De Nederlandse dichter en schrijver Jacob Cats werd geboren op 10 november 1577 in Brouwershaven. Zie ook alle tags voor Jacob Cats op dit blog.
Een rijk van dwang en duurt niet lang
Als de most, te nauw bedwongen, Lijdt en worstelt, lijdt en zucht, Zonder adem, zonder lucht, Zie, dan doet hij vreemde sprongen; Zie, dan riekt de ganse vloer Naar de dampen van de moer: Alle banden, alle duigen, Die het vrij, het edel nat Hielden in het enge vat, Moeten wijken, moeten buigen Voor de krachten van de wijn, Hoe geweldig dat ze zijn.
Als een koning vrije lieden, Op een ongewone voet, Uit een trotse overmoed, Al te vinnig wil gebieden; Daar en is geen twijfel aan, Of ’t en moet er kwalijk gaan. Strenge prinsen, harde vorsten, Die met al te nauwe band Drukken op het ganse land, Doen het al in stukken borsten; Want een rijk van enkel dwang Duurt gemeenlijk niet te lang.
Behartenswaardige les van vader Cats
Gelukkig is de mens, die als hij gaat te bed, Zijn rekening met God gedurig effen zet. Gelukkig is de mens, die, als het licht begint, In zijn verlichte geest een nieuwe wereld vindt.
Niet en kan er beter passen, als dat ’t samen is gewassen Il n’y a que les premiers amours
Als van twee gepaarde schelpen D’ ene breekt, of wel verliest, Niemand zal u kunnen helpen ¬ Hoe men zoekt, hoe nauw men kiest ¬ Aan een, die met effen randen Juist op d’ ander passen zou. D’ oudste zijn de beste panden, Niet en gaat voor d’ eerste trouw; D’ eerste trouw, die leert het minnen, D’ eerste trouw is enkel vreugd, D’ eerste trouw die bindt de zinnen, Zij is ’t bloempje van de jeugd. Maar mijn oordeel: twee-maal trouwen Dat is veel niet zonder pijn; Drie maal kan niet als berouwen, Want hoe kan er liefde zijn? Houd uw eerste lief in waarde, eer ze met een volle zin; ’t Is een Hemel op aarde, Zo je paart uit rechte min.
Verbaasd over het uithoudingsvermogen waarmee levende wezens leven, over de verbeelding van de scheuten, zie ik hoe de tuin langzaam verwildert. Ik weet het, zonder enig recht er te zijn ben ik hier. Opzegbaar zonder opzegtermijn zit ik bij het hek, argeloos klaar gemaakt onder een vreemde ster, ontboden in de huid, dit unieke verhaal, en bereid me voor terwijl de vlijtige buurman het gras van het mes veegt zodat het niet roest.
In het gehuurde paradijs noem ik niets noemenswaardigs mijn eigendom, alleen een machteloze soort liefde die vreemdgaat met de dood, alleen die paar bij elkaar geraapte letters waar ik op zit, alleen de herinnering, het vlijtig liesje van mijn vergissingen, gestaag groeiende twijfel, mijn tweede natuur.
Zeker, ook verdrietig geworden op natuurlijke wijze toen ik ontwaakte en de bloedrode sleutel in het gras zag zonder te kunnen bukken. Zou ik weten wie dat gedaan heeft, dan zou ik erop afgaan. Maar zo blijf ik, ongevraagd vol verbazing bij het hek, zo buk ik mij voorlopig over een blad, verliefd op iets zonder hoop op meer.
De Nederlandstalige dichter, vertaler en sinoloog Lloyd Lewis Haft werd geboren in Sheboygan, Wisconsin, op 9 november 1946. Zie ook alle tags voor Lloyd Haft op dit blog.
Wij hebben het erover of wij zullen verhuizen
Waar je stem is wil ik zijn zoals op onze eerste dag toen jij aan stilte die hem veilig hield mijn naam ontsloot
samen met namen van vogels – mees, jonge merel; bloemen die daar uit het stof ontstonden – krokus,
sneeuwklok, narcis – wuifden, geven aan je groet gehoor. Wij spraken met geen woord
van ‘ons inrichten’, volgden waar warmte ons over de aarde geleidde: in de dag die niemand eerder zag bloemen open, ogen.
Naar psalm 132
Dat alle woning mij is als een tent in de wind; dat ik iedere nacht tot de plaats van mijn rust moet klimmen als tegen een berg op; dat ik mijn ogen moet smeken zich eens een uur in het donker te sluiten – is omdat ik nergens uw plaats heb gevonden op aarde. Niet in de tent: niet in de wind.
Wapenfeiten
Van alle pantsers nog het meest te duchten is niets – geen pantser, nergens. Niets te zien. O Djenghiz, om een wereld te veroveren is nodig: honger en gebrek, niet meer.
Ik kwam vanmiddag langs een voetbalveld. Ik zag de mannen spelen. Ik kon ze niet behoeden voor ’t feit dat midden op het veld niet één obstakel staat, of ooit zal staan. Zij wilden. ( Wat zij wilden komt vanzelf.)
Zij joegen door bestaande wolkenschaduwen, geweldige, als grotten hol van binnen. Hun stappen door geen sterveling gehoord weerklonken en ik zweeg. Ik zweeg, ik kon ze niet beschermen. Want zij zoeken
en vinden, vroeg of laat, de ongeziene, de ene ware stoot tussen de ogen die men verwacht en nergens, niet zal weren.
Het regent, buiten speelt de wind de baas, onzichtbare piloot, die zijn lading, de geluiden, altijd afwerpt wanneer zij te zwaar worden. Auto’s, geschreeuw van kinderen op het balkon aan de overkant, blaffende honden, in de tuin kreunt de kersenboom zich dood, in zijn schuur zaagt de buurman brandhout.
Niets is hier te horen van de oorlog, ons eiland is groot genoeg voor het geschreeuw van de gewonden en de buren van de moeder, die zich snikkend over haar dode kind buigt, slapen al de slaap der rechtvaardigen.
We zullen ook deze en de volgende storm doorstaan. Op openbare plaatsen laat de verlichting vreemde bloemen bloeien. Als zij op het punt staan een ervaring te hebben, zeggen de dichters dat er niets meer te prijzen valt, en houden op tijd hun mond.
“Everything was always something, but something—and here was the rub—could never be everything. A thriving practice couldn’t be everything. A commitment to healthy patients and an afternoon mochaccino and pizza Fridays just couldn’t be everything. The banjo couldn’t be everything, either, unfortunately. Streaming movies directly to the TV was almost everything when first available, but soon fell off to just barely something. The Red Sox had been everything for a long time, but they disappointed me in the end. The greatest disappointment of my adult life came in 2004, when the Red Sox stole the pennant from the Yankees and won the World Series. For two months one summer, I thought golf could be everything. For the rest of my life, I thought, I’ll put all my energy into golf, all my spare time, all my passion, and that’s what I did, for two months, until I realized that I could put all my energy into golf, all my spare time, all my passion, for the rest of my life. I don’t think I’ve ever been so depressed. The last ball I putted circled the hole, and the rimming impression it made as it dropped was that of my small life draining into the abyss. So work, fun, and total dedication to something bigger than myself, something greater—my work, golf, the Red Sox—none could be everything, even if each, at times, filled the hour perfectly. I’m like that dreamer desperate to describe his dream when I try to explain the satisfactions of replacing a rotten tooth with a pontic so that a patient could smile again without shame. I had restored a baseline human dignity, no small thing. Pizza Fridays were no small thing. And that mochaccino was a little joy. The night in 2004 when David Ortiz homered against the Yankees to jump-start the greatest comeback in sports history made me simply happy to be alive. I would have liked to believe in God. Now there was something that could have been everything better than anything else. By believing in God, I could succumb to ease and comfort and reassurance. Fearlessness was an option! Eternity was mine! It could all be mine: the awesome pitch of organ pipes, the musings of Anglican bishops. All I had to do was put away my doubts and believe. Whenever I was on the verge of that, I would call myself back from the brink. Keep clarity! I would cry. Hold on to yourself! For the reason the world was so pleasurable, and why I wanted to extend that pleasure through total submission to God, was my thinking, my reasoned, stubborn, skeptical thinking, which always unfortunately made quick work of God.”
In een vreemde stad in het land Nooit heeft mijn vader me bezocht.
Ik riep hem. Op het dak een duif, op de vensterbank de blinde, schuwe kat, op tafel een kopje koffie. Wolkjes melk.
Hij was op de rieten stoel gaan zitten, besluiteloos en stil. Een klein beetje afwezig. Als was hij, zoals vroeger, ergens anders thuis. En daar iemand anders. Kameraad God bijvoorbeeld in het aards paradijs in ballingschap. De dunne huid van zijn handen vol ouderdomsvlekken.
Met luide stem heb ik verteld. Over angst en schuld, over oorlog en stilte in mij. Over de erfenis. Van vroeger en nooit. Alles misschien. Ik weet het niet. Het leven om me heen groeit en groeit als aluminium. Kliergeluiden, warmte en kou. In één. Dat ik in staat ben te blaffen sinds enige tijd.
Buiten is het begonnen te regenen. Het is niet zo gemakkelijk, heeft hij met mijn stem gezegd, zoals jij het jezelf maakt. Zijn hoofd heeft niet meer gewiebeld. En moeder? Het is eenvoudiger ingewikkeld. Droom dat het tijd is. Heb jij kaartjes voor de tram?
Ja. Volle maan boven het Leidseplein. Buitenaardse wezens met ogen, monden, oren. Het hart, hoor ik, slaat tussen de ribben. Links onder de portemonnee. Het is tijd, hoor ik een stem, verzin iets. Voor een paar gulden. Over blinden, stommen, doven.
Uit: De pest (Vertaald door Jan Pieter van der Sterre)
“Op dit punt aangeland, zal eenieder grif moeten toegeven dat onze stadgenoten onmogelijk voorbereid konden zijn op de incidenten die in de lente van dat jaar plaatsvonden en die, zoals we ons later realiseerden, in zekere zin de voorboden waren van de ernstige gebeurtenissen waarover deze kroniek wil verhalen. Op sommigen zullen deze feiten volstrekt logisch overkomen, op anderen daarentegen onwaarschijnlijk. Maar tenslotte kan een kroniekschrijver geen rekening houden met die tegenstrijdigheden. Hij hoeft alleen maar te zeggen: ‘Het is zo gebeurd’, als hij weet dat iets inderdaad zo gebeurd is, dat het leven van een hele bevolking erdoor is beïnvloed, en dat er dus duizenden getuigen zijn die het diep in hun hart zullen waarderen dat de waarheid wordt gezegd. De verteller, van wie de lezer in elk geval te zijner tijd de naam zal weten, zou overigens nauwelijks de juiste persoon zijn om een dergelijk karwei te ondernemen als hij niet toevallig een bepaald aantal uitspraken had kunnen vergaren en als hij onder druk van de omstandigheden niet betrokken was geraakt bij alles wat hij van plan is te vertellen. Dat is de rechtvaardiging voor zijn optreden als geschiedschrijver. Een geschiedschrijver, zelfs als hij een amateur is, moet altijd schriftelijke bronnen hebben, dat spreekt vanzelf. De verteller van deze geschiedenis beschikt daar dus ook over: in de eerste plaats is er zijn eigen ooggetuigenverslag, vervolgens dat van de anderen, aangezien alle personen in deze kroniek hem door zijn rol in vertrouwen namen, en ten slotte zijn er de teksten die hij uiteindelijk in handen kreeg. Hij is van plan die naar eigen smaak en goeddunken te gebruiken. Ook is hij van plan… Maar misschien wordt het tijd een eind te maken aan deze uitleg en omzichtige taal en met het verhaal zelf te beginnen. Het verslag van de eerste dagen vereist enige zorgvuldigheid. Op de ochtend van de zestiende april liep dokter Bernard Rieux zijn spreekkamer uit en zag midden op de overloop een dode rat liggen. Hij schoof het beest meteen opzij, zonder erbij na te denken, en liep de trap af. Maar eenmaal op straat realiseerde hij zich dat die rat er niet hoorde en ging hij terug om de conciërge te waarschuwen. Pas toen hij de reactie van de oude meneer Michel zag, drong het tot hem door hoe ongewoon zijn ontdekking was. Hijzelf had het alleen maar vreemd gevonden, een dode rat in huis, maar voor de conciërge was het niet minder dan een schandaal. Hij stelde met nadruk: in dit huis zijn geen ratten. De dokter kon dan wel volhouden dat er een op de overloop van de eerste verdieping lag, waarschijnlijk een dode, Michel hield voet bij stuk: er waren geen ratten in huis, dus moest het beest van buitenaf binnengebracht zijn. Kortom, een kwajongensstreek.”
Op een dag in november toen ik per ongeluk Erich Fried was onder andere gasten in een Weens museum dat vol was van Hrdlicka’s marmeren staarten, gedrapeerd over canapés, prosecco en bier –
zag ik hoe alle volwassen kinderen hun moeder ad nauseam consumeerden, privé en politiek, geserveerd met vis en courgette op blauw porselein met blauw patroon, toen wist ik eindelijk dat deze wereld niet meer zal veranderen in het door wie en hoe en waarom ook anders bedoelde –
op een dag in november toen ik me te vele, te veel gedichten herinnerde en aan wat is, wat het is, toen zag ik hoe Sartre zich omdraaide in de mond van een verlichte minister, toen omhelsde ik de Chinese lepel zoals Nietzsche zijn paard, met Nausikäa ging ik en plantte een boom in het heden.
De Duitse schrijver, muzikant en muziekproducent Johann Scheerer werd geboren op 6 november 1982 in Henstedt-Ulzburg. Hij richtte zijn eerste band op op vijftienjarige leeftijd, nam zijn eerste album op met “Score!” In 1999 en ging op tournee in Duitsland. Na het behalen van zijn middelbare school kreeg hij een platencontract voor zijn soloproject “Karamel” en richtte in 2003 de opnamestudio “Rekordbox” op. Sinds 2005 runt hij de opnamestudio “Clouds Hill Recordings” met een aangesloten label en muziekuitgever “Clouds Hill”. Johann Scheerer werkt als muziekproducent met internationaal bekende musici zoals Omar Rodríguez-López, At the Drive-In, Alice Phoebe-Lou, Gallon Drunk, Rocko Schamoni en Peter Doherty. In 2018 verscheen zijn veelgeprezen eerste roman „Wir sind dann wohl die Angehörigen“.
Uit: Wir sind dann wohl die Angehörigen
„28.4.1996 New York, Central Park Die Eisbahn ist voll, die Vögel zwitschern, der Frühling liegt in der Luft, aber wir können die Schönheit nicht erkennen. Nicht spüren. Nicht genießen. Wir sind nicht hier, weil wir etwas erleben wollen. Wir können nicht nach Hause. Die Journalisten vor, hinter und über unserem Haus, in Autos und Hubschraubern, die Berichte auf den Titelblättern sämtlicher deutschen Zeitungen. In Deutschland können wir jetzt nicht sein. Noch Wochen nach unserer Rückkehr nach Hamburg würden sie nach Benni rufen, damit ich mich auf unseren täglichen Spaziergängen nach ihnen umdrehte, unter der Kapuze hervorlugte und sie ein Foto schießen konnten. Keine Fragen, kein Verstehenwollen, keine Kommentare. Nur ein Pfiff, ein Blick und ein Klicken. Erst mal sollte New York uns davor schützen. Uns durchatmen lassen. Wir atmen die Luft des Parks, hören die Menschen, spüren aber die Stadt nicht. Wie fühlt es sich an, wenn man nichts fühlt? Registrieren wir, dass die Sonne scheint? Dass wir dort leben, wo andere Urlaub machen? New York – für viele ein Traum, für uns nur eine Kulisse, durch die wir miteinander gehen, ohne uns zu begreifen. Mein Vater ist nicht sicher auf seinen Füßen, die sich während der letzten 33 Tage immer nur zwei Meter vor und zurück an einer Kette in einem Keller bewegen konnten. Meine Mutter stützt ihn am linken Arm, ich am rechten. So gehen wir durch den Park, in dem uns keiner kennt und niemand etwas von uns weiß, und versuchen herauszufinden, ob wir noch wissen, wer wir sind, ob mein Vater noch vollständig ist und wir noch die sind, von denen er sich am 24. März verabschiedete. „Ich geh noch mal kurz rüber . . .“ Ich wollte nicht nach New York, ich wollte nach Hause. Man hatte mir meinen Vater entrissen, unser Zuhause angegriffen, und dann gab es diese Idee, erst einmal wegzubleiben. Ich wäre am liebsten einfach zurückgekehrt in mein altes Leben, in unser Zuhause, das noch nicht zerstört war von diesen langen, zehrenden fünf Wochen. New York. Die Stadt der Albträume. Ein Fluchtkurort. „Nach New York? Na toll – dann werden wir da alle drei entführt!“ Ich hatte Angst vor einem weiteren Schritt ins Unbekannte, ins Unberechenbare. Ich sehnte mich nach der Normalität, die mir genommen worden war. Sollte es nie mehr werden, wie es vorher war? Von hier aus, das spürte ich, führte jedenfalls kein Weg zurück.“
“Ik heb alle fotoalbums verbrand voor ik wegging. Alle grappige en ontroerende momenten, die ik op de drempel van de dood nog eens vertederd zou bekijken, heb ik rigoureus op de brandstapel gegooid. Het fikte in veel kleuren. Het plastic van de omslagen smolt en stonk. Behalve Thomas en ik zijn onze kinderen, familie en vrienden, zakenrelaties en kerstvieringen, vakanties en fraaie uitzichten in rook opgegaan. Ik voer de een taak uit die ik me zelf had gesteld. Het doel was wraak. Op wie, op wat? Op alles. Wraak is een extreme vorm van ver gelding. Wraak houdt zich niet bezig met proporties of matiging. Wraak gloeit. Wraak brandt zichzelf op. ‘Zul je me wreken, Isa?’ zei mijn moeder in de agressieve periode van haar dementie. De weerwraak van de foto’s liet niet lang op zich wachten. Terwijl ik me verder verwijderde van Nederland verschenen op willekeurige momenten scènes uit mijn huwelijk op mijn netvlies. Had ik die albums op de hoogste plank in de kast ge laten, ze zouden me niet in de weg hebben gestaan, na mijn dood door de kinderen nog even zijn gekoesterd en dan in de vuilnisbak gemieterd. Maar ik moest een daad stellen, hoe symbolisch en zinloos ook. Ach, laat die taferelen toch door me heen stromen. Ik zal de onverschillige bedding van een rivier zijn. Als ik hier de winter doorkom, als ik schrap sta in de storm die de bomen kromtrekt, die jaagt door de sleuven tussen de heuvels en aan komt rijden op de golven van de oceaan met duizend snuivende paarden, die rammelt aan het dak van het huis en loeit en fluit tussen de kieren van de schuur, als ik buig maar niet breek onder de buien die als een gordijn van ijzige kralen ratelend neerslaan, als ik de duisternis van de lange nachten en de somberheid van de korte dagen omhels, als ik afgehard als een plant en sterk als een kogel de zomer tegemoet treed, dan heb ik het ergste gehad. Het is een voornemen dat me angst aanjaagt. Discipline. Elke dag de vaste ronde naar het strand, bij eb de smalle landbrug naar het eiland op en weer terug, linksaf naar het haventje: een grote kuip water achter een betonnen pier voor een handvol scheepjes ter groot te van een flinke roeiboot, weer omhoog langs een paar hui zen en dan linksaf naar het onze, het mijne. Tien jaar geleden gekocht als toevluchtsoord aan de uiterste rand van het continent. Een stoer grijs huis, dat half uit water bestaat, zoveel zuigen de muren op. Ik stook het warm en droog. De muffe stank moet weg.”
“Heel lang is de dood voor ons geen onderwerp van gesprek geweest. Ook niet nadat Peter was overleden, toen we nog geen twintig waren. Het hele idee ‘dood’ vonden we verwerpelijk. Peter was gestorven op de Ventoux, dat viel niet te ontkennen, we stonden er met onze neus bovenop, maar dat was toch wat anders dan dood in de betekenis van einde, afgelopen, van de woordjes The End in de bioscoop. We vormden een bloeiende coöperatie van gedeelde herinneringen, en daarvan maakte Peter nog deel uit. Hij kon er elk moment bij komen zitten, met z’n getekende dichtershoofd – sterker: hij zát er regelmatig bij. We waren jong en niet van plan ooit oud te worden. Wie oud wordt komt terecht in de gevarenzone en dat was geen optie. Keith Richards en Mick Jagger waren onze helden en we sloegen geen concert over. Niet vanwege de muziek, die kenden we nu wel, maar omdat ze op het podium als apostelen van de eeuwigheid ons credo verspreidden: dood is onzin en oud worden een gotspe, laten we erover ophouden. We waren ook bij Leonard Cohen toen die in de Ziggo Dome zijn negenenzeventigste verjaardag vierde met een lang en weergaloos concert. Toen hij drie jaar later toch overleed, vonden we hem een onbetrouwbare boeddhist. Ontkenning? Wat is er eigenlijk tegen ontkenning? Ontkenning is prima en maakt het leven een stuk leuker. Ontkennen is niet zielig, zoals je weleens hoort beweren. Het vereist moed en vastberadenheid. De erkenners, die zijn de pest. Ze boren alle hoop de grond in. Wij – ik bedoel David, Joost, André en ik – hadden ons lang verschanst achter hoop en onkwetsbaarheid; niet individueel maar samen, een onneembaar bolwerk tegen sterfelijkheid en wanhoop. De eerste scheurtjes in de verdedigingslinie ontstaan wanneer je kinderen krijgt. De gedachte aan hun dood maakt je waanzinnig. Dat is het moment waarop je gaat denken: als er dan toch zo nodig moet worden gestorven, dan maar door mij. Je bent ineens bereid je eigen eindigheid te erkennen, niet van harte, onder protest en voorwaardelijk, maar je zwaait met de witte vlag en geeft je over aan het onvermijdelijke.”
Gezichtspoeder, buskruit, anthrax-talkpoeder, schilfertjes ijzer, as van crematoria, schijfjes verpulverend poëziepapier – dat alles in mijn kluis, en vuil, tanks, tempels, tempels vol met vuil.
Zaag-, zijde-, kalkvuil en kaf, het vuil van het schuim van een stier, zijn kop zwaaiend omdat-ie droomt dat de dood aan komt kwijlen: vuil zelfs van de gepoetste,
schoongeschraapte Aegeïsche kust, massa’s die erover kwamen stromen, schreeuwend tegen wie die dag, die eeuw of voor altijd de vijand was, waardig om vuil voor te zijn.
Tenslotte, zwevend vuil van de oogst, eventjes als dat half-plotse rukje in de vlucht van de havik, als de hoekjes van licht door de bladeren van de bruinwordende essen.
Dierlijk vuil, mineraal, mentaal, allemaal verzameld niet in de doos van sexy Pandora, niet in de ark waar het vuil van heiligen die zouden willen stollen als modderspul, nog siddert –
Gewoon deze leren, verweerde, ouwe doos, groot als een hart of brein, het roestig slot verbrijzeld, hengsels huilend van vreugd dat ze weer mogen tillen . . . gezichtsvuil, buskruit, vuil, dierbaar vuil.
Will there be a net en wit geschilderd hek between their two such different wildernesses? Een hek dat piepend open kan?
Kunnen hun lippen de afstand verzachten, lippen uit zulk ander voedsel gegroeid om zulke andere woorden gevormd? Mond op mond elk zijn verhaal in moeite taal.
Vloeit het samen, zelfs inéén, hoe? Terwijl uit zulk verschillend onweer water neerslaat?
Zijn ze aandoenlijk, herkenbaar, de ander’s gebutste resten? En het broeivuur hier en daar, dat, uitgetrapt, weer opvlamt toch zo vluchtend onblusbaar – blijft het verontrusten?
Zelf gewend elk zelf gewend – maar hoe de mankheid aangepast als onder heler zon de laatste warmte opgevangen wordt, arm in onbegrijpelijke arm, over de promenade.
Hij is zo dik en zij zo klein
Hij is zo dik en zij zo klein hoe zou ze hem omhelzen. Hij is zo moe en zij zo klein hoe zou ze hem begrijpen. Hij loopt zo slecht en zij zo klein hoe staan ze samen stil. Hij is zo grijs en zij zo klein hoe. Hij wenste iemand, onbesmet door zo’n onhebbelijk verleden als het zijne en zij is zo klein.
Alles wat denkbaar is
Alles wat denkbaar is fladdert en flitst. Geen la om het in op te slaan laat staan sorteren. Wij zoeken toevlucht in wat al gevangen, gedresseerd: boek, film, toneel, elk getemd deel van fladderend flitsgeheel.
De Amerikaanse schrijver, humorist en criticus Joe Queenan werd geboren op 3 november 1950 in Philadelphia, Pennsylvania. Zie ook alle tags voor Joe Queenanop dit blog.
Uit: My 6,128 Favorite Books
“During antiwar protests in the nation’s capital back in the Days of Rage, I would read officially sanctioned, counterculturally appropriate materials like Steppenwolf and Journey to the East and Siddhartha to take my mind off Pete Seeger’s banjo playing. I once read Tortilla Flats from cover to cover during a Jerry Garcia solo on “Trucicin'” at Philadelphia’s Spectrum; by the time he’d wrapped things up, I could have read As I Lay Dying. Often I have slipped away from picnics and birthday parties and children’s soccer games and awards ceremonies to squeeze in a bit of reading while concealed in a copse, a garage, a thicket, or a deserted gazebo. For me, books have always been a safety valve, and in some cases—when a book materializes out of nowhere in a situation where it is least expected—a deus ex machina. Books are a way of saying: This room seems to have more than its fair share of bozos in it. Edith Wharton may be dead, but she’s still better company than these palookas. I have never squandered an opportunity to read. There are only twenty-four hours in the day, seven of which are spent sleeping, and in my view at least four of the remaining seventeen must be devoted to reading. Of course, four hours a day does not provide me with nearly enough time to satisfy my appetites. A friend once told me that the real message Bram Stoker sought to convey in Dracula is that a human being needs to live hundreds and hundreds of years to get all his reading done; that Count Dracula, misunderstood bookworm, was draining blood from the porcelain-like necks of ten thousand hapless virgins not because he was the apotheosis of evil but because it was the only way he could live long enough to polish off his reading list. But I have no way of knowing if this is true, as I have not yet found time in my life to read Dracula. If it were possible, I would read books eight to ten hours a day, every day of the year. Perhaps more. There is nothing I would rather do than read books. This is the way I have felt since I started borrowing books from a roving Quaker City bookmobile at the tender age of seven. In the words of Francois Rabelais: I was born this way. And I know why I read so obsessively: I read because I want to be somewhere else. Yes, this is a reasonably satisfactory world that we are living in, this society in particular, but the world conjured up by books is a better one. This is especially true if you are poor or missing vital appendages. I was stranded in a housing project with substandard parents at the time I started reading as if there were no tomorrow, and I am convinced that this desire to escape from reality—on a daily, even an hourly, basis—is the main reason people read books. Intelligent people, that is. This is a category that would include people like my father, a Brand X prole who got started on the road to perdition early by dropping out of high school in ninth grade, thereby condemning himself to a lifetime of inane, soul-destroying jobs, but who was rarely seen without a book in his hands. He used books the same way he used alcohol: to pretend that he was not here, and if he was here, that he was happy for a change. I think this compulsion is fairly common.”
De Australische dichteres en schrijfster Oodgeroo Noonuccal (eig. Kathleen Jean Mary Ruska) werd geboren op 3 november 1920 in Minjerribah (Stradbroke Island) in Moreton Bay. Zie ook alle tags voor Oodgeroo Noonuccal op dit blog.
Integratie – Ja!
Dankbaar leren we van jullie, Het geavanceerde ras, Jullie met eeuwenlange kennis achter de rug. Wij die reeds lang Australiërs waren Voor jullie die gisteren kwamen, Gretig moeten we leren veranderen, Nieuwe behoeften leren kennen die we nooit wilden, Nieuwe verplichtingen die we nooit nodig hadden, De prijs om te overleven. Veel waar we van hielden is weg en moest gaan Maar niet de diepe inheemse dingen. Het verleden is nog steeds zozeer een deel van ons, Nog steeds rondom ons, nog steeds in ons. We zijn het gelukkigst Onder onze eigen mensen. We zouden graag zien Dat onze eigen gebruiken behouden bleven, onze oude Dansen en liederen, ambachten en corroborees. Waarom onze heilige mythen inruilen Tegen jullie heilige mythen? Nee, geen assimilatie maar integratie, Geen onderdompeling maar onze verheffing, Zwarten en blanken mogen samen verdergaan In harmonie en broederschap.