De Nederlandse dichter Rouke van der Hoek werd op 12 augustus 1952 in Eindhoven geboren. Hij studeerde in Amsterdam en woont sinds 1980 in Zuid-Limburg (Meerssen). Na twee bundels in het marginale circuit, debuteerde hij in 1992 met de bundel “Doorgewinterd Landschap” (1992. Deze bundel werd genomineerd voor de C. Buddingh’-prijs voor debuten van Poetry International Rotterdam. Na de bibliofiel uitgegeven bundels “Vaarwater” (1994) en “Wespland”(1997) verscheen in 2001 bij uitgeverij Atlas de bundel “Het magnetische noorden”. In 2005 verscheen de bundel “Bodemdaling”, voorafgegaan door een ‘bibliofiele’ uitgave “Gedempt gejuich”. In 2008 volgde de bundel “Wolventeldag”. Tussen 2014 en 2016 was Rouke van der Hoek stadsdichter van Sittard-Geleen.
De paddentrek
Als het in maart zacht wordt, lauw vochtig komen de padden tevoorschijn. Ze kruipen als op afspraak uit komposthopen en putjes, hun ogen sluw van een hele winter films kijken.
Even bidden ze tot Baden-Powell: help ons ons pad vinden en verlos ons van de heer in de hemel der mensen, die uitvond de wielen van de automobielen en de dodelijke infrastruktuur.
Dan gaan ze naar hun geboortewater, liefst ’s nachts. Als je stil bent hoor je ze draven, hun poten pletsen en hun hart bonkt. Absoluut op weg, alsof ze beseffen dat ze symptomen zijn van iets groters en iets dreigends:
het onderbewuste van de aarde bijvoorbeeld. En inderdaad: alleen de liefdelozen onder ons raken niet ontroerd door de onverklaarbare moed van deze schepsels.
Kinderboeken vol zijn hierover geschreven: Alleen op de wereld, Kinderen van de grote fjelt, alle verhalen waarin mensen gaan trekken om het noodlot te ontlopen (wat niet lukt).
Met de padden komen rouwgevoelens uit de bodem omhoog.
Lichtzoekers
Wie op open land de zon achterna loopt beschrijft een ellips.
Ga maar na.
Nee, het licht moet je verschalken via omwegen, stegen en tunnels, zwarte episodes
als de oude veldheren die met listen maar zonder leger uittrokken
om veldslagen en geschiedenisboeken te vermijden en niet ingeruild te worden voor een standbeeld.
Ja, al die eeuwen manoeuvreren zij in het verborgene.
Door hun geritsel en macht wagen we ons deze zomernacht niet ver van het verlicht terras.
Nacht op de Vaalserberg
Lange klim na sluitingstijd. Afscheid van lantaarns; bos overkapt de stappen; maan vlekt op mijn voet. Langzaam wennen ogen aan muisvormige keilkeitjes wegketsend over mos. Nooit zinken. Daarom hier,
hoog boven het land dat zijn bekoorlijkheid verloor: ontaard experiment: wordt teruggedraaid. Op de top is het hoogste punt het hoogste punt niet meer. Münchnausen laat u groeten van 324 meter.
In het Drielandendoolhof surveilleren grenswachten van 1914. Herrezen. Opvliegende kleiduiven verraden dat de blauwe overalls nu komen Ze rollen het tapijt op van beneden naar boven.
De frietkraam zwijgt in alle talen; ook haar schaduw gaat eraan. Pas bij de grenspaal stoppen ze en kloppen ze schoon wat overwoekerd is door onbeheerste ambities, deze loyale nachtarbeiders.
1930 zeg ik, of 1950. Ze knikken en kiezen en rollen dan het Nederland zoals mijn grootouders dat kenden met vastberaden armen uit, de zee in, die intussen tegen de parkeerplaats klotst.
When Ellen told Mary about the secret lake she swore her to silence but Mary invited Jerome who couldn’t even swim and Luanne came with him and it was funny that summer the way that scarce resources collided with the whole system of who was cool, or not the old rule being that who was cool would get to stay that way by jumping into the lake and who was not would have to stay hot and dirty by simple omission of information. But that dry summer the rumors spread: someone was giving out maps, someone was giving tutorials in every twist and bobby-pin turn you had to take in the red dirt road that got you there. When you got near you could hear through the trees splashes and cries of people who might not even be friends. And the clear water, like the social milieu that summer was quite frankly stirred up, confused thanks to the leaky lips, Ellen said, of certain persons who would let anyone in.
De Amerikaanse dichter Tony Hoagland werd geboren in Ford Bragg, North Carolina, op 19 november 1953.
Ik heb nieuws voor je
Er zijn mensen die een kapotte schommel in de speeltuin niet zien als een symbool van een verwoeste kindertijd
en er zijn mensen die het gedrag van een vlieg in een motelkamer niet interpreteren als een spottende weergave van hun denkproces.
Er zijn mensen die niet langs een leeg zwembad lopen en aan onherstelbare genoegens uit het verleden denken
en dan daar staan blijven en het trottoir blokkeren voor andere voetgangers. Ik heb gelezen over een stad ergens in Californië waar mensen
niet hun kronkelige voederwortels diep in de potgrond van het emotionele leven van anderen sturen
alsof ze hebzuchtige zesjarigen waren die de laatste halve centimeter milkshake opzuigen door een luidruchtig rietje;
en andere personen in het middenwesten die kunnen kussen zonder te debatteren over de imperialistische bagage van heteroseksualiteit.
Zie je die romige, citroengele maan? Er zijn een aantal mensen, in tegenstelling tot jij en ik,
die niet verlangen naar roem of liefde of hoeveelheden geld zo onbereikbaar als die maan; dus hoeven ze later niet meer tijd te verspillen door het voorwerp van hun vroegere passie te belasteren.
Of als gevolg daarvan zich haastig zelf te kruisigen in een eenzaam middernachtelijk Starbucks Golgotha.
Ik heb nieuws voor je – er zijn mensen die ’s ochtends opstaan en door een kamer lopen
en een raam openen om de zoete bries binnen te laten en zich erdoor over hun hele gezicht en lichaam te laten aanraken.
„Darum auch hatte sich Charran, noch in dem Machtbereiche des Nimrod gelegen, in Wahrheit nur als »Stadt des Weges« erwiesen, nämlich als eine Station, aus welcher der Mondmann über ein kleines sich wieder gelöst hatte, nebst Sarai, seiner Eheschwester, und allen seinen Verwandten und seiner und ihrer Habe, um als ihr Führer und Mandi seine Higra mit unbestimmtem Ziele fortzusetzen. So war er nach dem Westlande gekommen, zu den Amurru, die Kenana bewohnten, wo damals Männer von Chatti die Herren waren, hatte in Etappen das Land durchzogen und war tief in den Süden vorgestoßen, unter andere Sonne, in das Land des Schlammes, wo das Wasser verkehrt geht, ungleich dem Wasser von Naharina, und man stromab nach Norden fährt; wo ein altersstarres Volk seine Toten anbetete und für den Ur-Mann und seine Not nichts zu suchen und auszurichten gewesen war. Er war ins Westland zurückgekehrt, dem Mittellande eben, das zwischen dem des Schlammes und Nimrods Gebieten gelegen war, und hatte in dessen Süden, der Wüste nicht fern, in bergiger Gegend, wo es wenig Ackerbau, aber reichliche Weide gab für sein Kleinvieh und wo er sich mit den Einwohnern rechtlich vertrug, eine Art von oberflächlicher Seßhaftigkeit gefunden. Die Überlieferung will wissen, daß ihm sein Gott, der Gott, an dessen Wesensbild sein Geist arbeitete, der Höchste unter den anderen, dem ganz allein zu dienen er aus Stolz und Liebe entschlossen war, der Gott der Äonen, dem er Namen suchte und hinlängliche nicht fand, weshalb er ihm die Mehrzahl verlieh und ihn Elohim, die Gottheit, versuchsweise nannte: daß also Elohim ihm ebenso weitreichende wie fest umschriebene Verheißungen gemacht hatte, des Sinnes nicht nur, er, der Mann aus Ur, solle zu einem Volke werden, zahlreich wie Sand und Sterne, und allen Völkern ein Segen sein, sondern auch dahingehend, das Land, in dem er nun als Fremder wohne und wohin Elohim ihn aus Chaldäa geführt hätte, solle ihm und seinem Samen zu ewiger Besitzung gegeben werden in allen seinen Teilen, —
wobei der Gott der Götter ausdrücklich die Völkerschaften und gegenwärtigen Inhaber des Landes aufgeführt hätte, deren »Tore« der Same des Ur-Mannes besitzen solle, das heißt: denen der Gott im Interesse des Ur-Mannes und seines Samens Unterwerfung und Knechtschaft bündig zugedacht habe. Das ist mit Vorsicht aufzunehmen oder jedenfalls recht zu verstehen. Es handelt sich um späte und zweckvolle Eintragungen, die der Absicht dienen, politische Machtverhältnisse, die sich auf kriegerischem Wege hergestellt, in frühesten Gottesabsichten rechtlich zu befestigen. In Wirklichkeit war das Gemüt des Mondwanderers auf keine Weise geschaffen, politische Verheißungen zu empfangen oder hervorzubringen. Nichts beweist, daß er das Amurruland auch nur von vornherein als zukünftiges Gebiet seines Wirkens ins Auge gefaßt habe, als er die Heimat verließ; ja, der Umstand, daß er versuchsweise auch das Land der Gräber und der stutznäsigen Löwenjungfrau erwanderte, scheint das Gegenteil zu beweisen. Wenn er aber des Nimrods großmächtiges Staatswesen im Rücken ließ und auch das hochangesehene Reich des Oasenkönigs mit der Doppelkrone sogleich wieder mied, um ins Westland zurückzukehren, das heißt in ein Land, dessen zersplittertes Staatsleben es zu politischer Ohnmacht und Abhängigkeit hoffnungslos bestimmte, so zeugt dies für nichts weniger als für seinen Geschmack an imperialer Größe und seine Anlage zur politischen Vision. Was ihn in Bewegung gesetzt hatte, war geistliche Unruhe, war Gottesnot gewesen, und wenn ihm Verkündigungen zuteil wurden, woran gar kein Zweifel statthaft ist, so bezogen sich diese auf die Ausstrahlungen seines neuartig-persönlichen Gotteserlebnisses, dem Teilnahme und Anhängerschaft zu werben er ja von Anbeginn bemüht gewesen war.“