden en klagen niet.
Want al wat schoon is,
Is schoon wijl ’t vliedt;
Want schoonst van een citer zijn toon is
’t Sterven, – het stijgen niet…

En dáarom staren
We op ’t vliedend-schone,
En zeggen zacht: na vreugd zal ‘k vreugd ontwaren,
Die ’t leven lone…
Veel zang en schone dromen,
Om zoet te slapen tot het ochtend-domen:
Want vreugden vlieden opdat vreugden komen…

Schrei daarom niet, want als gij schreit,
Dan zal ik zelf gaan schreien wijl ik schrijf,
En al die schone bloemen van mijn zang
Zal ’t zijn of er een dauw van tranen drijv’
Om hen, om mij, tot ‘k eindlijk lang, heel lang,
Zal moeten wenen en geen trooster blijf,
En niet meer schrijf en enkel lijd…

Schrei niet, schrei niet: mijn zang is ál te teer:
Daar blinkt een traan in de ogen van mijn zang,
Zijn wangen zijn zo bleek, – ik zend hem u:
Trek ‘m aan uw knie en zeg: kind, ween niet meer,
Want ik ben ook niet somber, ‘k was ’t te lang,
Zit neer en glimlach nu…

Dan zal hij lachen door zijn tranen heen,
En zeggen: zie, ’t verdriet zelfs is een vreugd;
Want grootste vreugd is lachen na geween,
En dat doe ‘k veel en dat ’s mijn deugd.

 

 
Albert Verwey (15 mei 1865 – 8 maart 1937)
De Oude Kerk in Amsterdam

 

De Nederlandse letterkundige, essayist en criticus W.J.M. Bronzwaer werd geboren op 15 mei 1936 in Heerlen. Zie ook alle tags voor W. J. M. Bronzwaer op dit blog

Uit: Lessen in Lyriek

Bij alle vormen van communicatie treedt redundantie op, al zullen we vaak proberen dat te vermijden. Wanneer iemand ons op straat begroet met de woorden ‘Goeiedag! Goeiedag!’, dan brengt onze afkeer van redundantie met zich mee, dat we de woordherhaling niet als redundant zullen opvatten. Dan zou de herhaling immers zinloos zijn. We interpreteren deze woorden als buitengewoon hartelijk, of als blijk van grote verrassing. De herhaling krijgt voor ons zodoende een betekenisvolle meerwaarde die de strikt lexicale betekenis van het herhaalde woord te boven gaat.
Een van de vroegste voorbeelden uit de literatuur van een herhaling die deze meerwaarde bezit is de uitroep ‘De zee! De zee!’ van de Griekse soldaten in het vierde boek van Xenophons Anabasis, als zij uiteindelijk vanaf een heuveltop de zee ontwaren en zich gered weten van hun Perzische achtervolgers. We kunnen deze uitroep, net als de beurtzang van de Israëlitische vrouwen in het eerste boek Samuel, als een oervorm van poëzie beschouwen. In het poëtisch taalgebruik werken de informatietheoretische wetten, zoals wij die voor kunsttalen hebben opgesteld, niet. In de logica betekent ‘a + a’ niet hetzelfde als ‘a’. Zo betekent ‘De zee! De zee!’ ook niet hetzelfde als ‘De zee!’. Nu zouden we kunnen zeggen dat bij een leeswijze die het verschil tussen ‘De zee! De zee!’ en ‘De zee!’ op dezelfde wijze interpreteert als het verschil tussen ‘a + a’ en ‘a’, het citaat uit Xenophon op niet-poëtische wijze wordt gelezen.
Herhaling is op alle niveaus werkzaam in de poëtische tekst; men hoeft maar aan eenvoudige fenomenen als rijm, maat, gelijkheid van regellengte en dergelijke te denken om dit in te zien. Maar om poëtisch functioneel te zijn dient de herhaling ook geperiodiseerd op te treden. De psychologie leert dat periodisering een onmisbare voorwaarde is bij onze waarnemingen. Het absoluut eenmalige is voor ons niet waarneembaar, en evenmin het zich ongedifferentieerd tot in het oneindige herhalende. Klokken en uurwerken (althans de ouderwetse) produceren eindeloze reeksen van herhalingen van steeds hetzelfde tikkende geluid, maar in onze waarneming worden die reeksen gebroken tot elkaar opvolgende periodes die wij als ‘tik-tak’ waarnemen. De lucht om ons heen nemen wij niet waar, behalve in de periodisering van onze ademhaling (‘in-uit’) of in de onregelmatiger periodisering van windvlagen. Periodisering heeft dus te maken met afwisseling,met terugkeer van hetzelfde na het andere, met ritme. De tijd zelf kunnen we alleen beleven als in periodes verdeeld: etmalen, seizoenen en de al veel abstractere periodes van generaties en tijdperken. Theorieën volgens welke de geschiedenis zich in grote periodes van 2000 jaar zou herhalen, zoals opgesteld door Vico, Spengler, Toynbee of Yeats, ja ook een ‘theorie’ als die over het thans aanbrekende ‘Aquarius-tijdperk’, zijn niets anders dan symptomen van onze periodiseringsbehoefte.”

 

 
W.J.M. Bronzwaer (15 mei 1936 – 20 januari 1999)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 15e mei ook mijn blog van 15 mei 2018 en ook mijn blog van 15 mei 2017 en ook mijn blog van 15 mei 2016 deel 2 en eveneens deel 3.

 

Albert Verwey, Arthur Schnitzler, Pem Sluijter, W.J.M. Bronzwaer, Frits van Oostrom, Michael Lentz, Max Frisch, Judith Hermann, Mary Wortley Montagu

De Nederlandse dichter, essayist en letterkundige Albert Verwey werd geboren in Amsterdam op 15 mei 1865. Zie ook alle tags voor Albert Verwey op dit blog.

 

De koopman zit op zijn kantoor en somt

De koopman zit op zijn kantoor en somt
Bij ’t walmend licht der lamp de winst van ’t jaar:
Hij telt zijn posten preevlend bij elkaar
En cijfert, tot zijn rug zich dieper kromt,

Als de balans niet sluit. Hij peinst en gromt,
Half-binnensmonds en met verstoord gebaar
Telt hij opnieuw, ontstemd om ’t zoeken naar
Een cijfer-cent, die niet te voorschijn komt.

En …l zijn winst vergeet hij, niet tevrêe
Vóór ’t vinden van het cijfer van een cent –
Zijn kast is vol met hoopen klinkend goud: –

Ik ben bevreesd, dat ik soms óok zoo deê,
En centen-cijferend mij heb ontwend
’t Gouden geluk te zien dat ‘k overhoud.

 

De gesloopte plaats V

Sta op, mijn lief, de zon schijnt door de boomen,
De vogels vliegen al om voedsel uit,
De visscher achter ’t huis sleept in de schuit
Zijn net, gevuld met visschen, uit den stroom en

De stalknecht legt op ’t voorplein reeds de toomen
Zijn paarden aan, – sta op, mijn lief, mijn bruid,
De aarde is voor ons ook nieuw en schoon en luid,
Sta op, mijn lief, nu is geen tijd voor droomen.

Kom mee, mijn eenigst dat aan ’t veld ontbrak.
De reiger stijgt, de ooievaar op het dak
Vliegt hene en weer, den heelen hof doorruischt

De wind, gezeefd door stralen; ’t water bruist
Bij ’t vallen om de bocht en schuimt en blinkt,
Warm wordt de lucht die dauw en droppen drinkt.

 

Van de liefde die vriendschap heet

12
Ik walg nu van die dagen vol van zon,
Van die zon zelf, die niet wil ondergaan;
Wanneer het nacht was zou ik naast hem staan
En zeggen:Vriend, ’t was waar, eerst nu begon

Mij ’t leven, al wat ik eertijds verzon
Was logen, wat ik zei van zon was waan,
En van genot en liefde, maar, welaan,
Vergeef mij dat ik zoo dwaas dwalen kon.

Dan zou ons zijn een zoet verkeer van leed,
Zeer innig, als van zielen, nu ontdaan
Van trots en ijdelheid en klein belang; –

En elk van ons zou ’t zijn of naast hem schreed
Zijn eigen ziel, op ’t eind geheel verstaan,
Naakt en een glorie, van eenzelfden rang.

 


Albert Verwey (15 mei 1865 – 8 maart 1937)
Cover brievenboek

 

De Oostenrijkse schrijver en arts Arthur Schnitzler werd geboren in Wenen op 15 mei 1862. Zie ook alle tags voor Arthur Schnitzler op dit blog.

Uit: Reigen

„GRAF Bist schon älter?
DIRNE Ins zwanzigste geh’ i.
GRAF Und wie lang bist du schon…
DIRNE Bei dem G’schäft bin i ein Jahr!
GRAF Da hast du aber früh ang’fangen.
DIRNE Besser zu früh als zu spät.
GRAF setzt sich aufs Bett Sag mir einmal, bist du eigentlich glücklich?
DIRNE Was?
GRAF Also ich mein’, geht’s dir gut?
DIRNE Oh, mir geht’s alleweil gut.
GRAF So… Sag, ist dir noch nie eing’fallen, dass du was anderes werden könntest?
DIRNE Was soll i denn werden?
GRAF Also… Du bist doch wirklich ein hübsches Mädel. Du könntest doch z. B. einen Geliebten haben.
DIRNE Meinst vielleicht, ich hab’ kein?
GRAF Ja, das weiss ich – ich mein’ aber einen, weisst einen, der dich aushalt, dass du nicht mit einem jeden zu gehn brauchst.
DIRNE I geh’ auch nicht mit ein’ jeden. Gott sei Dank, das hab’ i net notwendig, ich such’ mir s’ schon aus.
GRAF sieht sich im Zimmer um
DIRNE bemerkt das Im nächsten Monat ziehn wir in die Stadt, in die Spiegelgasse.
GRAF Wir? Wer denn?
DIRNE Na, die Frau, und die paar anderen Mädeln, die noch da wohnen.
GRAF Da wohnen noch solche –
DIRNE Da daneben… hörst net… das ist die Milli, die auch im Kaffeehaus g’wesen ist.
GRAF Da schnarcht wer.
DIRNE Das ist schon die Milli, die schnarcht jetzt weiter ’n ganzen Tag bis um zehn auf d’ Nacht. Dann steht s’ auf und geht ins Kaffeehaus.”


Arthur Schnitzler (15 mei 1862 – 21 oktober 1931)
Scene uit een opvoering in Leipzig, 2010

 

De Nederlandse dichteres en schrijfster Pem Sluijter werd geboren in Middelburg op 15 mei 1939. Zie ook alle tags voor Pem Sluijter op dit blog.

 

Formule 1

Op de dag van de race
rijden wij langs Pforzheim
om Hockenheim heen,
gedompeld in drieëndertig
graden Celsius ricthing Karlsruhe.
De radio aan.

Van een dichter uit Israël
wordt een vers gelezen in slepend
Duits; de toestand drukt hevig
dan weer aanzienlijk minder,
zegt de stem

erschwären
erleichteren aber
der Umstand bleibt

de toestand blijft voor altijd
vrede mijdend zegt de stem.

Stem zwijgt.
Woorden blijven hangen dwars door
de berichten van de race in Hockenheim.
Op het parcours zijn drie motoren in de fik
gevlogen; de coureurs sprongen
juist voor de tijd.

 

 
Pem Sluijter (15 mei 1939 – 18 december 2007)

 

De Nederlandse letterkundige, essayist en criticus W.J.M. Bronzwaer werd geboren op 15 mei 1936 in Heerlen. Zie ook alle tags voor W. J. M. Bronzwaer op dit blog

Uit:Lessen in Lyriek

“Het parallellisme illustreert een verschijnsel dat op fundamenteel niveau aan de orde is bij poëtisch taalgebruik, zowel in zulke betrekkelijk kleinschalige gevallen als klankherhaling (assonantie, alliteratie of rijm), als bij meeromvattende poëtische bouwprincipes als de opbouw van langere teksten in steeds dezelfde strofen. We noemen dit verschijnsel geperiodiseerde herhaling. De term valt in twee delen uiteen, waarvan eerst de notie van de herhaling zal worden verduidelijkt. Het informatietheoretische begrip redundantie kan ons hierbij helpen. Redundant is die informatie welke voor het tot stand komen van een betekenismoment overbodig is. Zien we op straat een driehoekig verkeersbord met een geschematiseerde tekening van een fiets erop, dan zijn de driehoekige vorm en de fiets dragers van niet-redundante informatie: ‘driehoekig’ betekent ‘waarschuwing’ en de ‘fiets’ betekent ‘voor fietsers’; met behulp van deze niet-redundante informatiedragers kunnen we het bord dus volledig en correct interpreteren. Zo’n schematische tekening die als informatiedrager fungeert, noemen we een pictogram. Zou zich onder het pictogram nog een bordje bevinden met de tekst ‘Pas op voor fietsers!’, dan zou die tekst redundant zijn; hij voegt immers geen betekenis toe aan die welke het pictogram al uitdraagt. Maar ook de informatie die wordt gedragen door het feit dat het verkeersbord bijvoorbeeld van metaal is vervaardigd, kan redundant worden genoemd, want onze interpretatie van het bord zou geen andere zijn wanneer het van kunststof was. De grondstof waaruit een object is gemaakt, hoeft natuurlijk niet altijd redundant te zijn. Wanneer we van iemand zeggen dat hij zijn vrouw elk jaar een ijzeren armband cadeau doet op haar verjaardag, dan is de informatie overgebracht door ijzeren zeker niet redundant.
Ook bij talige informatie kunnen we redundante van niet-redundante informatie onderscheiden. Bij het normale taalgebruik in het dagelijks leven worden we door redundante informatie overspoeld. De mededeling ‘Een fiets gekocht’ is, als antwoord op bepaalde vragen, even informatief als de zin ‘Ik heb een fiets gekocht’; twee van de vijf woorden zijn in het laatste geval dus redundant.”

 


W.J.M. Bronzwaer (15 mei 1936 – 20 januari 1999)

 

De Nederlandse historisch letterkundige Frits van Oostrom werd geboren in Utrecht op 15 mei 1953. Zie ook alle tags voor Frits van Oostrom op dit blog.

Uit Mozes en de doortocht door de polder (Lezing)

“Na zijn met de Pulitzer Prize bekroonde Guns, germs and steel(over de opgang van het Westen) bestudeerde Jared Diamond de keerzijde van de medaille: de ondergang van samenlevingen. Volgens hem bezwijken die doorgaans aan dezelfde ziekte, waarvan de symptomen in het licht van hedendaagse ontwikkelingen iets onheilspellends krijgen: zelfoverschatting – demonisering van vermeende tegenstanders – afbrokkelende interne eendracht – uitputting van middelen – verstoring van het milieu. Is er ook nog hoop? Jawel, sommige landen vinden wel degelijk de juiste uitweg temidden van alle conflicterende factoren:
“A good example of a society minimizing such clashes of interest is the Netherlands [volgt omstandige lofzang op het poldermodel] That acknowledged interdependence of all segments of Dutch society contrasts with current trends in the United States, where wealthy people increasingly seek to insulate themselves from the rest of society […] Underlying such privatisation is the misguided belief that the elite can remain unaffected by the problems of society around them.”
Let wel: Tuchman en Diamond spreken van “the Dutch” en “the Netherlands” als collectief exempel. Niet één held wordt er speciaal voor aangezien, er valt geen naam zoals van Washington of Lincoln, Lech Walesa, Churchill of Mandela. Zo Nederland al dergelijke messiaanse leiders heeft gekend, staan ze inmiddels bij madame Tussaud. Natuurlijk: wij hebben een vader des vaderlands in Willem van Oranje, een paar beroemde vlootvoogden en enkele hoofdarchitecten van het poldermodel; maar het eigenlijke leiderschap van Nederland schuilt in het collectief. Dat gold al helemaal in onze echte glorietijd, de Gouden Eeuw. De Republiek kende geen staatshoofd, zelfs geen regering, geen eenheid van bestuur, en evenmin een nationaal systeem van wetgeving en rechtsbedeling. Belastingen waren hooguit gewestelijk en voor het overgrote deel lokaal.”

 

 
Frits van Oostrom (Utrecht, 15 mei 1953)

 

De Duitse dichter, schrijver, literatuurwetenschapper en musicus Michael Lentz werd geboren in Düren op 15 mei 1964. Zie ook alle tags voor Michael Lentz op dit blog.

 

“vielleicht ist es so, vielleicht ist es aber auch nicht so.”
anagrammatische Sprechakt-Variationen einer These von Georg Büchner

vielleicht ist es so, vielleicht ist es aber auch so nicht.
vielleicht. so ist es. vielleicht. aber ist es auch? so nicht.
vielleicht. ist es so? vielleicht. ist es aber auch so nicht.
vielleicht ist es. so! vielleicht ist es. aber. auch. nicht. so.
vielleicht. ist es so, vielleicht. istesaberauch nicht so.

vielleicht ist es so, vielleicht ist es aber auch nicht so.

vielleicht, vielleicht! so ist es, aber auch so ist es nicht.
vielleicht-vielleicht! so ist es auch nicht, aber so ist es.

leicht, soviel ist es, ist es aber vielleicht auch nicht.    so
leichtes ist so viel, aber vielleicht eist auch so nichts.
vieles eist so leicht, aber vielleicht ist auch so nichts.

so. vielleicht ist es viel, aber auch so ist es nicht leicht.

soso, aber ist es vielleicht auch vielleicht? ist es nicht?

so ist es viel, so ist es leicht, vielleicht aber auch nicht.

so leicht ist es nicht! vielvielleicht ist es aber auch so.

ist es auch viel so, leicht so, aber leicht ist es nicht viel.

aber es ist so. auch vielleicht ist vieles nicht so leicht.

ist es vielleicht auch bar so, vielen ist seicht so leicht.

vielleicht ist es so, vielleicht ist es aber so auch nicht.

so es auch nicht ist, vielleicht, ist es aber vielleicht so:
so es aber vielleicht so ist, ist “vielleicht” auch nicht “es”.
so es aber vielleicht so ist, ist es auch nicht “vielleicht”.

seit leichtes so viel ist, vielleicht aber auch so nichts,
ist es nicht so leicht, aber auch so ist es vielleicht viel.

aber es ist so. auch vielleicht ist viel nicht so leicht.    es
ist aber so es. vielleicht ist es auch nicht so vielleicht.

so es aber vielleicht nicht ist, ist es vielleicht auch so.
auch so ist es, nicht viel, aber es ist vielleicht leicht. so!
so viel, so leicht; ist es, ist es vielleicht aber auch nicht.
es ist soviel licht. vielleicht eist es aber auch nicht so.

leicht ist es viel so, aber auch viel ist es nicht so leicht.

 


Michael Lentz (Düren, 15 mei 1964)

 

De Zwitserse schrijver en architect Max Frisch werd geboren in Zürich op 15 mei 1911. Zie ook alle tags voor Max Frisch op dit blog.

Uit: Biedermann und die Brandstifter

„Die Bühne ist finster, dann leuchtet ein Streichholz auf: man sieht das Gesicht von Herrn Biedermann, der sich eine Zigarre anzündet und jetzt, da es heller wird, sich seinerseits umsieht. Ringsum stehen Feuerwehrmänner in Helmen.
BIEDERMANN Nicht einmal eine Zigarre kann man heutzutage anzünden, ohne an Feuersbrunst zu denken!… das ist ja widerlich – Biedermann verbirgt die rauchende Zigarre und verzieht sich, worauf die Feuerwehr vortritt in der Art des antiken Chors. Eine Turmuhr schlägt: ein Viertel.
CHOR Bürger der Vaterstadt, seht Wächter der Vaterstadt uns,
Spähend,
Horchend,
Freundlichgesinnte dem freundlichen Bürger –
CHORFÜHRER Der uns ja schließlich bezahlt.
CHOR Trefflichgerüstete
Wandeln wir um euer Haus,
Wachsam und arglos zugleich.
CHORFÜHRER Manchmal auch setzen wir uns,
Ohne zu schlafen jedoch, unermüdlich
CHOR Spähend,
Horchend,
Daß sich enthülle Verhülltes,
Eh’ es zum Löschen zu spät ist,
Feuergefährliches.
Eine Turmuhr schlägt halb.
CHORFÜHRER Feuergefährlich ist viel,
Aber nicht alles, was feuert, ist Schicksal,
Unabwendbares.
CHOR Anderes nämlich, Schicksal genannt,
Daß du nicht fragest, wie’s kommt,
Städtevernichtendes auch, Ungeheures,
Ist Unfug,
CHORFÜHRER Menschlicher,
CHOR Allzumenschlicher,
CHORFÜHRER Tilgend das sterbliche Bürgergeschlecht.
Eine Turmuhr schlägt: drei Viertel.“

 


Max Frisch (15 mei 1911 – 4 april 1991)
Scene uit een opvoering in Heidelberg, 2017

 

De Duitse schrijfster Judith Hermann werd geboren op 15 mei 1970 in Berlijn-Tempelhof. Zie ook alle tags voor Judith Hermann op dit blog.

Uit: Sommerhaus, später

„Mein erster und einziger Besuch bei einem Thera-peuten kostete mich das rote Korallenarmband und meinen Geliebten. Das rote Korallenarmband kam aus Rußland. Es kam, genauer gesagt, aus Petersburg, es war über hundert Jahre alt, meine Urgroßmutter hatte es ums linke Handgelenk getragen, meinen Urgroßvater hatte es ums Leben gebracht. Ist das die Geschichte, die ich erzählen will? Ich bin nicht sicher. Nicht wirklich sicher:
Meine Urgroßmutter war schön. Sie kam mit mei-nem Urgroßvater nach Rußland, weil mein Ur-großvater dort Ofen baute für das russische Volk Mein Urgroßvater nahm eine große Wohnung für meine Urgroßmutter auf der Petersburger Insel Was-silij Ostrow. Die Insel Wassilij Ostrow wird umspült von der kleinen und von der großen Newa, und wenn meine Urgroßmutter sich in der Wohnung auf dem Malyj-Prospekt auf ihre Zehenspitzen gestellt und aus dem Fenster geschaut hätte, so hätte sie den Fluß sehen können und die große Kronstädter Bucht. Meine Urgroßmutter aber wollte den Fluß nicht se-hen und nicht die Kronstädter Bucht und nicht die hohen, schönen Häuser des Malyj-Prospekts. Meine Urgroßmutter wollte nicht aus dem Fenster hinaus-sehen in eine Fremde. Sie zog die schweren, roten samtenen Vorhänge zu und schloß die Türen, die Teppiche verschluckten jeden Laut, und meine Urgroßmutter saß auf den Sofas, den Sesseln, den Himmelbetten herum und wiegte sich vor und zurück und hatte Heimweh nach Deutschland. Das Licht in der großen Wohnung auf dem Malyj-Pro-spekt war ein Dämmerlicht, es war ein Licht wie auf dem Grunde des Meeres, und meine Urgroßmutter mag gedacht haben, daß die Fremde, daß Petersburg, daß ganz Rußland nichts sei als ein tiefer, dämmeri-ger Traum, aus dem sie bald erwachen werde.
Mein Urgroßvater aber reiste durchs Land und baute Ofen für das russische Volk Er baute Schachtöfen und Röstöfen und Flammöfen und Fortschaufe-lungsöfen und Livermooreöfen.“

 


Judith Hermann (Berlijn-Tempelhof, 15 mei 1970)

 

De Engelse dichteres en schrijfster Lady Mary Wortley Montagu werd geboren in Thoresby Hall, Nottinghamshire, op 15 mei 1689 en gedoopt op 26 mei 1689. Zie ook alle tags voor Mary Wortley Montagu op dit blog.

 

A Man In Love
L’Homme qui ne se trouve point, et ne se trouvera jamais

The man who feels the dear disease,
Forgets himself, neglects to please,
The crowd avoids, and seeks the groves,
And much he thinks when much he loves;
Press’d with alternate hope and fear,
Sighs in her absence, sighs when near.
The gay, the fond, the fair, the young,
Those trifles pass unseen along,
To him a pert insipid throng.
But most he shuns the vain coquette;
Contemns her false affected wit:
The minstrel’s sound, the flowing bowl,
Oppress and hurt the amorous soul.
‘Tis solitude alone can please,
And give some intervals of ease.
He feeds the soft distemper there,
And fondly courts the distant fair;
To balls the silent shade prefers,
And hates all other charms but hers.
When thus your absent swain can do,
Molly, you may believe him true.

 


Mary Wortley Montagu (15 mei 1689 – 21 augustus 1762)
Mary Wortley Montagu met haar zoon Edward door Jean-Baptiste van Mour, ca. 1717

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 15e mei ook mijn blog van 15 mei 2017 en ook mijn blog van 15 mei 2016 deel 2 en eveneens deel 3.

Albert Verwey, Arthur Schnitzler, Pem Sluijter, W.J.M. Bronzwaer, Frits van Oostrom, Michael Lentz, Max Frisch, Judith Hermann, Mary Wortley Montagu

De Nederlandse dichter, essayist en letterkundige Albert Verwey werd geboren in Amsterdam op 15 mei 1865. Zie ook alle tags voor Albert Verwey op dit blog.

 

De koopman zit op zijn kantoor en somt

De koopman zit op zijn kantoor en somt
Bij ’t walmend licht der lamp de winst van ’t jaar:
Hij telt zijn posten preevlend bij elkaar
En cijfert, tot zijn rug zich dieper kromt,

Als de balans niet sluit. Hij peinst en gromt,
Half-binnensmonds en met verstoord gebaar
Telt hij opnieuw, ontstemd om ’t zoeken naar
Een cijfer-cent, die niet te voorschijn komt.

En …l zijn winst vergeet hij, niet tevrêe
Vóór ’t vinden van het cijfer van een cent –
Zijn kast is vol met hoopen klinkend goud: –

Ik ben bevreesd, dat ik soms óok zoo deê,
En centen-cijferend mij heb ontwend
’t Gouden geluk te zien dat ‘k overhoud.

 

De gesloopte plaats V

Sta op, mijn lief, de zon schijnt door de boomen,
De vogels vliegen al om voedsel uit,
De visscher achter ’t huis sleept in de schuit
Zijn net, gevuld met visschen, uit den stroom en

De stalknecht legt op ’t voorplein reeds de toomen
Zijn paarden aan, – sta op, mijn lief, mijn bruid,
De aarde is voor ons ook nieuw en schoon en luid,
Sta op, mijn lief, nu is geen tijd voor droomen.

Kom mee, mijn eenigst dat aan ’t veld ontbrak.
De reiger stijgt, de ooievaar op het dak
Vliegt hene en weer, den heelen hof doorruischt

De wind, gezeefd door stralen; ’t water bruist
Bij ’t vallen om de bocht en schuimt en blinkt,
Warm wordt de lucht die dauw en droppen drinkt.

 

Van de liefde die vriendschap heet

12
Ik walg nu van die dagen vol van zon,
Van die zon zelf, die niet wil ondergaan;
Wanneer het nacht was zou ik naast hem staan
En zeggen:Vriend, ’t was waar, eerst nu begon

Mij ’t leven, al wat ik eertijds verzon
Was logen, wat ik zei van zon was waan,
En van genot en liefde, maar, welaan,
Vergeef mij dat ik zoo dwaas dwalen kon.

Dan zou ons zijn een zoet verkeer van leed,
Zeer innig, als van zielen, nu ontdaan
Van trots en ijdelheid en klein belang; –

En elk van ons zou ’t zijn of naast hem schreed
Zijn eigen ziel, op ’t eind geheel verstaan,
Naakt en een glorie, van eenzelfden rang.

 

 
Albert Verwey (15 mei 1865 – 8 maart 1937)
Cover brievenboek

Lees verder “Albert Verwey, Arthur Schnitzler, Pem Sluijter, W.J.M. Bronzwaer, Frits van Oostrom, Michael Lentz, Max Frisch, Judith Hermann, Mary Wortley Montagu”

Albert Verwey, Arthur Schnitzler, Pem Sluijter, W.J.M. Bronzwaer, Frits van Oostrom, Michael Lentz, Max Frisch, Judith Hermann, Peter Shaffer

De Nederlandse dichter, essayist en letterkundige Albert Verwey werd geboren in Amsterdam op 15 mei 1865. Zie ook alle tags voor Albert Verwey op dit blog.

 

Blauw en rood

Al liepen alle vrouwen nou
Op straat in blauwe japonnen,
Al liepen hun mannen ertussendoor
In rode pantalonnen:

Ik zag ze niet door ’t luchteblauw,
Dat hemelse blauwe wonder;
Ik zag ze niet door ’t pannenrood,
Waar ’t stadsvolk wonet onder.

Met luchteblauw en pannenrood,
Was de wereld schoon beschilderd;
Maar door onze zonden zijn hier en daar
Die kleuren verweerd en verwilderd.

 

Van de liefde die vriendschap heet

10
Moeder van Smarten, zie mij aan, ik lijd…
Gij zaagt Hém hangen aan het hout, uw zoon,
Met bleek, bebloed gelaat en doornenkroon,
Die langzaam stierf in ongedeelden strijd.

En stil bleeft gij daar staan, alsof ge áltijd
Weer dacht dat Hij Góds Zoon was, en te schoon
Voor éengen dood, – en Hij hing dáar ten toon:
Uw kind, die Moeder veler smarten zijt.

Moeder van Smarten, zie mij aan, ik lijd…
Hef stil uw ogen op, van waar gij staat:
Ook ik, ik staar op ’t kruis, waar Eén aan sterft!

En ik, Moeder van Smarte! ook ik belijd
Hém als Gods Zoon, en ook mijn ziel vergaat
Van liefde, als de uwe, en lijdt als zij Hem derft.

 

De deizende sterren

De deizende sterren, zij tink’len
Hun vesper mij na, waar ik rijs,
Tot die tonen mijn voeten besprink’len
Op de trappen van ’t zonnepaleis.

 

 
Albert Verwey (15 mei 1865 – 8 maart 1937)
Portret door Jan Veth (1885) in het Rijksmuseum

Lees verder “Albert Verwey, Arthur Schnitzler, Pem Sluijter, W.J.M. Bronzwaer, Frits van Oostrom, Michael Lentz, Max Frisch, Judith Hermann, Peter Shaffer”

Albert Verwey, Arthur Schnitzler, Pem Sluijter, W.J.M. Bronzwaer, Frits van Oostrom

De Nederlandse dichter, essayist en letterkundige Albert Verwey werd geboren in Amsterdam op 15 mei 1865. Zie ook alle tags voor Albert Verwey op dit blog.

Noach’s duif

Ik rustte in ’t holle van een golf, ik plooide
Mijn vleugels en ik deinde: ik wist niet meer
Bewoog ik mee omhoog of mee omneer
En of mij links of rechts mijn schomling gooide.

Er was gedroppel dat zich op mij strooide,
Er was een hemel en een hemels weer,
En ik genoot en leefde in iedre veer,
Verheugd omdat zo schoon heelal mij kooide.

Toch wiekte ik traag en wendde en naar mijn ark
Richtte ik de koers: van boom op hoge heuvel
Plukte ik een twijg en gaf me aan ’t venster in.

En mensen, beesten, met vervreugden zin,
Haastten weer uit met mij naar ’t vorig euvel:
Het godverlaten, schendig aardepark.

 

Van de liefde die vriendschap heet

9
Men kàn geen vlammen als een gouden vloed
Uit éen vaas gieten in een andre vaas:
Daarbinnen branden ze en een bevend waas
Gloeit door het hulsel heen met halven gloed.

Open het nooit – het is zoo schoon, en ’t moet
Zó schoon zijn, blijvend in die zelfde plaats:
Die vlam zal niemand zien: zij zal, helaas!
Zichzelf verteren daar haar niemand voedt.

Brand niet zoo luid, mijn ziel! waaróm zoo luid?
Gij weet toch, dat ge alleen en stil moet zijn;
En veel begrijpen, daar me’ ú nièt verstaat;

Gloed bréngt geen gloed voort, ziel! úw gloed vergaat
Weldra, die grote, en zie, een schone schijn
Is om u, maar die ook dooft aanstonds uit.

 

Orfeus

Had Orfeus niet Eurydice gedood
Door zelf te hunkren naar haar levende ogen,
Voor eeuwig had hij haar in ’t licht gevoerd.

Nu stond hij wenend waar zich de afgrond sloot
En had voorgoed zich aan zijn arm onttogen
Wie hij zo vast zich dacht aan ’t hart gesnoerd.

Nu bleef zijn hunkren als een open wond
En ’t lied van nederwaarts gericht verlangen
Zwaar en verzadigd als een boom die treurt,

Terwijl die Andre opnieuw de cirkling bond
Waaruit alleen de opvaart van zijn gezangen
Haar – voor hoe kort, helaas! – had losgescheurd.

 
Albert Verwey (15 mei 1865 – 8 maart 1937)
Albert Verwey en Stefan George door Jan Toorop, 1901

Lees verder “Albert Verwey, Arthur Schnitzler, Pem Sluijter, W.J.M. Bronzwaer, Frits van Oostrom”

Albert Verwey, Arthur Schnitzler, Pem Sluijter, W.J.M. Bronzwaer, Frits van Oostrom, Michael Lentz, Max Frisch

De Nederlandse dichter, essayist en letterkundige Albert Verwey werd geboren in Amsterdam op 15 mei 1865. Zie ook alle tags voor Albert Verwey op dit blog.

De warme zon is boven mij

De warme zon is boven mij,
Ik wandel in de warme lucht,
Mijn voeten op de warme wei
Maken, alleen, haast geen gerucht.

Ik ben een deel van al wat is,
Een warm jong groeisel in de zon;
Maar ik, van al wat om mij is,
Voel dat ik leef en zie de zon.

Dat land, dat weet niet dat het leeft,
Die lucht voelt niet hoe zoel zij is,
Die zon ziet nooit hoe ’n licht zij geeft:
Zij leven ’t licht in duisternis.

Zij zijn een glorie, en zoo na
Aan mij, die zeg dat ’t glorie heet:
Ik enkel, daar ‘k in glorie ga,
Spreek uit mijn glorie wat ik weet.

 

Van de liefde die vriendschap heet

6
O gij, mijn lief, die nu door ’t lieven lijdt,
Klaag niet in stilte alleen, – maak poëzie
Van leed, – ach laat geween en melodie
Tussen ons zijn een zoete somberheid.

En ik, die u nu liefheb, begeleid
Uw zang met wederzang, ter harmonie
Van klare koren, kalme profetie
Van vreugde en liefde en innige eindloosheid.

Gelijk wanneer een nachtegaal alleen
Wel tracht te zingen, maar niet kunnend, treurt, –

Tot ze, als een andere ’t lied begint, meteen
Uitklaagt in lange liefde, beurt aan beurt, –

En beî de bosjes vullen met geween
Van tonen, tot de zon de kimmen kleurt.

 

Topzieke rups

Topzieke rups, in ’t stijgen
Van blad op blad, van steel op stam,
Denkt ge eindlijk te verkrijgen
Het veld van blauw, de witte vlam?

Te hoog! Ge kunt niet keren!
Hangende aan hoogste top,
Geeft ge, in verdwaasd begeren,
Nogeens u op.

 
Albert Verwey (15 mei 1865 – 8 maart 1937)
Portret door Jan Veth, 1885

Lees verder “Albert Verwey, Arthur Schnitzler, Pem Sluijter, W.J.M. Bronzwaer, Frits van Oostrom, Michael Lentz, Max Frisch”

Albert Verwey, Arthur Schnitzler, Pem Sluijter, W.J.M. Bronzwaer, Frits van Oostrom, Michael Lentz, Max Frisch

De Nederlandse dichter, essayist en letterkundige Albert Verwey werd geboren in Amsterdam op 15 mei 1865. Zie ook alle tags voor Albert Verwey op dit blog.

Met een ruiker

Tussen haar zusters, de verkoren rozen,
Verbergt zij kuis en bang de zaligheid
Die haar verwart en mijmerend doet blozen
Nu zij vermoedt waartoe ze is voorbereid.

De bloemen op haar haastige adem beven.
Waarom die vrees?…want ze is mij teer verwant
En heeft mij daarom argeloos gegeven
Dit warme speelgoed, haar verliefde hand.

 

Van de liefde die vriendschap heet

5
Lamp mijner ziel, die me in ’t verborgen gloort,
Zoet wonder van ’t heelal, dat niemand weet,
Brand niet zo duister in dien mist van leed,
Maak niet altoos uw schijnsel droef; – gloed hoort

Bij gloed, wat schoon is brengt wat schoon is voort,
Zoet zoekt zoet, lief! och, dat gij ook zo deedt,
U zelven zoet, uw zoet Zelf minder wreed,
Dat dus mijn bidden eindlijk werd verhoord.

Of als ge in smart dan altijd leven moet,
Laat dan mijn ziel in tot uw ziel en paar
Hen beiden in éen smart en éne klacht; –

Opdat ze als tweeling-vlammen in éen nacht,
Verborgen branden, gloren naast elkaar,
In enen stillen walm en ronden gloed

 

Geëtste prentjes

[Niets is nu aangenamer dan in ’n koele kamer rode wijn te slurpen bij kleine teugjes en met de pen op ’t papier in ’n gearceerde schemering]

Met pennenkratsen op ’t papier te teek’nen,
Als met een etsnaald op het harde koper:
Een veenplas op een landschap tegen avond
Of zielenbeeldjes, met een fijner lijn
Dan ’t scheren van een strohalmpje over ’t water,
Of trilling van een meeuwenvleugel ; — ritmisch
Bewegen van de pen en ’t op en neer
Getik van ’t rijm, als ’t tikken van ’n klok,
Die de seconden aan elkander rijmt ; —
Of ook gelijk het heen- en weergaan van
Een waaier in een nauwbewogen hand —
Daar achter ’n vrouwsgelaat in donker haar. —
Als ‘k etsen kon zou ‘k van dat vrouwsgelaat
En van die waaier in de slanke hand,
Van rode wijn en van wat zomerwarmte,
Met schaduw van een etsnaald schetsjes maken
Op koper — zo, mijn vriend, wie etsen kan,
Beproev’ te vatten wat ik vatten zou.
Maar er is ijver nodig om tot ets
Te maken wat een dichter heeft gedroomd
In luiheid, onder warmte en rode wijn.

 
Albert Verwey (15 mei 1865 – 8 maart 1937)
Albert Verwey en Kitty van Vloten ca. 1890.

Lees verder “Albert Verwey, Arthur Schnitzler, Pem Sluijter, W.J.M. Bronzwaer, Frits van Oostrom, Michael Lentz, Max Frisch”

Arthur Schnitzler, Albert Verwey, Pem Sluijter, W.J.M. Bronzwaer, Edwin Muir

 

De Nederlandse dichter, essayist en letterkundige Albert Verwey werd geboren in Amsterdam op 15 mei 1865. Zie ook alle tags voor Albert Verwey op dit blog.

Ik zie de mens, maar ik begrijp hem niet

Ik zie de mens, maar ik begrijp hem niet: –
Hij eet van ’t leven al wat lekker smaakt,
En proeft van ál zijn passies: zijn mond raakt
Iedere vrucht, die iedre hand hem biedt.

Hij zoekt in dronkenschap een droom, die vliedt,
In ’t leven, – tot hij, moede en koud, ontwaakt,
Naakt en gebroken: op zijn lippen smaakt
Des levens droesem bitter als verdriet.

En dan noemt hij de wijn, die vreugde geeft –
Zijn passie – zonde, en nuchterzijn zijn deugd,
Daar hij zich dwaas dronk in een mooie droom,

En in het leven schijn zocht, die niet leeft.
Hij vleit zich met de erinn’ring zijner vreugd,
Maar durft geen appel proeven zonder schroom.

 

De handdruk

Er is zoveel waar ’t wonderlijk begeren
Ongaarn naar reikt; want wij zijn zo gemaakt
Dat wij niet enkel wat ons scha doet weren,
Maar onze trots ook wat wil helpen wraakt.

Op andren niet alleen maar op ons eigen
Verhalen wij het leed dat de andre ons deed,
En voeden lust in pijn en wonden krijgen
En noemen de andre en weten zelf ons wreed.

Dan staan we op ’t laatst in het heelal, verbijsterd
Dat zoveel schoons als toch moet zijn, niet blijkt:
Wij voelen ons gelijk een boom, geteisterd
Door wind, weer, bliksem, schoon hij niet bezwijkt.

Wij staan alleen: dan sluipt zich in ons voelen,
Dan dringt zich door naar ’t aarzelend verstand,
Gemeenschap, zwijgend, vol verstaan bedoelen:
De warme druk van een bevriende hand.

 

Van de liefde die vriendschap heet

 3

Ik had uw hart mij tot een huis gewijd:
De wierook brandde – de opgeslagen blaân
Der schriften gloorden – de ark zag ’k openstaan –
Ik had mijn wolk rondom mijn huis gespreid.

En zie, in mijn huis zit een wisslaar aan,
Midden in mijn mysteriën, als beidt
Hij mijne komst: – opent de poorten wijd,
Strooit lovers, dat mijn voet moog’ binnengaan!

Wee mij! straks zal mijn levensmoede ziel,
Droef als een vlam, die half omsluierd gloort,
Rijzen naar waar àl bleke zielen zijn.

Om daar te branden met den matten schijn
Van onbegrepen liefde en ’t onverhoord
Bidden te horen van wie na mij kniel’.

 

Albert Verwey (15 mei 1865 – 8 maart 1937)

Dichters groepsfoto:, circa 1900. Boven:  Alfred Schuler, Stefan George  

Bemeden: Karl Wolfskehl, Ludwig Klages, Albert Verwey

Lees verder “Arthur Schnitzler, Albert Verwey, Pem Sluijter, W.J.M. Bronzwaer, Edwin Muir”