“One
of the few things all of the Bashmanians are agreed about is fire,
which we love, as we do all things in the fire family: the sun, all reds
and yellows, California poppies and sunflowers. No wonder the Armenians
fought off the Persians when they came with swords to demand that we
join them in fire worship. Why should we spoil a good thing by making it
official? We had official Jesus, and that was wonder enough. When a
building was on fire in Fresno and the Fire Department came roaring up
in its red fire engines, we would already be there, laughing, and
rejoicing in the light, heat, color, and music of the fire eating wood
to ash. The greatest fire I ever witnessed was a comparatively
insignificant one. The thing that made it great was that it was my
house. I had gone with my family in 1919 to Armona—about forty miles
southwest of Fresno and three miles from Hanford—where there was good
work in the fresh-fruit packing houses, and we shared a house bought for
his family by my uncle Gunyaz Bashmanian after he suffered losses in
three consecutive business enterprises. A small grocery store on 0
Street in Fresno went bankrupt because of the lower prices at the big
store that suddenly opened next door. Then an orchard of peach and
apricot trees in Biola brought forth two crops so meager that the place
had to be given back to the bank. And finally this unlucky man bought a
jewelry store on Mariposa Street in Fresno, next to D. Yezdan’s Clothing
Store. One night it was emptied of everything by robbers, who were
never apprehended. “Robbers?” Gunyaz said when he heard of the theft.
“Not police?” Gunyaz put all of his remaining money into the buying of
the old house in Armona, so that he and his wife and his two sons could
work in the packing houses and perhaps save money again, but his wife
took ill, one of his sons broke his arm, and Gunyaz himself sprained his
back so badly that even with a brace holding him together he could do
no more than stand and walk. When he was almost entirely out of money,
with a lot of doctor’s bills to pay, Gunyaz took all of his business
papers to a lawyer named Jivelikian and asked him to study them
carefully. The following day the lawyer said, “I have found all of your
papers in order. You paid two thousand dollars cash for the house and
its furnishings. I know the house well, as the previous owner asked me
to help him sell it three years ago. At best, the furnishings, the
house, and the lot on which it stands are all together worth one
thousand dollars. However, the fire insurance policy on the house is for
six thousand dollars, and has a week to go.” Gunyaz said, “The house is
old and rotten. I’m afraid it might catch fire some night when all of
us are asleep.” “That is something to avoid at all costs,” the lawyer
said. “I can’t stand guard every night,” Gunyaz said. “I have a bad back
and many debts.” “My fee is one dollar,” the lawyer said. Gunyaz paid
Jivelikian a silver dollar and went home. As luck would have it,
everybody was either at the packing house or at the doctor’s, and Gunyaz
Bashmanian was home all alone, his head full of sorrow, anger, and
fire. That night, when everybody was home from work or from the
doctor’s, he said to his wife, “Prepare a feast. We shall enjoy our good
health and good fortune in this world, under the fig tree in the back
yard.” The feast began a little after ten, by which time I was more
sleepy than hungry. Nevertheless, I kept myself awake enough to have a
little of everything, and then I began to long for my bed, which I
shared with my brother Bakrot Bashmanian, called Buck for short. But
Gunyaz said, “No, you must eat now. You are eleven years old; it is not
time to go into the house.” He himself went into the house by way of the
back door and came out by way of the front door.”
De Nederlandse schrijver Sander Kok (ook bekend fotomodel) werd geboren in Arnhem op 31 augustus 1981. Zie ook alle tags voor Sander Kok op dit blog.
Uit: Smeltende vrouw
“Soms
kreeg hij de aandrang een groot gebaar te maken, desnoods fysiek, een
gebaar waarvan iedereen zou schrikken. Maar in de lusteloosheid van de
klas reflecteerde zijn eigen lusteloosheid, hun dode ogen waren zijn
dode ogen, en uiteindelijk stond hij hier voor het geld en niet voor
hen, zoals hij niet naliet hun, en zichzelf, te vertellen. Zijn leven
was thuis, bij Neeltje. Op school was hij bij Hades. Zijn leven had
ergens een vreemde bocht gemaakt, een bocht omlaag. Dagelijks keerde hij
uit de onderwereld terug en dagelijks kon hij bij thuiskomst Neeltje
zien opbloeien. De plastic klok tegenover hem stond bijna op kwart voor
vier, maar hij liep voor en het duurde nog een tijd voor hij naar huis
mocht. Hij stond met zijn rug naar het schoolbord en leunde met zijn
vuist op het bureau, de andere hand hing slap naast zijn lichaam, de
palm en nagels wit van het krijt. Achter hem stond op het bord de
Nederlandse spelling van ‘Tolstoj’, die hij eerder met lange halen op
het groen had neergekalkt. Hij keek naar de klas, die als een
monolithisch blok voor hem zat Niemand keek terug. In de hoek pakte een
meisje een make-updoosje uit haar rugzak en peuterde het met haar nagel
open. Ze keek afwisselend in haar spiegeltje en in het gezicht van
Reukens, zoals automobilisten afwisselend op hun telefoon kijken en dan
naar de weg. Het is niet dat ze ongeïnteresseerd zijn, dacht hij, ze
zijn gewoon afwezig. Wie heeft een vraag over Tolstoj?’ Hij keek de klas
rond en zag een vinger. Willemijn heeft een vraag over Tolstoj.’
Willemijn de Vries was zestien jaar, zeer aantrekkelijk en sprak zeven
talen, waaronder Oudperzisch, een taal die ze haar eerste liefde noemde.
Haar lievelingsauteur was Heinrich Heine, omdat die ‘zo mooi zong’, en
`niet alleen door Schumann’ — hij moest nog opzoeken wat ze daarmee
bedoelde. Hij had aan haar eenzelfde soort hekel als aan oude vrouwen
die een te zwaar parfum dragen. `Is bekend wat Tolstoj vond van
Dostojevski’s stijl, of misschien het gebrek eraan, in Misdaad en
straf?’ `Is bekend wat Tolstoj vond — Ja… In elk geval niet dat ik
weet. Maar ik denk dat hij Dostojevski waardeerde om zijn psychologisch
inzicht en hem toch, zoals Nabokov en Karel van het Reve een eeuw later,
een matige schrijver vond — schrijftechnisch tenminste.’ `Maar is er
niks bekend over wat Tolstoj vond van Misdaad en straf in het
bijzonder?’ `Dat is niet bij mij bekend.’ Hij vroeg zich af waarom ze
dit wilde weten, waarom dit soort mensen zich niet uit zelfhaat verhing,
bijvoorbeeld op het schoolplein beneden. Hij keek naar de honderdjarige
eik naast de ingang. Die was dik genoeg, die zou houden. In de klas
waarin hij zelf scholier was geweest, zou Willemijn zijn uitgelachen en
beschimpt om dat soort vragen, maar niet hier, niet op de Mirandola
School voor Hoogbegaafden. Hier was alles anders. De pubers waren even
weerspannig als elders op de wereld, maar ze droegen het op een andere —
ingetogenere, beschaafdere — manier uit. Mirandola was een van die
scholen voor kinderen die volgens de ouders, de directeur en het
zittende kabinet meer moesten worden uitgedaagd. Kinderen die beter
zijn, dacht Reukens erbij. Hij haatte ze met een hartstocht die aan
liefde grensde. De managementlui vonden het zijn taak om voor die
uitdaging te zorgen. Ze hadden gedaan of hij, uitgerekend hij,
noodzakelijk was voor hun ontwikkeling. Ha! Hij was erin getuind, hij
had de baan aangenomen, voor een schandelijk laag salaris. En nu stond
hij hier Nietzsche en Dostojevski te verklaren voor een klas die zich
nog minder voor filosofie en literatuur interesseerde dan een gewone
klas. De rijen waren star en onbeweeglijk. Rijen bomen in een aangeplant
bos. Geen wind woei, geen takje bewoog. Bij tijd en wijle voelde hij
zich nuttelozer dan hij zich vroeger had gevoeld, op de gewone
middelbare school, waar hij nog eens vijftien jaar van zijn volwassen
leven had doorgebracht.”
“The lamps are burning in the synagogue, in the houses of study, in dark alleys. . .” This should be the place. This is the way the guide-book describes it. Excuse me, sir, can you tell me where Eli lives, Eli the katzev— slaughterer of cattle and poultry? One of my ancestors. Reb Haskel? Reb Shimin? My grandfathers.
This is the discipline that withstood the siege of every Jew; these are the prayer-shawls that have proved stronger than armor.
Let us begin then humbly. Not by asking: Who is This you pray to? Name Him; define Him. For the answer is: we do not name Him. Once out of a savage fear, perhaps; now out of knowledge—of our ignorance.
Begin then humbly. Not by asking: shall I live forever? Hear again the dear dead greeting me gladly as they used to when we were all among the living? For the answer is: if you think we differ from all His other creatures, say only if you like with the Pharisees, our teachers, those who do not believe in an eternal life will not have it.
In the morning I arise and match again my plans against my cash. I wonder now if the long morning-prayers were an utter waste of an hour weighing, as they do, hopes and anguish, and sending the believer out into the street with the sweet taste of the prayers on his lips.
Charles Reznikoff (30 augustus 1894 – 22 januari 1976)
“La cosmologie chinoise est fondée sur l’idée du Souffle, à la fois matière et esprit. À partir de cette idée du Souffle, les premiers penseurs ont avancé une conception unitaire et organique de l’univers vivant où tout se relie et se tient. Le Souffle primordial assurant l’unité originelle continue à animer tous les êtres, les reliant en un gigantesque réseau d’entrecroisements et d’engendrement appelé le Tao, la Voie. Au sein de la Voie, la nature du Souffle et son rythme sont ternaires, en ce sens que le Souffle primordial se divise en trois types de souffles qui agissent concomitamment : le souffle Yin, le souffle Yang et le souffle du Vide médian. Entre le Yang, puissance active, et le Yin, douceur réceptive, le souffle du Vide médian — qui tire son pouvoir du Vide originel — a le don de les entraîner dans l’interaction positive, cela en vue d’une transformation mutuelle, bénéfique pour l’un et pour l’autre. Dans cette optique, ce qui se passe entre les entités vivantes est aussi important que les entités mêmes. (Cette intuition si ancienne rejoint la pensée d’un philosophe du xxe siècle : Martin Buber.) Le Vide prend ici un sens positif, parce qu’il est lié au Souffle ; le Vide est le lieu où circule et se régénère le Souffle. Tous les vivants sont habités par ces Souffles ; chacun est cependant marqué par un pôle plus déterminant du Yin ou du Yang. Citons, comme exemples, les grandes entités formant couples : Soleil-Lune, Ciel-Terre, Montagne-Eau, Masculin-Féminin, etc. En correspondance avec cette vision taoïste, la pensée confucéenne, comme nous l’avons vu plus haut, est elle aussi ternaire. La triade Ciel-Terre-Homme affirme le rôle spirituel que l’homme doit jouer au sein du cosmos. Cette conception cosmologique fondée sur le Souffle-Esprit entraîne notamment trois conséquences concernant notre manière d’appréhender le mouvement de la vie. Première conséquence : à cause de la nature dynamique du Tao, et surtout de l’action du Souffle qui assure, depuis l’origine, et de façon continue, le processus qui va du non-être vers l’être — ou plus précisément, en chinois, du wu « il n’y a pas » vers le you « il y a » le mouvement de la vie et notre participation à ce mouvement sont toujours un permanent et mutuel jaillissement, comme au commencement. Autrement dit, le mouvement de la vie est perçu à chaque instant plutôt comme un avènement ou un « rebondissement » que comme une plate répétition du même. Pour illustrer cette forme de compréhension, nous pouvons citer comme exemples deux pratiques qui ont traversé le temps et qui demeurent vivaces : le taijiquan et la calligraphie. »
« La cosmologie chinoise est fondée sur l’idée du Souffle, à la fois matière et esprit. À partir de cette idée du Souffle, les premiers penseurs ont avancé une conception unitaire et organique de l’univers vivant où tout se relie et se tient. Le Souffle primordial assurant l’unité originelle continue à animer tous les êtres, les reliant en un gigantesque réseau d’entrecroisements et d’engendrement appelé le Tao, la Voie. Au sein de la Voie, la nature du Souffle et son rythme sont ternaires, en ce sens que le Souffle primordial se divise en trois types de souffles qui agissent concomitamment : le souffle Yin, le souffle Yang et le souffle du Vide médian. Entre le Yang, puissance active, et le Yin, douceur réceptive, le souffle du Vide médian — qui tire son pouvoir du Vide originel — a le don de les entraîner dans l’interaction positive, cela en vue d’une transformation mutuelle, bénéfique pour l’un et pour l’autre. Dans cette optique, ce qui se passe entre les entités vivantes est aussi important que les entités mêmes. (Cette intuition si ancienne rejoint la pensée d’un philosophe du xxe siècle : Martin Buber.) Le Vide prend ici un sens positif, parce qu’il est lié au Souffle ; le Vide est le lieu où circule et se régénère le Souffle. Tous les vivants sont habités par ces Souffles ; chacun est cependant marqué par un pôle plus déterminant du Yin ou du Yang. Citons, comme exemples, les grandes entités formant couples : Soleil-Lune, Ciel-Terre, Montagne-Eau, Masculin-Féminin, etc. En correspondance avec cette vision taoïste, la pensée confucéenne, comme nous l’avons vu plus haut, est elle aussi ternaire. La triade Ciel-Terre-Homme affirme le rôle spirituel que l’homme doit jouer au sein du cosmos. Cette conception cosmologique fondée sur le Souffle-Esprit entraîne notamment trois conséquences concernant notre manière d’appréhender le mouvement de la vie. Première conséquence : à cause de la nature dynamique du Tao, et surtout de l’action du Souffle qui assure, depuis l’origine, et de façon continue, le processus qui va du non-être vers l’être — ou plus précisément, en chinois, du wu « il n’y a pas » vers le you « il y a » le mouvement de la vie et notre participation à ce mouvement sont toujours un permanent et mutuel jaillissement, comme au commencement. Autrement dit, le mouvement de la vie est perçu à chaque instant plutôt comme un avènement ou un « rebondissement » que comme une plate répétition du même. Pour illustrer cette forme de compréhension, nous pouvons citer comme exemples deux pratiques qui ont traversé le temps et qui demeurent vivaces : le taijiquan et la calligraphie. »
No matter what they say, now I’m in love I do it my way, ‘cause I’m in love And I can’t keep that song out of my mind Playing that silly tune, all the time.
I’m in love. No matter what they say, I don’t care I do it any way, anywhere I found this little song, on my own She said that I’m a genius, I’m in love.
My friends said that I’ve gone crazy, I’m just fine My neighbours stare at me, never mind ‘Cause all they tell is sweetness, of her smile My supersonic girl, I’m in love.
No matter what they say, now I’m in love I do it my way, ‘cause I’m in love And I can’t keep that song out of my mind Playing that silly tune, all of the time.
I’m in love.
No matter what they say, I don’t care I do it any way, anywhere I found this little song, on my own She said that I’m a genius, I’m in love.
My friends said that I’ve gone crazy, I’m just fine My neighbours stare at me, never mind ‘Cause all they tell is sweetness, of her smile My supersonic girl, I’m in love.
No matter what they say, now I’m in love I do it my way, ‘cause I’m in love And I can’t keep that song out of my mind Playing that silly tune, all of the time.
I’m in love.
My friends said that I’ve gone crazy, I’m just fine My neighbours stare at me, never mind ‘Cause all they tell is sweetness, of her smile My supersonic girl, I’m in love.
Der Sommer folgt. Es wachsen Tag und Hitze, und von den Auen dränget uns die Glut; doch dort am Wasserfall, am Felsensitze erquickt ein Trunk, erfrischt ein Wort das Blut.
Der Donner rollt, schon kreuzen sich die Blitze, die Höhle wölbt sich auf zur sichern Hut, dem Tosen nach kracht schnell ein knatternd Schmettern; doch Liebe lächelt unter Sturm und Wettern.
In einem hochgewölbten, engen gotischen Zimmer Faust, unruhig auf seinem Sessel am Pulte.
Faust:
Habe nun, ach! Philosophie, Juristerei und Medizin, Und leider auch Theologie Durchaus studiert, mit heißem Bemühn. Da steh ich nun, ich armer Tor! Und bin so klug als wie zuvor; Heiße Magister, heiße Doktor gar Und ziehe schon an die zehen Jahr Herauf, herab und quer und krumm Meine Schüler an der Nase herum – Und sehe, daß wir nichts wissen können! Das will mir schier das Herz verbrennen. Zwar bin ich gescheiter als all die Laffen, Doktoren, Magister, Schreiber und Pfaffen; Mich plagen keine Skrupel noch Zweifel, Fürchte mich weder vor Hölle noch Teufel – Dafür ist mir auch alle Freud entrissen, Bilde mir nicht ein, was Rechts zu wissen, Bilde mir nicht ein, ich könnte was lehren, Die Menschen zu bessern und zu bekehren. Auch hab ich weder Gut noch Geld, Noch Ehr und Herrlichkeit der Welt; Es möchte kein Hund so länger leben! Drum hab ich mich der Magie ergeben, Ob mir durch Geistes Kraft und Mund Nicht manch Geheimnis würde kund; Daß ich nicht mehr mit saurem Schweiß Zu sagen brauche, was ich nicht weiß; Daß ich erkenne, was die Welt Im Innersten zusammenhält, Schau alle Wirkenskraft und Samen, Und tu nicht mehr in Worten kramen.
O sähst du, voller Mondenschein, Zum letzenmal auf meine Pein, Den ich so manche Mitternacht An diesem Pult herangewacht: Dann über Büchern und Papier, Trübsel’ger Freund, erschienst du mir! Ach! könnt ich doch auf Bergeshöhn In deinem lieben Lichte gehn, Um Bergeshöhle mit Geistern schweben, Auf Wiesen in deinem Dämmer weben, Von allem Wissensqualm entladen, In deinem Tau gesund mich baden!
Weh! steck ich in dem Kerker noch? Verfluchtes dumpfes Mauerloch, Wo selbst das liebe Himmelslicht Trüb durch gemalte Scheiben bricht! Beschränkt mit diesem Bücherhauf, den Würme nagen, Staub bedeckt, Den bis ans hohe Gewölb hinauf Ein angeraucht Papier umsteckt; Mit Gläsern, Büchsen rings umstellt, Mit Instrumenten vollgepfropft, Urväter Hausrat drein gestopft – Das ist deine Welt! das heißt eine Welt!
Des Mittags Hitze lastet schwer und drückend auf den reifen Früchten. Doch ohne Gnade strahlt die Sonne, kein Lebewesen regt sich mehr.
Kein Wölkchen ist bis jetzt zu sehen am Himmel, der wie blaue Seide. Erschöpft und wie in tiefem Schlafe die Rosen kaum noch aufrecht stehen.
Die Luft, vor Glut scheint sie zu flimmern, ein leiser Windhauch lässt sie zittern. Und auf des Daches dunklen Ziegeln Millionen Sonnenstrahlen schimmern.
Kein Vogel singt sein frohes Lied, von Blatt zu Blatt kein Falter taumelt, der Nachbarshund, er schlummert fest, auch keine Biene jetzt sich müht.
Der Gärtner selbst, in heit’rem Traum ruht er von seiner Arbeit aus. Doch – plumps – da fällt mit lautem Knall auf ihn ein Apfel jäh vom Baum.
De Belgische dichter, schrijver en vertaler Tom Lanoye werd geboren te Sint-Niklaas op 27 augustus 1958. Zie ook alle tags voor Tom Lanoye op dit blog.
Uit: Sprakeloos
“Het kleine moederland verzilverde het allemaal, dubbel en dik
zelfs, dankzij zijn eeuwenoude troef. Zijn ligging in het klokhuis van
Europa, pal op de kruisende lijnen van Londen naar Berlijn en van Parijs
naar Rotterdam. Veel beter kun je niet liggen in Europa, tenzij wanneer het oorlog wordt. Maar
spijts zijn beginnende burgerluchtvaart — opererend in wit en blauw,
omdat zijn nationale kleuren te veel geleken op die van Duitsland — en
spijts zijn dichte spoorwegnet met robuuste locomotieven van eigen
makelij, spijts ook de doorbaak van een vaderlandse superbolide, de
Minerva, ‘de Rolls-Royce van het Vasteland’, spijts dat alles en veel
meer, deed het Belgisch interbellum buiten de hoofdstad — ‘Bruxelles?
Petit Paris!’ — en, komaan, ook buiten Antwerpen en Luik natuurlijk, en
allez vooruit: ook buiten Gent en Bergen, en uiteraard ja: ook buiten
Charleroi — enfin, samengevat: in de provincie en op de boerenbuiten
deed het Belgisch interbellum nog altijd een beetje terugdenken aan de
belle époque. Maar dan zonder de koetsen en de paardentrams, en in
kleren die gemakkelijker zaten en waaraan, boven de gordel dan toch, al
eens een knop mocht blijven openstaan. Evengoed werd van een
vrouw die rookte op straat nog altijd schande gesproken, evengoed
bleven de overal opduikende danszalen bestemd voor werkvolk en crapuul,
evengoed stonden de priester-leraars aan de ingang van de steeds
populairdere cinema’s de namen te noteren van bezoekende leerlingen, die
de dag daarna zonder pardon veranderden in ex-leerlingen. En evengoed
was het niet vanzelfsprekend dat een stichtelijk opgevoede jongedame uit
het Waasland in haar eentje de wereld begon af te reizen terwijl ze
niet eens missiezuster wilde worden, maar gewoon op cursus ging, ter
Vervolmaking dan nog, tot ver over het Kanaal. Dat kon met
recht en reden curieus worden genoemd, het meiske zelf mocht nog zo bij
de pinken zijn, nog zo koket, nog zo goed van de tongriem gesneden, in
drie talen alstublieft. Maar zelfs dat van die drie talen? Dat had ze
van jongs af aan zelf zo gewild en zo bepleit, bij ieder die daarover
zijn toestemming te geven had, en bij een boel anderen die er helemaal
niets over in de pap te brokken hadden. Als ze maar kon pleiten. ‘Het
liefst van al,’ zou ze heel haar leven benadrukken, meestal achter haar
slagerstoonbank vandaan, en met altijd iets van spijt, ‘het liefst van
al was ik advocaat geworden aan de balie. Maar ik wilde kinderen. Dat
ging voor. De mens moet leren kiezen in zijn leven.’ Ewel,
wie weet? Misschien had ze op een goede dag ook uit zichzelf ervoor
gekozen om zo knap en elegant te worden? En was dat vervolgens ook
geschied? Het zou weinigen verbaasd hebben. ‘Als ons Joséeke
zich iets voorneemt?’ Dat kon je haar elf broers en zussen meer dan
eens te berde horen brengen, niet zelden zuchtend, op nieuwjaarsfeesten
en huwelijkspartijen, vlak voor, of nog lang na, het uitbarsten van
alweer een familiedispuut dat jaren aan kon slepen. Al dient gezegd dat
de Verbeken zich bij markante familiemomenten nooit lieten kennen als
kleinzielig of kleinzerig. Ze verschenen zonder mankeren opnieuw op het
appel, tegen hun goesting of juist in weergevonden harmonie, hoe dan
ook: hier zaten ze weer, herenigd op elkaars lip, in hun gebruikelijke
kakofonie van harde architectenstemmen, knarsende metsersmoppen en
vloekend kaarterslatijn
“Ze
heeft zin om het tegen het portret van Freud te knallen. Knusjes hangt
het tussen vader en grootvader Wouters in, alle drie in donkere tinten
uitgevoerd, en in olieverf. Hij stelt zijn vaste vraag: of ze afgelopen
week iets moois heeft gezien? Als er geen antwoord komt, loopt hij naar
de mahoniehouten kast, kiest de dildo van Muranoglas. Ooit heeft ze hem
toevertrouwd die het lekkerst te vinden, lekkerder zelfs dan de ivoren
uit Japan, die een tijdlang ‘haar’ dildo was. Ze beeldde zich in dat de
dokter een geisha was, zij zijn steenrijke klant. ‘En dat windt je op?’ —
‘Ja, dat windt me op.’ Daarna had hij haar de Murano leren kennen, door
opa Wouters op Capri van een oude homo gekocht. Die had de dildo laten
maken voor zijn vrouw, met wie hij een verstandshuwelijk gesloten had om
zijn familie te paaien. Het echtpaar noemde de dildo `il toro di vetro’
en bewaarde hem in een nis waar ooit een Mariabeeld had gestaan. De
echtgenote was overleden, de weduwnaar zat in geldnood, en dus werd de
toro op de markt gegooid. Langer dan de Japanner moet dokter Wouters hem
opwarmen in zijn vuist en hij moet hem met olie behandelen. Haar moet
hij eerst natter laten worden, maar eenmaal in haar past hij zo perfect
als Assepoesters voetje in het muiltje van glas. Hoe razend ze ook op de
dokter is, haar kutje begint al te kwijlen. Hongerig, gulzig beest. Hij
dempt het licht, zet de muziek iets luider, nodigt haar uit te gaan
liggen. Alles verloopt zoals altijd, maar koeler, professioneler, alsof
ze vreemden voor elkaar zijn geworden. Ze is een nummer, een van de vele
vrouwen die hem voor een efficiënte behandeling 5o euro betalen, en die
hij een getuigschrift overhandigt waarmee ze van het ziekenfonds 33
euro krijgen terugbetaald. Wat een luxe! Wat een land! Zodra de sessie
is afgelopen, stapt ze van de onderzoekstafel. Ze trekt haar laarsjes
aan, legt een briefje van vijftig op zijn bureau, pakt haar jas en tas.
Bij de deur draait ze zich om. Dag’, zegt ze. ‘Dag’, zegt hij over zijn
schouder. Op straat beseft ze dat ze het getuigschrift vergeten is, het
allerlaatste getuigschrift uit zijn dokterscarrière, eentje om in te
lijsten. Met snelle passen loopt ze terug, drukt op de bel bij de ingang
voor patiënten, wacht, drukt opnieuw, wacht tevergeefs. Dan richt ze
haar aandacht op de deur voor de bewoners. Er hangt geen bel, wel een
codeslot. Hij slaat op de vlucht, denkt ze. Hij is bang voor wat er
tussen ons is gegroeid. Het was er meteen, vanaf het allereerste moment.
`Je hoeft je niet uit te kleden’, had hij met zijn diepe, vaderlijke
stem gezegd. ‘Ik kan erbij.’ Alsof hij wist dat ze kousen droeg, en geen
panty. Natuurlijk wist hij dat.”
“Waren
we halve elfen? Interessant, vond Stijn, maar dat klankspel geldt
alleen in onze taal, en is dus onvertaalbaar, want elke taal heeft zijn
eigen metaforen, andere kruisverbanden voor afwijkende gewrichten. Stijn
zou daar later zijn proefschrift over schrijven, Het vertalen van
onvertaalbaarheden. Kobus wees erop dat elf ook het getal was van de
zotten bij de carnavalsviering, de Raad van Elf, maar om ons nou de Elf
Zotten te noemen, daar hadden we net niet genoeg zelfspot voor. Neen, we
kozen voor de Elf Zonen van Kafka, dat klonk mooi en somber en als
puber moest je levensmoeheid uitstralen. Een verveelde blik, sigaret in
de mondhoek, een rebels air van onbemindheid. Kafka was toen al in de
mode, hoewel hij in de lessen nog niet vermeld werd. Hij heerste over de
buitenschoolse tegencultuur. Kafka s verhaal over de elf zonen was niet
erg bekend, dat vonden we een voordeel. We dachten dat alleen wij het
kenden. Het is een heel kort verhaal. De vader is aan het woord en
begint met de zin Ik heb elf zonen, daarna bespreekt hij elke zoon in
een korte, kritische alinea om te eindigen met de laconieke zin dat zijn
de elf zonen. Hij somt ze op, hij geeft ze niet eens een naam, hij
vindt ze niet geweldig. Maar de elf zonen en wij, dat was
problematischer. Dagenlang hebben we bij elke zoon een passende
klasgenoot gezocht. Dat lukte niet goed, hoe we ook schoven met de
mogelijkheden tot we de tekst bijna uit ons hoofd kenden. We goochelden
met genummerde rechthoekjes van gekleurd karton, links de rode voor de
elf zonen van Kafka, rechts de groene voor ons, maar hoe we ook schoven
en wisselden, we kwamen er niet uit. De kartonnetjes, die Alexander uit
het kelderlokaal van Handenarbeid had gepikt, wilden geen
verstandshuwelijk aangaan, zelfs geen afspraakje, hoezeer we onze
vermeende eigenschappen ook vervalsten. Hadden we wel goed gekozen?
Waren we wel de elf zonen van Kafka? Kennelijk niet. Toch bleven we ons
stug zo noemen, misschien wel een paar maanden lang, tot de fictie in
april 58 een stille dood stierf. Daar is nog een foto van, een
klassenfoto. De klassenfoto werd gemaakt toen we net geen zonen van
Kafka meer waren. Die foto is een van de zeldzame documenten die
bewijzen dat onze eindexamenklas ooit echt bestaan heeft, hetgeen met de
jaren minder evident wordt. Verder zijn er ook de palmaressen geweest,
gestencilde, geniete boekjes met de uitslagen die aan het eind van elk
schooljaar ongevraagd werden uitgedeeld. De palmares: letterlijk de
lijst van de uitgedeelde palmen. Palmen van lauwerblad. Daarin kon je
zien wie de eerste van de klas was, wie de tweede, wie de laatste, wie
bleef zitten of een herexamen had; we leken roedels wolven met alfa-,
bèta- en omegadieren.”
Minister of our coming doom, preaching On the car radio, how right Your Hell and damnation sound to me As I travel these small, bleak roads Thinking of the mailman’s son The Army sent back in a sealed coffin. His house is around the next turn. A forlorn mutt sits in the yard Waiting for someone to come home. I can see the TV is on in the living room, Canned laughter in the empty house Like the sound of beer cans tied to a hearse.
“There is nothing very appealing about showbusiness memoirs. A linear chronology of successes, failures and blind ventures into new fields is dull enough. And then there is the problem of how to approach descriptions of collaborators and contemporaries: ‘She was adorable to work with, incredibly funny and always intensely cheerful and considerate. To know her was to worship her.’ ‘I was captivated by his talent, how marvellously he shone in everything he did. There was a luminosity, a kind of transcendence.’ ‘She always had time for her fans, no matter how persistent they were.’ ‘What a perfect marriage they had, and what ideal parents they were. A golden couple.’ I could be describing actors, TV show presenters or producers with total accuracy, leaving out only their serial polygamies, chronic domestic abuse, violent orgiastic fetishes and breathtaking assaults on the bottle, the powders and the pills. Is it right of me to be searingly, bruisingly honest about the lives of others? I am quite prepared to be searingly, bruisingly honest about my own, but I just don’t have it in me to reveal to the world that, for example, producer Ariadne Bristowe is an aggressively vile, treacherous bitch who regularly fires innocent assistants just for looking at her the wrong way; or that Mike G. Wilbraham has to give a blow-job to the boom operator while finger-banging the assistant cameraman before he is prepared so much as to think about preparing for a scene. All these things are true, of course, but fortunately Ariadne Bristowe doesn’t exist and neither does Mike G. Wilbraham. OR DO THEY? The actor Rupert Everett in his autobiographical writings manages to be caustic in what you might call a Two Species manner: bitchy and catty. The results are hilarious, but I am far too afraid of how people view me to be able to write like that. Very happy to recommend both his volumes of autobiography/memoir to you, however: Red Carpets and Other Banana Skins and The Vanished Years. Ideal holiday or Christmas reading.”
De Nederlands-Zwitserse schrijver, tekstschrijver, componist, zanger en pianist Drs. P (eig. Heinz Hermann Polzer) werd geboren in het Zwitserse Thun op 24 augustus 1919. Zie ook alle tags voor Drs. P op dit blog.
Alweer een nieuw patroon
Alweer een nieuw patroon, en wel de (d)e(e)F En wat me hiertoe dreef, dat is de macht (Ik hoop dat niemand lacht) van ’t nodeloze Geen geestdrift of neurose, maar een gril Daar ik eens kijken wil hoe dat voldoet Wanneer je rijmen moet als hier gedaan: Het binnenrijm sluit aan bij ’t eindrijm dat Je vlak daarboven had, en bovendien – Dat zult u strakjes zien – de hele woorden Waarin die rijmen gloorden aan ’t begin (Dus in de aanhefzin): patroon en (d)e(e)F Welnu, die woorden geef ik nog een beurt Aan ’t slot, en u bespeurt dat ik verdomd Niet weet wanneer dat komt. In elk geval Betwijfel ik of al die fraaie toeren Wel boeien of ontroeren of zoiets Misschien een goede witz? Een sterk verhaal? Je kunt het minimaal eenmaal proberen Hij had er zeven keren om gevraagd Zij vond het te gewaagd en indecent Tenslotte riep hij: ‘Kent je hart dan niet Het zinderende lied van roes en lust?’ Ze werd wat ongerust en zei: ‘Maar Jan Het spijt me erg, ik kan zoiets niet doen Nog niet voor tien miljoen, bij al ’t gedruis In zulk een warenhuis, zo fel verlicht Dat is toch geen gezicht! Dat hoort niet, daar Ja, als het nu nog maar fellatio was…’ Hij pulkte aan zijn das, en ging – mishaagd Ze heeft hem níet gevraagd, terug te keren Zo kunt ook u het leren; volg gewoon Het voorbeeld (wonderschoon) dat ik hier schreef Wij noemen dit de (d)e(e)F, een nieuw patroon.
Katholieke roman Paul Lemmens S.J.
In ’t oude huis heerst droefenis en schrik De bleke vader loopt vertwijfeld rond Eenieder ziet zijn triest omfloerste blik
De zeven zoons, zij houden braaf hun mond En ook de meisjes, negen in totaal Ontzien hun lieve vader in deez’ stond
Want in de stille kamer, hoog en kaal Ligt zij, de moeder van de kinderschaar Nu opgebaard, haar lichaam koud als staal
Ze ligt, met zoete bloempjes in het haar Als slapend op het bed dat werd tot baar
Uit: Herenspraak
De employé, voorop, in grijze pas Vervoerde een container met de as Van iemand die – wat opgedragen was Per wilsbeschikking, want je weet maar nooit –
In Westerveld te water werd gestrooid Bezocht u deze dodenakker ooit? Dan weet u dat het daar behoorlijk glooit De gasten bleven op het pad en zwegen
De man moest naar beneden daarentegen Daar kon hij, door een handgreep te bewegen De bus van onder openen, dus legen Een vuilwit gruis belandde op de plas
Veel eenden kwamen smakkend aangesneld En werden als zo vaak, teleurgesteld
“Er wordt beweerd dat een mens zich niets van voor zijn vierde levensjaar kan herinneren. Maar mijn moeder, inmiddels zesentachtig, vertelt over de ontdekking van de kinderverlamming, die haar leven en aldus ook het mijne heeft bepaald, met telkens meer details. Melanie Krijger, door haar zussen en broers Mee genoemd, was drie, bijna vier toen ze aan Raymond, haar jongere broertje, vroeg: ‘Mag ik je pistool?’ Raymond draaide zich van haar weg, roepend: `Pief! Dood!’ Daarop liet Boelé, haar oudere zus, zich giechelend op de modderige grond vallen. En Raymond, wankelend op zijn koddige beentjes en zijn bolle buikje vooruit, mikte recht op Melanie. Zij reikte met haar linkerhand naar zijn wapen. Haar broertje negeerde dat gebaar. Met zijn twee knuistjes stevig om de bamboestok geklemd schreeuwde hij: `Henzup!’ Haar oudste broer, Han, had het pistool van bamboe en elastiekjes gemaakt. Speciaal voor Raymond, die nota bene nog geen zin kon zeggen. Wel losse woordjes. Ze was jaloers dat zij geen wapen had. Ze kon al tot tien tellen, ook in het Maleis. Wellicht sloeg ze soms een cijfer over als ze het te snel wilde doen. En Han had haar geleerd hoe ze haar eigen letter in de vulkanische aarde moest schrijven. Een moeilijke letter. Als ze hem per ongeluk ondersteboven had getekend, ging ze aan de andere kant staan en was hij weer goed. En zij wist al wat dood was. Want haar hond had ze door elkaar geschud, aan zijn lange zwarte haar getrokken, in zijn oren geschreeuwd, en toch werd hij niet wakker. Han had gezegd: ‘Ga van hem af, Mee. Hij is morsdood, we moeten hem begraven.’ Haar oudste zus, Yola, bemoeide zich er niet mee, evenmin als Boelé, maar zij mocht Han helpen omdat Hon van haar was. Zij noemde hem zo sinds ze had leren praten. Het was geen afkorting, geen verbastering. Ze wist niet beter of dat was de naam van haar eerste hond. Iedereen was zijn vorige vergeten. Han groef een kuil vlak bij de wc van de bediendes. ‘Daar liggen er nog twee,’ had hij gezegd, ‘honden gaan eerder dood dan mensen.’ Raymond was een lopende baby. Hij dacht nog dat je dood was als je in de modder viel en je ogen dichthield. En hij dacht dat dood iets was waaruit je even later op kon staan alsof er niets gebeurd was. Haar broertje was schattig, zoals wanneer hij balanceerde terwijl hij met de aan elkaar gebonden bamboestokken in haar richting wees. Hij porde ermee in haar buik. Ze weet zeker dat ze bij aankomst Tante en Oom met haar goede hand had begroet. Al herinnert ze zich niet hoe ze na de lange treinreis het tuinpad van Tantes erf op liepen. Als het toen niet gelukt was om haar rechterhand omhoog te brengen, hadden ze het immers meteen gemerkt. Wanneer de arm haar in de steek begon te laten, is voor haar een raadsel. Misschien logeerden ze al twee handen bij Tante, misschien pas zes vingers. Wie nog niet naar school gaat, begrijpt niks van tijd. Voor een kind duurt plezier altijd te kort, verveling te lang, en angst lijkt nooit te stoppen. Angst beklijft. Naderhand vertelde niemand haar de details. Mammie zeker niet.
“En om het allemaal af te maken was in de verte heel zachtjes maar duidelijk het piepen en knarsen van een huifkar te horen, getrokken door een lomp boerenpaard. Het was de symbolische huifkar van een vergeten afspraak. Na nog een minuut of tien over straat slenteren als een menselijke wijnvlek in het witte damast van het leven viel het hem eindelijk allemaal te binnen. ‘conjo’ schreeuwde hij zowel in het Spaans als in het Nederlands. Hij keek uit het raam van de taxi naar de voorbij glijdende gevels die op een speelse manier modern en klassiek met elkaar afwisselden. In zijn hoofd woedde een wervelstorm van tijdstippen, adressen, mensen om teleur te stellen en dingen om niet te vergeten. Hij had zich verdwaald gewaand in een stadsdeel uit de jaren tachtig tot er ineens uit het niks een onooglijke taxi van de elektrische variant was opgedoemd, waar hij zich nog net niet op had geworpen. De meter stond vooralsnog op zevenentwintig euro en een slordige vijfendertig centen. Op dit moment was het olijke tweetal, bestaande uit hemzelf en de taxichauffeur met psoriasis, nog steeds onderweg om zijn laptop op te halen bij zijn atelier. De honger vrat hem van binnenuit op en de kater vervloekte hem voor het tot tweemaal toe afslaan van een gebakken ei. In zijn portemonnee woonde helaas nog maar één briefje van vijftig euro, en daarbij had de chauffeur met het huidprobleem eerder nogal nors en negatief gegromd bij de notie dat hij niet direct naar de bestemming van zijn afspraak bliefde te gaan, maar dit via een stopplek op de locatie van zijn creativiteitsbunker wenste te doen. De meter stond inmiddels op een bescheiden zesenveertig euro met een verwaarloosbaar aantal centen achter de komma. Het ritje had zich ontwikkeld tot een expeditie de treurnis in, zo leek het. Niet alleen wilde hij gillend alle haren uit zijn hoofd trekken en zijn ogen eruit krabben vanwege de stress en de vijfenveertig minuten die hij inmiddels te laat was; maar ook maakte het urbane landschap een dusdanig deprimerende indruk op hem dat hij zijn ziel in brand wenste te steken met wasbenzine, zodat het vuur hem van binnenuit zou kunnen verteren. De plaats van afspreken was op een dreef dan wel een kade, waar zowel hij als zijn roodgevlekte mobiele metgezel nog nooit van gehoord had. Van tijd tot tijd draaide de chauffeur zich om en wees naar wat façades die opgetrokken waren in een ‘leuke’ niet-leuke klassieke stijl. Vaak stelde de chauffeur hier ook nog een vraag bij, die hij dan niet goed kon verstaan. Druppels uitgezwete alcohol dansten via zijn voorhoofd, wangen en nek zijn kraag in. Eerder al had hij zijn laptop geopend, de vingers gekruist dat de e-mail met de bevestiging van de desbetreffende afspraak nog openstond.”
De Amerikaanse schrijver John Green werd geboren in Indianapolis, Indiana, op 24 augustus 1977. Zie ook alle tags voor John Green op dit blog.
Uit:The Fault in Our Stars
“Once
we got around the circle, Patrick always asked if anyone wanted to
share. And then began the circle jerk of support: everyone talking about
fighting and battling and winning and shrinking and scanning. To be
fair to Patrick, he let us talk about dying, too. But most of them
weren’t dying. Most would live into adulthood, as Patrick had. (Which
meant there was quite a lot of competitiveness about it, with everybody
wanting to beat not only cancer itself, but also the other people in
the room. Like, I realize that this is irrational, but when they tell
you that you have, say, a 20 percent chance of living five years, the
math kicks in and you figure that’s one in five…so you look around and
think, as any healthy person would: I gotta outlast four of these
bastards.) The
only redeeming facet of Support Group was this kid named Isaac, a
long-faced, skinny guy with straight blond hair swept over one eye. And
his eyes were the problem. He had some fantastically improbable eye
cancer. One eye had been cut out when he was a kid, and now he wore the
kind of thick glasses that made his eyes (both the real one and the
glass one) preternaturally huge, like his whole head was basically just
this fake eye and this real eye staring at you. From what I could gather
on the rare occasions when Isaac shared with the group, a recurrence
had placed his remaining eye in mortal peril. Isaac
and I communicated almost exclusively through sighs. Each time someone
discussed anticancer diets or snorting ground-up shark fin or whatever,
he’d glance over at me and sigh ever so slightly. I’d shake my head
microscopically and exhale in response. ••• So
Support Group blew, and after a few weeks, I grew to be rather
kicking-and-screaming about the whole affair. In fact, on the Wednesday I
made the acquaintance of Augustus Waters, I tried my level best to get
out of Support Group while sitting on the couch with my mom in the third
leg of a twelve-hour marathon of the previous season’s America’s Next
Top Model, which admittedly I had already seen, but still. Me: “I refuse to attend Support Group.” Mom: “One of the symptoms of depression is disinterest in activities.” Me: “Please just let me watch America’s Next Top Model. It’s an activity.” Mom: “Television is a passivity.” Me: “Ugh, Mom, please.”
Gewoonlijk leid ik een kantoorbestaan Ik zit aan een bureaustoel vastgevroren Ik schrijf, dat is hoofdzakelijk mijn baan Maar ’s zondags klim ik bij het ochtendgloren Maar al te graag uit mijn ivoren toren Mijn vroege vogels dulden geen protest Daar ga ik, wel wat vaag en ongeschoren Voor de vogels kom ik fluitend uit mijn nest
Parrots In thanks to Monique (“Dance! Dance!”)
Parrots are a funny bunch – They often curse and swear – You really cannot take them out to lunch When your grandmamma is there.
They like to stride atop a cage, Much as a soldier might, Then hang upside down from the top railing – Oh my, what a sight!
They sample many a tasty morsel Proffered with anxious hand, Then shy away from the very next damsel Who flashes a wedding band.
Never try to shut them up, Or tell them “hey!” – that’s rude – They chatter away at you non-stop, Just as a parakeet should.
But do not blame them for their foibles, For they are sourced in us. If only we’d leave them back in the trees – Or, at least, allow them to do as they please – Rather than force them into a cage Against which both beast and bird may rage, They could remain as the good Lord intended And not become one of us, appended.
“Zo
had ik mijn leven gemaakt. Zekerder dan het leven kan zijn. Alles is
een kwestie van kiezen, daar was ik van overtuigd. Of beter: van
beslissingen nemen, die als een stevige paal de grond in kloppen, en
daar aan vasthouden. Als wapen tegen een wankele wereld. Als manier om
te blijven staan, ook als het stormt en waait en woest tekeergaat,
vanbinnen en daarbuiten. En
dan gaat Eva dood. Ze is gesprongen. Zij kon ook goed kiezen. Geen half
werk. Geen truttig gedoe met pillen en gevonden worden, en dan opnieuw.
Zij wilde dood omdat het leven haar niet bracht wat ze droomde. Omdat
ze heel diep kon voelen. Omdat ze niet meer kon. Ik geloof nog altijd:
zij wilde niet per se dood, zij wilde niet dit leven, niet dit hoofd,
niet dit gehavende hart. Dat is echt iets anders. Er viel nog zoveel te
proberen. Ik ben daar eerder verdrietig om dan kwaad, tegenwoordig. Ik
heb gedacht, na haar: het gaat om wendbaar blijven. Om blijven kijken
naar wat is. Om nu en dan een kwartslag draaien en nog eens kijken.
Mogelijkheden durven zien. Had zij dat maar gedaan. Ik had het haar
moeten zeggen, maar toen kon ik dat niet. Het was pas na haar dat ik
langzaamaan ben gaan beseffen: het gaat om voelen. Om openstaan. Om
trouw zijn aan en eerlijk zijn met jezelf. Zij heeft het mij gezegd: dat
ik mijn kop in het zand stak, zoals onze ouders altijd deden. Ik heb
het weggewuifd, zo deed ik dat. Zij had niks om naar te kijken, bij mij
stond het voor mijn neus. Dat was het verschil. Casper
ging niet weg. Wie zo diep in je hart kruipt, die blijft altijd
minstens een beetje. Ik was van hem weggegaan. Op het scherp van de snee
niet vertrokken maar thuisgebleven. Ik koos voor Walter, omdat ik niet
wou kiezen. Omdat ik dacht dat ik alleen zo recht kon blijven staan. Ik
zag de afspraak die ik met mezelf had gemaakt. Ik zag onze jaren samen.
Ik zag onze kinderen. Ik noemde dat liefde, en dat was het ook. Maar was
het de beste liefde voor mij? Was het die weldadige warmte die totaal
kan vervullen? Was het die gedeelde kwetsbaarheid van elkaar graag te
zien tot in de lelijke hoekjes toe? Was het die diepe connectie die
alles in het leven dat cruciale tikje beter maakt? Was het dat prikkelen
van alle zinnen dat je wonderlijk dicht bij elkaar kan brengen? Was het
dat wederzijdse stimuleren en dat elkaar vinden in bijna alles wat
belangrijk is? Was het dat dichtbij willen zijn dat nooit verstikt? Was
het die ongelooflijk grote fun met elkaar? Eigenlijk durfde ik niet naar
Walter te kijken. Naar Walter en mij te kijken. Naar wat onder en
achter de constructie zat. Niet echt. Schrik voor wat doet wankelen,
waarschijnlijk. Schrik om uit de rol te vallen. Om niet te zijn wie
anderen wilden dat ik was, wie ik dacht dat ze wilden dat ik was, wie ik
vond dat ik moest zijn. Maar als je bang bent om iets in vraag te
stellen, hoe kan dat dan het goeie zijn? Eva zei een keer: ‘Het leven is kort, zeggen ze, ik vind het lang, maar da’s een reden om nog meer voluit te gaan.’
“Je
zoekt de fles, voelt hoe het hete honfrnlijf van Napoleon tegen je
schuurt, om aandacht fleemt, je hebt nu even geen tijd, hebt eigenlijk
toch best wel tijd, zet de fles neer en liefkoost en streelt die harige
massa, en wast achteraf je handen, de straal van warm water op je huid,
je houdt ervan, of gewoon de handen te laten zakken, voorzichtig te
dopen in het meestal lauwe maar soms toch nog hete afwassop. Die
tintelende sensatie. In een hoekje zit de man op de oude cinemastoel
onder de purperen bloempot met de hangplant waarvan de onderste bladeren
als hij zijn rug recht zijn haren raken. Hij opent een laptop, legt
naast die laptop een smartphone. Haalt een verfrommelde pet uit zijn
jas, legt die daar weer naast. Lijkt even weg te dromen. Probeert zich
een houding aan te meten maar slaagt er niet in. En je ziet dat hij
acteert, ongetwijfeld met talent. Zijn maatpak glimt. Hij heeft de
stropdas losgemaakt en voor zich bij de pet gelegd. Grijze pet, met
ruitpatroon. Er nog naast die fietshelm. Hij stopt een bierviltje onder
een poot om de tafel te stabiliseren. Behalve Pierre, die hem in de
gaten houdt, let geen van de stamgasten meer op hem, aanvaard is hij
niet maar hij ziet eruit alsof hij niemand kwaad doet, en na de regen,
denkt men, verdwijnt hij. Hij vraagt of er hier wifi is, een code voor
de internettoegang, maar dit is niet zo’n hipsterkroeg, hier komen
alleen mensen zonder werk of alleszins zonder laptop. Waarop hij je
ongelovig aanstaart. En je lacht dus opnieuw, en haalt je schouders op,
vervolgens lijkt ook hij te lachen, in een vertrouwelijk gebaar leg je
een hand op zijn arm, omdat je hem gerust wilt stellen dat het oké is.
Dat ook jij hier vreemd bent. Dat we hier allemaal vreemd zijn. Dat het
zo is, in deze stad, dat het zo moet zijn, dat het goed is. En misschien
omdat je hem mag. Je denkt aan hoe je hier passeerde, aan deze hoek.
Maanden geleden, hoe je hier nog niet lang was, werk zocht in deze
nerveuze stad, moeilijke dagen waren het, en dan dat lieve en eenzame
dier liggend aan de deur, hoe je er een band mee opbouwde.”
De Amerikaanse schrijfster en journaliste Annie Proulx werd geboren op 22 augustus 1935 in Norwich, Connecticut. Zie ook alle tags voor Annie Proulx op dit blog.
Uit: Brokeback Mountain
.”Right,” said Jack, and they shook hands, hit each other on the shoulder, then there was forty feet of distance between them and nothing to do but drive away in opposite directions. Within a mile Ennis felt like someone was pulling his guts out hand over hand a yard at a time. He stopped at the side of the road and, in the whirling new snow, tried to puke but nothing came up. He felt about as bad as he ever had and it took a long time for the feeling to wear off. In December Ennis married Alma Beers and had her pregnant by mid-January. He picked up a few short-lived ranch jobs, then settled in as a wrangler on the old Elwood Hi-Top place north of Lost Cabin in Washakie County. He was still working there in Sep-tember when Alma Jr., as he called his daughter, was born and their bedroom was full of the smell of old blood and milk and baby shit, and the sounds were of squalling and sucking and Alma’s sleepy groans, reassuring of fecundity and life’s continuance to one who worked with livestock. When the Hi-Top folded they moved to a small apartment in Riverton up over a laundry. Ennis got on the highway crew, tolerating it but working weekends at the Rafter B in exchange for keeping his horses out there. The second girl was born and Alma wanted to stay in town near the clinic because the child had an asthmatic wheeze. “Ennis, please, no more damn lonesome ranches for us,” she said, sitting on his lap, wrapping her thin, freckled arms around him. “Let’s get a place here in town?” “I guess,” said Ennis, slipping his hand up her blouse sleeve and stirring the silky armpit hair, then easing her down, fingers moving up her ribs to the jelly breast, over the round belly and knee and up into the wet gap all the way to the north pole or the equator depending which way you thought you were sailing, working at it until she shuddered and bucked against his hand and he rolled her over, did quickly what she hated. They stayed in the little apartment which he favored because it could be left at any time. “
“De
kinderen in mijn klas moesten altijd lachen als ik weer eens zoiets had
verzonnen. Volgens de juf lachten ze me niet uit, ze lachten me toe,
dus ik trok me er niets van aan, maar het ?jne van mijn zandbak was dat
er niemand was om me toe te lachen, dat ik niet bang hoefde te zijn dat
iemand het op me voorzien zou kunnen hebben, dat ik me ongestoord kon
verbeelden hoe ik samen met het zand en mijn plastic schep en soms zelfs
de balken werd meegesleurd, de lucht in. Eerst schampten we
rakelings langs het dak van de buren. Door het zolderraam keek ik naar
binnen. Spinnenwebben, vleermuizen, een uitgedoofde kaars. Een week
geleden waren ze in een grote verhuiswagen de straat uit gereden. Geen
idee waar ze naartoe waren gegaan. Geen idee wat ze hadden
achtergelaten. Maar we woeien alweer verder. Ik zag nog net een muis
rondscharrelen over de houten planken van de vloer. Toen scheurde ik
mijn blik los en keek om me heen, naar onze esdoorn die woest met zijn
takken zwiepte, naar de berk in de tuin van de buren, naar de meeuwen
die rondcirkelden door het eindeloze luchtruim. Beneden waren de huizen
in stipjes veranderd, de straten in rag?jne lijntjes. We gingen steeds
hoger, door een mist?ard, en nog een, de zon tegemoet, tot we ten slotte
neerstreken in de woestijn, bij een oase. Mijn schep plofte naast me
neer. Onder een palmboom stond een Arabier. Hij knikte me toe. ‘Heel
goed,’ zei hij. ‘Welkom, Jonathan. Hier ligt inderdaad de schat. Graaf
jij hem even op?’ Dromen kon overal, maar het ging toch het beste
in de zandbak, daar wilde ik heen, maar het regende en volgens mijn
moeder kon je niet buitenspelen als het regende. Zelf zag ik het
probleem niet. Ik had laarzen, een regenjas, ik redde me wel. In de
zandbak zouden complete zeeën ontstaan, dat was alleen maar leuk. Als
het uit de hand liep, maakte ik van een van de balken een vlot en dan
peddelde ik met mijn schep naar een onbewoond eiland. Daar was het
altijd zonnig en hoefde je nooit je kamer op te ruimen. Ineens was
mijn moeder aan het krijsen. Ze had een vaatdoek in de hand waarmee ze
woest in het rond zwiepte, als was het een zweep waarmee ze de stoel
tuchtigde, de muur, de deur, alles wat maar bij haar in de buurt kwam,
net zolang tot er een mok omging. ‘Haal een doekje,’ hijgde ze, terwijl
ze als versteend neerkeek op de plas die zich dampend over het tafelblad
verspreidde. ‘Werk nou eens mee. Haal een doekje!’ Toen begon ze de
thee op te dweilen met haar vaatdoek. ‘Alsof we niet al genoeg vuile was
hebben,’ foeterde ze. ‘En dat allemaal omdat jij… omdat jij…’ Zonder
haar zin af te maken verdween ze naar de keuken.”
“Het décor dezer herinnering is vriendelijk, en listig opgesteld: een zomerdag buiten, een groene wei met boterbloemen. En langs de boterwei een sloot vol kroos, een ‘groen tapijt’ zooals het in kinderliedjes gezongen wordt. Het scheen, dit groen tapijt, geen diepte te zijn, en geen gevaar daaronder, heelemaal niet – tot je, voorover, met een voorzichtige hand het kroos van-een schoof. Dan gleed het zonlicht een verzonken wereld binnen, grotten van het wonder gingen weer open waarin het traag bewoog, heel traag. Maar wat er bewoog bleef een geheim van het wonder.. Ik zit aan de rand van het liedjes-tapijt. Er is een hooge, blauwe hemel, er is zon en een rondom groen geluk – en wat of er nu plotseling verschenen is, een kever of een kikker, en wat of ik nu plotseling grijpen wou, welk drogbeeld van het wonder blind en roekeloos grijpen wou, weet ik niet meer, maar ergens is het toen misgegaan, ik grijp in het groen en eensklaps gaat de diepte open en draait de wereld om. Ja, draait de wereld om; dit is het wat ik van het verraad der diepte zonderling fel onthouden heb, het draait om, de zon en de hemel zwaaien over…. en ontzet, druipnat en huilend werd ik na deze ramp van den ondergang uit de sloot getrokken. Hoe verschillend ook beide herinneringen in de verte zijn: ergens in mijn gedachten worden zij één. Ergens bezitten zij elkander – misschien in een soort moraliseerend instinct, dat als een symbolisch ‘weest op uw hoede’ waarschuwt hoe tusschen de verbeelding en de werkelijkheid een groen tapijt ligt; tusschen een kinderliedje en een ondergang; een groene, gevaarlijke diepte die men nooit en nimmer beroeren zal: het onbereikbare in het wonder, de tragiek van den droom. Geen schilder in Holland heeft, wat ik hierboven het geluk der verbeelding noemde – dit zeldzame, grandioze dwalen in een ruimte voorbij de werkelijkheid – zóó groot bezeten en zóó groot verloren als Matthijs Maris. In geen schilder is zóó vol, zoo synthetisch bijna, in zijn leven en zijn werk de verbeelding tot werkelijkheid opgejaagd geworden, maar ook in geen is de grens, de groene diepte van den ondergang die tusschen droom en waken ligt, zóó stil en gevaarlijk opengegaan als in dezen zeer grooten, wellicht grootsten schilder van het Holland der negentiende eeuw. De grootste, en welhaast symbolisch eenzame. In een eenzaamheid die, door de verbeelding ondermijnd, langzaam de levende werkelijkheid verloor, langzaam de grens der zintuigen losliet en geen antwoord meer hoorde, niet meer hooren wilde, tot zij in de giganten-stilte van een omgezwaaide wereld zelve als stilte uitvloeide en verdween.”
Only name the day, and we’ll fly away In the face of old traditions, To a sheltered spot, by the world forgot, Where we’ll park our inhibitions. Come and gaze in eyes where the lovelight lies As it psychoanalyzes, And when once you glean what your fantasies mean Life will hold no more surprises. When you’ve told your love what you’re thinking of Things will be much more informal; Through a sunlit land we’ll go hand-in-hand, Drifting gently back to normal.
While the pale moon gleams, we will dream sweet dreams, And I’ll win your admiration, For it’s only fair to admit I’m there With a mean interpretation. In the sunrise glow we will whisper low Of the scenes our dreams have painted, And when you’re advised what they symbolized We’ll begin to feel acquainted. So we’ll gaily float in a slumber boat Where subconscious waves dash wildly; In the stars’ soft light, we will say good-night— And “good-night!” will put it mildly.
Our desires shall be from repressions free— As it’s only right to treat them. To your ego’s whims I will sing sweet hymns, And ad libido repeat them. With your hand in mine, idly we’ll recline Amid bowers of neuroses, While the sun seeks rest in the great red west We will sit and match psychoses. So come dwell a while on that distant isle In the brilliant tropic weather; Where a Freud in need is a Freud indeed, We’ll always be Jung together.
Poem In The American Manner
I dunno yer highfalutin’ words, but here’s th’ way it seems When I’m peekin’ out th’ winder o’ my little House o Dreams; I’ve been lookin’ ‘roun’ this big ol’ world, as bizzy as a hive, An’ I want t’ tell ye, neighbor mine, it’s good t’ be alive. I’ve ben settin’ here, a-thinkin’ hard, an’ say, it seems t’ me That this big ol’ world is jest about as good as it kin be, With its starvin’ little babies, an’ its battles, an’ its strikes, An’ its profiteers, an’ hold-up men—th’ dawggone little tykes! An’ its hungry men that fought fer us, that nobody employs. An’ I think, ‘Why, shucks, we’re jest a lot o’ grown-up little boys!’ An’ I settle back, an’ light my pipe, an’ reach fer Mother’s hand, An’ I wouldn’t swap my peace o’ mind fer nothin’ in the land; Fer this world uv ours, that jest was made fer folks like me an’ you Is a purty good ol’ place t’ live—say, neighbor, ain’t it true?
„Ich glaube, dass ich für alle spreche, wenn ich euch die folgenden Worte, mit Freudentränen in den Augen, anvertraue: „Während
meiner Kindheit bin ich, wie jeder andere sicherlich auch, der Zeit
begegnet. Geglänzt und gestrahlt hat sie. Sie war so hell, dass man die
Augen kaum offen halten konnte. Man wurde regelrecht geblendet. Und in
was für prächtige Kleider sie gehüllt war. Stoffe so edel, dass selbst
der reichte Mensch der Welt sie nicht hätte bezahlen können. Sie
reichte mir ihre Hand. Diese Berührung weckte in mir das intensivste
Gefühl, das ich bis dahin kannte und noch heute kenne. Es ist das Gefühl
der absoluten und grenzenlosen Freiheit.“ Ich glaube, dass ich für alle spreche, wenn ich euch die folgenden Worte, voller Furcht, ins Ohr flüstre: „
Ich bin kürzlich erst, wie jeder andere sicherlich auch, wiedereinmal
der Zeit begegnet. Ich glaube zumindest, dass die Zeit war. Schrecklich
sah sie aus. Verblasst der Glanz, der mich einst als Kind geblendet hat.
Zerfetzt die edlen Stoffe, die ihren Körper zierten. Das Gesicht,
abgemagert. Nein, nicht abgemagert, es war das Gesicht eines Toten. Vor
mir war ein Schädel, über den jemand eine dünne Haut gespannt hat.
Furchtbar! Ich
musste die Augen schließen, mich wegdrehen, einfach davonrennen. Es gab
keinen anderen Ausweg. Ihr Anblick war nicht zu ertragen.“ Ich
weis, dass ich nicht für alle spreche, wenn euch die folgenden Worte,
vom höchsten Punkt der Welt aus, so dass ein jeder sie hören wird,
schreie: „Lange
ist es her, dass ich beim Anblick der Zeit davongerannt bin.
Schrecklich war ihr Äußeres und doch besaß ich fortwähren den Wunsch,
sie wiederzusehen. Ich hatte vor, mich auf die Suche nach der Zeit zu
begeben. Die Suche sollte nicht von langer Dauer sein, denn plötzlich
stand die Zeit vor mir. Im alten Glanz und in neuen, weit aus
prächtigeren Kleidern. Sie
wusste die Ketten, in die mich der Alltag gelegt hatte, zu sprengen,
meine Neugeburt einzuleiten und das vergangene Sterben zu verhindern. Mir
fiel auf, dass das Gefühl der absoluten und grenzenlosen Freiheit
niemals verschwunden war. Es umgab mich seit meiner Geburt. Ich hatte
lediglich verlernt es zu sehen.“ Ich glaube, dass alle den folgenden Satz verstehen werden, da sie meine Worte schließlich gehört haben müssen: „Nachdem
ich nun die Zeit wiedergefunden habe, ist mir etwas an ihr aufgefallen.
Sie besitzt eine austergewöhnliche Eigenschaft. Sie nutzt sich ab, wenn
man sie nicht nutzt.“
De Duitse schrijver Gorch Fock (pseudoniem van Johann Wilhelm Kinau) werd geboren op 22 augustus 1880 in Finkenwerder. Zie ook alle tags voor Gorch Fock op dit blog.
Uit:Seefahrt ist not!
„Endlich – ein erlösendes Husten unten im Schiff, ein befreiendes Scharren oben auf dem Chor, ein dreistes Sperlingsgeschrei draußen in den Erlen und Eschen. Da vergingen Gespenster und Gedanken, die Sonnenstrahlen fingen wieder an zu spielen, und Alt-Bodemann bekam seine Sprache zurück. Und als er dann bei seinem Herrgott um den Hausstand anhielt und alle, die dazugehörten, um gottesfürchtige Eheleute, Eltern und Herren, gehorsame Kinder und frommes und getreues Gesinde, da war die große Stille vorüber; die Konfirmanden machten wieder ihre verstohlenen Zeichen, die Mädchen kicherten und stießen einander im geheimen an, Gesine Külper dachte an den ersten Schnellwalzer, Thees Segelmacher stützte die Ellbogen auf die Brüstung und hörte so genau zu, als wenn er noch Pastor werden wollte, und die Fahrensleute rollten die Prüntjer geruhig wieder hinter die Kusen. Klaus Mewes, der junge Seefischer, der in der Nähe der Orgel auf dem Chor saß, war von der Erinnerung an seinen Vater freigekommen, die ihn jäh befallen hatte, und konnte sich wieder seines guten Platzes freuen. Denn er hatte sich so zu Anker gehen lassen, daß er nicht allein recht in der Sonne saß, sondern auch aus dem Fenster sehen konnte. Hinter den Wischen und Gräben sah er den hohen Deich aufragen, und über den Stroh- und Pfannendächern der Häuser gewahrte er die Masten der Fischerfahrzeuge, die auf den Schallen und am Bollwerk lagen, und die Rauchwolken der Dampfer, die im Fahrwasser, hart am holsteinischen Elbufer, auf und ab fuhren: Dinge, die ihm Hirn und Herz mit Mut und Freude füllten. Wenn er dieses Mal gleichwohl nicht sonderlich darauf achtete, so konnte nur sein Junge schuld daran sein, der unter seinen Augen unermüdlich neben der Kirche im Gras auf und ab ging. Er freute sich wie ein Stint, daß er ihn nicht mit hereingenommen hatte, wie es eigentlich seine Absicht gewesen war, als der Junge ihm mit dem Hund nachgekommen war und gesagt hatte, sie wollten das Gesangbuch tragen und ihn bis an die Kirchentür bringen. Denn hätte der Vogel Bunt so lange ruhig gesessen und geschwiegen? Sicherlich nicht – er wäre bald aufgestanden und umhergelaufen und hätte geguckt und gezeigt und gefragt und getan; beim stillen Eingangsgebet in der Fensternische hätte er gesagt, was jener Bauernjunge vom Osterende gesagt hatte, als er seinen Vater in den Hut gucken sah.“