” Good-night, then, sir,” said I, departing. He seemed surprised—very inconsistently so, as he had just told me to go. ” What!” he exclaimed, “are you quitting me already, and in that way?” ” You said I might go, sir.” ” But not without taking leave; not without a word or two of acknowledgment and good-will: not, in short, in that brief, dry fashion. Why, you have saved my life! —snatched me from a horrible and excruciating death! and you walk past me as if we were mutual strangers! At least shake hands.” He held out his hand; I gave him mine: he took it first in one, them in both his own. ” You have saved my life: I have a pleasure in owing you so immense a debt. I cannot say more. Nothing else that has being would have been tolerable to me in the character of creditor for such an obligation: but you: it is different;—I feel your benefits no burden, Jane.” He paused; gazed at me: words almost visible trembled on his lips,—but his voice was checked. ” Good-night again, sir. There is no debt, benefit, burden, obligation, in the case.” ” I knew,” he continued, “you would do me good in some way, at some time; —I saw it in your eyes when I first beheld you: their expression and smile did not”—(again he stopped)—”did not” (he proceeded hastily) “strike delight to my very inmost heart so for nothing. People talk of natural sympathies; I have heard of good genii: there are grains of truth in the wildest fable. My cherished preserver, goodnight!” Strange energy was in his voice, strange fire in his look. ” I am glad I happened to be awake,” I said: and then I was going. ” What! you will go?” ” I am cold, sir.” ” Cold? Yes,—and standing in a pool! Go, then, Jane; go!” But he still retained my hand, and I could not free it. I bethought myself of an expedient. ” I think I hear Mrs. Fairfax move, sir,” said I. ” Well, leave me:” he relaxed his fingers, and I was gone.”
Charlotte Brontë (21 april 1816 – 31 maart 1855) Cover
de stoel waarop je zit voor de spiegel waarin de gordijnen zijn opgeruimd het is een stille stoel hij laat je huid ritselen de rugleuningen strelen je handen die niet weten waar naartoe aan je handen ontglijden de woorden zetten zich vast in de groeven en nissen tot de een of ander ze vindt
O, die olie verspeeld was geenszins verspild geweest! Eén ogenblik had de geest in vergezichten gedwaald en was, door het oog van een naald, als de kemel, binnengegaan. In welk land kwam hij aan? Op aarde. – In eigen land. – Gelijk een maan was de hand die over het voorhoofd gleed en door een dauw van zweet zich langzaam voortbewoog; en ook het starend oog, dat wijd open bleef staan, het deed meer aan een maan denken dan aan een zon. Maar weldra, uit dooiende bron, ontsprong, sprongsgewijs, het bloed, en reeds spoelde op die vloed – zoals na onweer een boom de rivier afdrijft – de droom met wat hij aanrichtte uit zicht. Men ademde als verlicht het amen na van een preek. De geest, toen hij nederstreek uit het ledige zwerk en thuiskwam onder de zerk van vast werk en dagelijks brood, was dankbaar dat deze dood hem bevrijdde van ruimtevrees. Hij was, terug in het vlees, moe, weliswaar, zeer moe, maar was, platgezegd, blij toe met dit vlees, zo zwak het was: geen zo groot tekort in kas dat niet geschoven kon op die gebrekkige compagnon die ’t lot hem beschoren had. – Maar kijk, die metgezel zat alweer aan het schrijfbureau te zwoegen, en wel zo, dat de geest, beschaamd neerziend naar die trouwe, arbeidzame vriend, niet dan een lastige traan verdrijvend tot hem dorst gaan.
Martinus Nijhoff (20 april 1894 – 26 januari 1953) Portret door Joop Sjollema, 1944
De Duitse schrijfster en dichteres Sarah Kirsch (eig. Ingrid Hella Irmelinde Kirsch) werd geboren op 16 april 1935 in Limlingerode. Zie ook alle tags voor Sarah Kirsch op dit blog.
Reis II
1 Maar het liefst reis ik met de trein Door mijn kleine verwarmende land In alle seizoenen: de winter Werpt sporen van vergeten koolplantages Door het raam, ik zie de contouren van de kale bomen Fijne lijn rond de takken ze komen dichterbij Keren om verlaten me weer
2 In ‘t voorjaar loopt de fazant voorbij Zijn gouden paardebloemveren Maken hem kostbaar, ik vrees voor hem Dan is hij al weg, gebroken aarde Ligt schaamteloos langs de spoorbaan maar Bij het baanwachtershuis wordt zij geëgaliseerd Door madeliefjes pioenrozenstruiken en viooltjes Ik kan de zomer al zien dan Wordt het gevleugelde wiel rood geverfd De baanwachter legt uit stenen Goede wensen aan de reizigers
Is dat nu Despina, die vrouw met sproetig masker op, te bleu voor poederkwast of lippenstift de man voorbij die naar haar lonkt als zij in goedgevulde jas haar dromen aanglijnd laat lopen in de straat.
Zij ziet zichzelf zo anders want een heksenbezem en geheim godin gehuld in rozerood en rinse charme granaatappelgelijk – die je moet slaan wil hij zich korrelig geven aan wie naar hem dorst.
Mevrouw Despina is verdwaald
Middenin het leven zou ze in een donker – maar was daar niet, waarschijnlijk ergens op de fiets de stad door op de weg naar niets geen wonderen wel roze ondergoed en droeve junks, een vuilnisbak patat. Ziet ze geen pad naar ooit of later alleen het donker klopt, het grachtenwater ruikt naar gracht de nacht is goed maar hoe het leven moet, mijn God zo laat al en geen weet van heg en steg. Moet ze wellicht de wereld in om nieuw haar ogen uit te spoelen, anders bestaan op verre grond de oude maan zien krimpen met haar mee of met pensioen en uien kweken. Was ze maar oud en liefst nog wijs, wou ze wel dood had ze die zogenaamde levensreis gewoon gemaakt. Zou ze bezweren: niets aan het ging vanzelf het is gedaan.
Altijd die dingen
Ze staan afwezig zichzelf te verdragen de zwijgende dingen waarbij je moet horen die je gevoelig vol sporen moet slijten zodat ze gaan spreken van wie je ooit was. Ze kraken gelaten, ze scheuren of vallen ze liegen geheimen het kan ze niet schelen wiens handen ze strelen pakken of breken.
Ach rottige dingen ik wil jullie treffen met striemende woorden of zinloos geweld dat jullie voelen hoe ik hier moet leven. Voor mij altijd rimpels rommel en herrie voor jullie de glans van bescheiden mysterie. Ik woon hier temidden van stille verraders koelbloedig veranderen zij van bezitter houden mij even – zolang het hun past.
Marjoleine de Vos (Oosterbeek, 19 april 1957)
De Libanese dichteres, journaliste en vertaalster Hanane Aad werd geboren op 18 april 1965 in Beiroet. Zie ook alle tags voor Hanane Aad op dit blog.
Wens
Het stof ruikt naar eeuwige rust. Het lied geurt naar vrijheid. Hopelijk ruik ik mijn vrijheid voor de dood. Hopelijk kan ik mijn lied zingen voordat het stof me verslindt
“Het is bijzonder dat alles nog lijkt te werken, behalve dat ik af en toe verschrikkelijk moe ben, of een beetje kortademig, soms zeurt er iets in mijn bekken. Ik kan nog klaarkomen. Ik schrijf dit op en voel me direct smerig, daarom zeg ik het niet als ik bij je ben. Je zult vreemdere dingen horen, daar niet van, maar ergens dringt het beeld van mijn oude tantes op familiedagen zich aan me op, dames met kant langs hun lellende halzen en lippenstift in de plooien rond hun mond, vlekken van de rode wijn op hun tanden, een adem die mikt naar douchegordijn en alcohol. Vieze grapjes die pas afschuwelijk worden bij gratie van de gore lach die erachteraan knarst. Jij hebt appelwangen en drie frisse kinderen. Je vraagt hoe het gaat met schrijven en ik zeg: dat gaat goed. Dan praten we over praktische zaken zoals: wanneer regel je je eigen crematie? Jij ziet eruit als een christen, maar ik wil je niet naar je God vragen.
De laatste keer dat ik seks heb gehad zal voorgoed de laatste keer zijn en het was net zo ongeïnspireerd als de eerste keer, maar dan in de wetenschap dat het beter kan. Mijn eerste en enige intemetdate, een tip van Leendert. Een site voor hoogopgeleiden. Ik loog: kunstgeschiedenis. Gebruikte een foto van mezelf en niet van een jonge blom, zoals Leendert suggereerde, ik was het met een mooie rode jurk aan en haar tot mijn borsten, die verdomde borsten. Die foto maakte mijn zus op een dag vol zon, we aten koude pannenkoeken aan de Amstel, maar dat zette ik er niet bij.
We dronken wijn en bier en aten op Gerards initiatief in een restaurant aan het Museumplein, vlak bij de kunst waar we allebei niet over spraken, leugenaars, we neukten bij mij. Ik veranderde mijn e-mailadres en mijn telefoonnummer en was als de dood dat hij op een dag onder mijn raam zou staan en ik was beledigd toen dat niet zo was.”
Roos van Rijswijk (Amsterdam, 18 april 1985)
De Libanese dichteres, journaliste en vertaalster Hanane Aad werd geboren op 18 april 1965 in Beiroet. Zie ook alle tags voor Hanane Aad op dit blog.
De instrumenten van geduld
Ik hang een ketting met poëzie rond de nek van het moment, en ontvlucht de beperkingen van de tijd. Aan boord van de raadselachtige horizon bekleed ik de geest met licht. Ik werp de lava van achterdocht in de brandende oven. Gebruikmakend van de instrumenten van geduld tem ik de hitte van de woestijnen, gebruikmakend van de filosofie van vrijgevigheid behaal ik lauweren van rijkdom. En op het hoogtepunt van dood nihilisme omarm ik het wonder van overleven.
“En die deur zette hij in het deurgebint zonder scharnieren. Hij zette ze er zoo maar tegenaan. Hij had in zijn huis geen vloeren gelegd. Hij liep op het geel zand. Hij had een bedstee. Hij had eenen breeden voet van eenen boom mee de dikke stompen van de afgebroken wortelen er nog aan. Dat was zijn tafel, dit stuk boomstam, aan den bovenkant glad afgezaagd. En hij had eenen stoel. Dit was alles wat hij had. Hij zat er in zijn huis verscholen. Op een uur in den morgen en een uur in den avond kwam hij hier of daar uit naar buiten gekropen en ging loopen rontelom zijn huis. Onder de wilgen en de canada’s bleef hij soms even staan, dan was het net krek precies of hij ergens naar luisterde. Misschien luisterde hij naar het geruisch van de bladeren. De zomers kwamen, de zomer wier oud. Het herfsttij en de winter kwamen en teekenden de boomen en het uitzicht. De kluizenaar kroop in en uit zijn huis. Het was, als ge hem ’s avonds zaagt loopen of pal stil zaagt staan, eenen gruwelijken mensch om te zien, ‘nen grauwen mensch, en zijn ringbaard groeide in den tijd. Hij liet zijn eigen zijn voedsel aanreiken door het gat in de deur. De planken in deur en raamgebinten waren grauw. Hij had de muren ook niet afgevoegd. Het huis had maar korten tijd zijnen staat van nieuwheid. Er zaten tusschen de roode nieuwe steenen ook heele plekken van grauwe en bruine stenen, die de kluizenaar hier of daar van afbraak had gekocht. Er kwam nooit iemand in zijn huis. Die hem wat brengen moest kwam nooit verder dan voor de deur, de deur daar was ter manshoogte dat gat in. Maar men gluurde wel eens door de reten der planken voor de ramen. In een lichtkier zaagde ge dan het geel zand van den grond en het stuk boomstam, en den stoel scheef tegen den muur.”
Antoon Coolen (17 april 1897 – 9 november 1961) Borstbeeld van Antoon Coolen in Deurne
De Duitse schrijfster en dichteres Sarah Kirsch (eig. Ingrid Hella Irmelinde Kirsch) werd geboren op 16 april 1935 in Limlingerode. Zie ook alle tags voor Sarah Kirsch op dit blog.
’s Ochtends had ik wijn gedronken omdat de zon zo brandde
’s Ochtends had ik wijn gedronken omdat de zon zo brandde Ik lag op koel parket las oude boeken waarin Kleine dieren al jaren thuis waren, zij Aten van de lijm soms een komma, de tekst Kon ik evengoed volgen: het waren fata over Zee-vaart en schip-breuk
“s Middags lag er een jongen op het strand hij was Zeker aangespoeld ik was niet verrast Populiervlokken vlogen omlaag de ekster Zocht gretig naar zijn ogen die waren licht Nodigden me uit om te gaan zwemmen – ik verdreef Een witte spin van zijn teen, vocht tegen de mug Een golf kletterde op de oever, hij begon Mijn vingers te kussen ik was ontvankelijk En noemde hem teder toen ruiste het water Het rees op sloeg over hem heen Het meer kookte stond op strekte zich uit nam hem terug Katten sprongen terzijde en lachten
’s Avonds zat ik in de appelboom en keek uit over het water.
“Toen de Airbus de daling inzette naar Genève werd Nick, of wat er van hem over was, nog kunstmatig in coma gehouden. En hierboven in de bergen knalde het onweer. Hierboven, één grote turbulentienachtmerrie in onstabiele lucht. De Airbus cirkelde eindeloos en blind in de wolkenmassa en dook plotseling door een gat, waardoor ik zag dat we al geruime tijd lager zaten dan de omringende bergruggen. Het horror vacui bij het totale gebrek aan oriëntatie verruilde zich onmiddellijk voor een onverbloemde claustrofobie. Buiten de wolkenkrabbers van Manhattan was dit de eerste keer in zestien jaar dat ik met bergen werd geconfronteerd. Het liet geen ruimte voor illusies: ik háátte de bergen. Ik haatte ze nog steeds. Ik haatte hoe ze ons insloten. Hoe ze zich over het vliegtuig heen leken te buigen. Hoe ze dwars door het noodweer rezen. Grillig als de tanden van een roofdier. De bergen hadden Nicks gezicht eraf gebeten. Al die tijd had ik me afgevraagd wat die vent aan de telefoon had bedoeld toen-ie het steeds over Nicks gezicht had gehad. Die vent die vertegenwoordiger was van de Police Cantonale. Dat er iets mis was met zijn gezicht, had-ie gezegd. Dat gezicht, ik kende het door en door. Mannelijke lijnen maar zachte trekken, een oersymmetrie die hem het voorkomen gaf van een wezen rechtstreeks afkomstig uit de natuur. Wat ik er het meest in aanbad was de volledige afwezigheid van schaamte. Ik was er nog altijd niet uit of de kalme zelfverzekerdheid waarmee Nick de wereld in keek voortkwam uit het feit dat hij andermans blikken eenvoudig niet gewaarwerd, of dat hij er juist zo aan was gewend dat ze hem koud lieten.”
Thomas Olde Heuvelt (Nijmegen, 16 april 1983)
De Duitse schrijfster en dichteres Sarah Kirsch (eig. Ingrid Hella Irmelinde Kirsch) werd geboren op 16 april 1935 in Limlingerode. Zie ook alle tags voor Sarah Kirsch op dit blog.
Vanuit mijn huis Ik zeg: jij bent de grote wind jij blaast verdriet in mijn gezicht Jij zegt: het is geen storm gewoon een klein warm briesje
Maar ik zie vanuit mijn huis het dak zeilen als een kokend grijze rook de boeken proberen hun vleugels uit niets wordt gespaard, pianoconcerten haasten zich op zwarte borden weg vensters sluiten nooit meer. Waar moet ik verder leven?
Ik zeg: alles is van me weggevlogen Jij zegt: er is geen storm Ik zeg: de wind is zo groot dat sigaretten zijn opgebrand voordat ze de mond bereiken En hou je een vulpen in je hand dan boort die zich in de tafel.
De storm zet zijn mond aan het huis en blaast een toon te voorschijn. Ik slaap onrustig en lees de tekst van de storm met gesloten ogen.
Maar kinderogen zijn groot in het donker en de storm die blaast voor het kind. Ze houden beiden van zwaaiende lampen, zijn beiden op weg naar de taal.
De storm heeft kinderhanden en -vleugels. De karavaan slaat naar Lapland op hol. En het huis voelt zijn sterrenbeeld van spijkers die de muren samenhouden.
De nacht is zwijgzaam boven onze vloer (waar verklonken stappen rusten als gezonken blaren in een meer) maar onstuimig de nacht daar buiten!
Een ernstiger storm trekt over de wereld. Aan onze ziel zet hij zijn mond en blaast een toon te voorschijn. Wij zijn bang dat de storm ons leeg zal blazen.
Vertaald door Rita Verschuur
Mijnstreek
ik loop over rokende wonden (in het ogenblik van de distel) en aan mijn riem draag ik duizend sleutels
(dat wielen hierboven ook hebben gedraaid)
eenzaam de mijntoren een duivelse vinger en gruis zwart van verlangen naar water en de spar zwart van verlangen naar storm
ik loop over rokende wonden als verschrikte paarden snellen verbrande wolken over de boomtoppen de paden zoeken hun doel en het bos draagt duizend sleutels aan zijn riem
Zwemmer
wil men kunnen zwemmen dan moet het water levend zijn moet het water op de vlucht zijn met kiezelstenen in zijn mond
degene die zwemt die het water het instrument van zijn huid laat bespelen is een zacht anker tussen stromen een dobbelsteen lichtend als een toorts eenzaam als een verdronken soldaat
de zwemmer brandt langzaam
hij is een lokaas voor de hongerige steiger als er een steiger is hij veroorzaakt onrust als er een strand is maar zelf trekt hij kalm over eindeloze bergen met vuur in zijn longen
Vertaald door J. Bernlef
Tomas Tranströmer (15 april 1931 – 26 maart 2015)
De Duitse schrijfster en dichteres Sarah Kirsch (eig. Ingrid Hella Irmelinde Kirsch) werd geboren op 16 april 1935 in Limlingerode. Zie ook alle tags voor Sarah Kirsch op dit blog.
Bij de witte viooltjes Bij de witte viooltjes In het park zoals hij me opdroeg Sta ik onder de wilg Ongekamde oude vrouw bladerloos Zie je, zegt zij, dat hij niet komt
Ach, zeg ik hij heeft zijn voet gebroken Een graad ingeslikt, een straat Werd plotseling verlegd of Hij kan niet aan zijn vrouw ontsnappen Veel dingen hinderen ons mensen
De wilg wiegt en kraakt Kan ook zijn dat hij al dood is Hij zag er bleek uit terwijl hij je kuste onder je jas Kan wel zijn wilg kan wel zijn Dus laten we hopen dat hij niet meer van me houdt
„Die Großmutter lächelt selten. Aus ihrem Kopf kommen keine Strahlen. Im Gegenteil, es ist, als hätte sie das Licht verschluckt, ihre Falten, die haben es verschluckt. Sie kam und ging plötzlich. Auf einmal saß sie dort an meinem Bett und sprach von Gott. Als erzählte sie vom Nachbarn. Oder vom taubstummen Brief-träger, Onkel Gerzson. Ihr Sohn war im Krieg gestorben, der jüngere Bruder meines Vaters. Die Russen hatten ihn erschos-sen. Die Deutschen. Die Partisanen. Er war verschwunden. Lan-ge wollte sie das nicht glauben. Dass ihr Sohn früher gestorben war als sie, das Kind früher als seine Mutter, dass das überhaupt möglich ist. Sie war darauf gekommen, dass der Herrgott dann seinen Sohn getötet haben musste, anders konnte es nicht sein. Schließlich also glaubte sie es. Einen ganzen geschlagenen Tag lang jammerte und schluchzte sie. Keiner wagte etwas zu sagen. Es gab einen Moment, da meinte sie, wenn ihr Sohn tot war, nicht war, dann war auch Gott tot, war Gott nicht, dann jedoch ging dieser Moment vorüber. Als ihre Tränen versiegt waren, ver-ließen sie auch die Kräfte, und sie schlief zwei Tage am Stück. Als sie aufwachte, war Gott taubstumm geworden. So erzählte sie es und malte mir mit ihrem knorrigen Daumen ein Kreuz auf die Stirn. Sie kann auf eine Weise von Gott erzählen, dass es unbe-greiflich wird, dass er nicht sein soll. Noch dazu, dass er tot sein soll. So, dass dies keinen Sinn hat. Ich habe den Nachbarn und den Briefträger erwähnt, weil die immer sind, wir sie sehen. Die Geschichten der Großmutter von Gott – also sie enthielten die-se Sicherheit, dass Gott auch dann ist, wenn niemand mehr ist. Obwohl das, dass niemand ist, schwer vorstellbar ist. Das »nie-mand« und das »alles« sind schwer vorstellbar.“
Da seht aufs Neue, dieses alte Wunder: Der Osterhase kakelt wie ein Huhn und fabriziert dort unter dem Holunder ein Ei und noch ein Ei und hat zu tun.
Und auch der Mensch reckt frohbewegt die Glieder er zählt die Kinderchens: eins, zwei und drei… Ja, was errötet denn die Gattin wieder?
Ei, ei, ei ei, ei ei!
Der fleißige Kaufherr aber packt die Ware ins pappne Ei zum besseren Konsum: Ein seidnes Schupftuch; Nadeln für die Haare, die Glitzerbrosche und das Riechparfum.
Das junge Volk, so Mädchen wie die Knaben, sucht die voll Sinn versteckte Leckerei. Man ruft beglückt, wenn sie´s gefunden haben:
Ei, ei, ei ei, ei ei!
Und Hans und Lene steckens in die Jacke, das liebe Osterei – wen freut das nicht? Glatt, wohlfeil, etwas süßlich im Geschmacke und ohne jedes innre Gleichgewicht.
Die deutsche Politik… Was soll ich sagen? Bei uns zu Lande ist das einerlei und kurz und gut: Verderbt euch nicht den Magen! Vergnügtes Fest! Vergnügtes Osterei!
Kurt Tucholsky (9 januari 1890 – 21 december 1935) St. Marienkirche in Berlijn, de geboorteplaats van Kurt Tucholsky
Een goede blonde een oudere man en huidige minnaar een jongere man en vroegere minnaar (allen gekomen in de auto van de huidige minnaar) een slechte blonde een vriend en zijn vrouw een gastheer die vlees braadt op een open vuur een tweeling met snorren langs de rand van het zwembad
de slechte blonde spreekt zacht met de gastheer de vriend spreekt zacht met zijn vrouw de minnaar schenkt de minnaar een glas wijn in en schenkt zichzelf een glas wijn in de goede blonde ligt in de zon op haar buik
de oudere man en de blonde kleden zich om de jongere man wacht in de woonkamer de slechte blonde stelt drie vragen aan de jongere man de slechte blonde probeert te telefoneren de slechte blonde valt over een stoel de vriend duikt in het zwembad
de goede blonde loopt door de woonkamer zij geeft een spiegel terug aan de jongere man zij zegt: ‘hij is ontevreden met mij en ik ben niet zeker waarom en hij legt het ook niet uit’.
Het einde van het wachten
Een licht in de nacht, antwoord op een ander licht, antwoord op
een ander licht dat zegt: iemand komt terug naar een paleis waarin een vrouw
naast iemand ligt als vermoeid naast vermoeid; in een ander paleis ligt zachtheid die niet
voor vingers vlucht maar vingers laat en zegt: in mij als in lucht en geen dood om dood.
Jezus
Meegesleept naar leeg en stil, klaar om terug te keren als er iets gebeurt.
Alles wat gezegd wordt over Jezus is waar over wie daar is
en groter laat worden wat hij is alsof het plaats maakt voor wat steeds groter is
en voorbij aan wat hij is Jezus laat storen, blij maken, bij hem blijven.
Een lijsterbes als een meisje met lippenstift. Tussen de zijweg en de hoofdweg Elzen op een natte en druipende afstand Houden zich afzijdig tussen de biezen.
Er zijn de modderbloemen van het dialect En de immortellen van een perfecte toonhoogte En dat moment waarop de vogel heel dichtbij zingt Op de muziek van wat er gebeurt.
De opstanding van Christus door Pietro Novelli, ca. 1640
Seven Stanzas at Easter
Make no mistake: if he rose at all It was as His body; If the cell’s dissolution did not reverse, the molecule reknit, The amino acids rekindle, The Church will fall.
It was not as the flowers, Each soft spring recurrent; It was not as His Spirit in the mouths and fuddled eyes of the Eleven apostles; It was as His flesh; ours.
The same hinged thumbs and toes The same valved heart That—pierced—died, withered, paused, and then regathered Out of enduring Might New strength to enclose.
Let us not mock God with metaphor, Analogy, sidestepping, transcendence, Making of the event a parable, a sign painted in the faded Credulity of earlier ages: Let us walk through the door.
The stone is rolled back, not papier-mache, Not a stone in a story, But the vast rock of materiality that in the slow grinding of Time will eclipse for each of us The wide light of day.
And if we have an angel at the tomb, Make it a real angel, Weighty with Max Planck’s quanta, vivid with hair, opaque in The dawn light, robed in real linen Spun on a definite loom.
Let us not seek to make it less monstrous, For our own convenience, our own sense of beauty, Lest, awakened in one unthinkable hour, we are embarrassed By the miracle, And crushed by remonstrance.
Zeven strofen met Pasen
Vergis u niet: als hij überhaupt opstond Was het als Zijn lichaam; Als de ontbinding van de cel niet was omgekeerd, het molecuul herstelt, De aminozuren herleven, Zal de kerk vallen.
Het was niet zoals de bloemen, Die elke zachte lente terugkomen; Het was niet zoals Zijn Geest in de mond en verwarde ogen van de Elf apostelen; Het was als Zijn vlees; het onze.
Dezelfde beweegbare duimen en tenen Hetzelfde hart met klep Dat – doorboord – stierf, verdorde, pauzeerde en weer terugkwam Vanuit de blijvende Macht Nieuwe kracht in te sluiten.
Laten we God niet bespotten met een metafoor, Analogie, zijwegen, transcendentie, Van het evenement een gelijkenis maken, een teken, geschilderd in de verbleekte Goedgelovigheid van eerdere tijdperken: Laten we door de deur lopen.
De steen is teruggerold, geen papier-maché, Geen steen in een verhaal, Maar de enorme rots van materialiteit die bij het langzaam slijpen van Tijd voor ieder van ons verduisteren zal Het wijde daglicht.
En als we een engel bij het graf hebben, Maak er een echte engel van, Zwaar met de kwanta van Max Planck, levendig met haar, ondoorzichtig In de ochtendschemer, bekleed met echt linnen Gesponnen op een blijvend weefgetouw.
Laten we niet proberen het minder monsterlijk te maken, Voor ons eigen gemak, ons eigen gevoel voor schoonheid, Opdat we niet, ontwaakt in een ondenkbaar uur, ons schamen Door het wonder, En verpletterd door verwijten.
Vertaald door Frans Roumen
John Updike (18 maart 1932 – 27 januari 2009) St Mary’s Church in Reading, Pennsylvania, de geboorteplaats van John Updike
„Hinterher würden sie mit ihren exotischen Abenteuern protzen und mich fragen, ob ich mich nicht zu Tode gelangweilt hätte da oben im menschenleeren Norden. Ich beneidete sie nicht.Ich war nach Gotland gefahren. Ich war durch die Landschaft gestreift, und die Landschaft mit ihrem Kalkstein, ihrem struppigen Bewuchs, mit ihren verlassen daliegenden Plateaus, den versandeten Tümpeln und Klappersteinfeldern, auf denen es hunderte Millionen Jahre alte Fossilien gab, hatten mich in Trance versetzt. Ich ließ mich treiben.Es war die Zeit nach meinem Aushilfsjob in einem Jugendprojekt; verglichen mit dem Zivildienst im Altenheim war das eine leichte Arbeit gewesen, auch wenn es täglich neun Stunden Lärm bedeutete, Drogen bedeutete, Messerstechereien und täglich entweder die Polizei oder das Jugendamt, täglich Rap oder Techno, täglich die Frage, ob du ein Hopper oder ein Emo bist, denn Emos sind schwarzgekleidete Schwulis, schwule Chorkinder, du Arsch, auch das täglich, täglich ich hab deine Mutter gefickt, überhaupt deine Mudderund willste was aufs Maul, und erst hier, unter Kiefern und Ostseewind, ließ die Erinnerung daran nach. Die Einsamkeit, die langen Tage, die Stille in den kleinen Ortschaften entspannten mich. Am Ende der Woche hatte ich in einem Touristenbüro einen Tagesausflug gebucht; eine geführte Tour auf eine Insel, die der Westküste Gotlands vorgelagert war. Ich hatte Lust, wieder mit jemandem zu reden. Wo es hinging, interessierte mich nicht.Im Hafen von Klintehamn stand ein Kiosk, in dem schon lange nichts mehr verkauft wurde. Die Fenster waren vernagelt, eine verwaschene Preisliste für Lachs und Heringe hing noch am Holz. Der Parkplatz war schattenlos und leer. Am Kai, an dem das Boot zur Insel ablegen sollte, warteten zwei Frauen mit Wanderstöcken und Knickerbocker, Finninen, wie sich herausstellte. Andere Fahrgäste waren nicht zu sehen. Die Finninen verstanden kein Englisch. Sie sprachen schwedisch mit mir. Vielleicht dachten sie, es würde die Verständigung erleichtern, wenn beide Seiten eine ihnen fremde Sprache benutzten. Das war nicht der Fall.”