“27 maart 2007. Slechts een datum, maar ook zoveel meer dan dat. Die dag reed ik weg van huis. De opeenvolging van pijnlijke herinneringen ging te snel om van me af te schudden. Zelfs niet voor een dag, een minuut, of een moment. Ik reed met een omweg door Duitsland naar Spanje, maar algauw bleek Spanje niet groot en ver genoeg. De kilometers gingen hard, bijna net zo hard als mijn gedachten. Mijn hoofd stond bol van de woorden, de spiegels vol van de vrachtwagens, maar de weg voor mij was leeg. Blank. En vooral: vrij. 240.638, las ik op de display. Slechts de laatste 638 kilometers waren van mij. Ik reed weg van Amsterdam, van alles wat mijn leven beheerste en bepaalde, op weg naar een nieuwe, lege dag, die, in gedachten, alleen ingevuld kon worden in Spanje. Maar helaas kun je eenzaamheid niet vullen, daar ben ik inmiddels wel achter. Het was de eenzaamheid die mij vulde. Het leven bepaalde meer voor mij dan ik voor mijn leven. De rollenwisseling die hieraan vooraf was gegaan heb ik machteloos moeten toestaan, steeds verder weg rakend van mijn eigen speelterrein, de zijlijn op. Misschien dat het wel altijd zo geweest is. Misschien dat het gewoon zo is. Misschien dat mijn geloof in maakbaarheid meer weg heeft van dromen dan van wakker zijn. Dat weet ik niet. Hoe het ook zij, mijn ongeloof in grenzen knaagde als een bezetene aan mijn geloof in mogelijkheden. De acceptatie dat het leven van meer toevalligheden en omstandigheden aan elkaar hangt dan ik me ooit heb voorgenomen te accepteren, kroop grillig als een naaktslak bij me naar binnen. Het was oorlog binnen mijn eigen filosofie en het geschil had ik zelf op te lossen. Enerzijds volgde ik de paden van een droom, anderzijds vertrok ik uit een eerdere droom, die ik los moest zien te vlechten van mijn toekomst. Met het afsterven van Chantal en het inkrimpen van mijn hart, raakte ik meer en meer verstikt in de leegte, die als een koude deken om me heen was geslagen. De werkelijkheid verschuift en verwachtingen schuiven mee. Ze passen zich stilletjes aan de nieuwe straatstenen aan, die ik twee jaar geleden op een winderige ochtend in januari voor het eerst bewandelde. Vanaf die ochtend was alles anders. Het is moeilijk te bevatten wat er met je gebeurt als op jonge leeftijd de weg vooruit ophoudt te bestaan. Je kunt niet meer dromen en je durft niet meer te dromen zonder de pijn te voelen van de eenzaamheid die niet in te vullen blijkt.”
DE VOGEL IS HET TEGENOVERGESTELDE VAN ALLES – Maar niet het tegenovergestelde van lucht en hemel zij zijn het paleis en de danszaal van de vogelvolken.
Tot het einde van de nacht een kauw, die in de laatste sneeuw van de maartochtend roept, Het zou een ekster kunnen zijn, het zilveren kettinkje van Stella in de snavel, waar laat je het. Hij is niet het tegenovergestelde van het licht, de zee, de zomer, van stormen uit negentig richtingen van het nadir.
Hij is de zwarte wouw en heeft geen vijanden. Mijn vogel, maar hij kent mij niet.
De Duitse dichteres en schrijfster Martina Hefter werd geboren op 11 juni 1965 in Pfronten, Allgäu. Na haar studie aan het Duitse Literatuurinstituut in Leipzig, waar ze sinds 1997 woont, werkt Martina Hefter als performancekunstenaar en schrijver. Zij combineert taalkundige en danselementen in haar werken. In 2012 startte ze het project ‘Motion Recorder’. Poetry Meets Dance” in Dock 11 (Berlijn) en ontwierp in augustus 2013 “Speaking Corridors” als onderdeel van het project. KOOKwalks through Berlin” is een choreografisch spel waarin een ruimtelijke installatie werd gecreëerd op basis van meningen en houdingen ten opzichte van gedichten. Hefter’s roman “Hey guten Morgen, wie geht es dir?”vertelt het verhaal van Juno, een danseres die samenwoont met haar ernstig zieke echtgenoot Jupiter en ’s nachts haar toevlucht zoekt in de wereld van liefdesfraude. Juno gebruikt online ontmoetingen om een alternatieve identiteit te creëren en te ontsnappen aan haar dagelijkse leven, wat haar een vorm van vrijheid biedt die in haar echte leven ontbreekt. In een gesprek met een fraudeur genaamd Benu ontstaat er een onverwachte connectie waardoor de grenzen tussen realiteit en leugens vervagen. De roman gaat in op menselijke verlangens, de kracht van illusies en sociale omstandigheden. In 2024 ontving Hefter de Grote Prijs van het Duitse Literatuurfonds, ter waarde van 50.000 euro. De jury rechtvaardigde haar beslissing door te zeggen dat de gedichten van Hefter “poëtisch en hedendaags tegelijk” waren.
Nach den Diskotheken
I
Bis hin zur Pferdehaftigkeit. Mach Böckchen vorm Security-Mann, kann er sein gold durchschossnes Ohr verschwenden an eine winselnd kleine Einlassbitte? Meister? Hab ich gesagt, dass heute Sonntag ist? Nicht aufhörn können ist kein Spazierritt. Unters Hemd schleicht Trockennebel, nimmt, was ihm gehört, den Beutel Herz, der sich ein Lied zusammenklampft, Arme anlegt, den Affen grad mal im 4/4 schafft, so Bildungslücke, so Sardine, das Seit-tipp-Ran. Da hilft nur sich entrücken, Schwan. Man spürt den Nebel schon am Knie.
stampfen
Weintrauben bei der Ernte, Ein-Euro-Job
In einem der Fässer schwimme ich, mime umgebaut Würde, eines Hauses Schwere, derart labil gestützt, wünsch ich mich – kippe bald um – aus diesem Sumpf, natürlich.
Die Paten der Bank rollten in den Keller kein Geld, ich bestehe nur aus wenig Gewicht. Springe bald ins Glas, ich Arme, ich wiederhole: nach Hause gehen macht nicht reich,
habe nur noch meine Beinchen. Man müsste innig posen mit den Stabilen, die Stabilen aber, sie scheren sich nicht.
gehen
neben jemandem, in den man heimlich verliebt ist
Wie das Angestupstwerden puscht. Ich pulse. Bleib so, ich kaufe, surfe – Surplus – auf Trugblüten, dufte, koste von diesem ausgesprochnen Gold.
Der Trick mit dem Schwanenhals. Schaff das noch mal so rasch, ich fahre per Tacker die Umrisse nach.
Immer das ganze Meer trinken, immer mich werfen in uraltes Repertoire: gehen wie unter Wolken, das muss ich endlich verlernen.
Einfach spazieren. Gern patzen. Mitten spinnen im Reden über Wertpapiere und Flieder. Ich zeig dir im Gehen das Glimmen.
“De volle maan, tragisch dien avond, was reeds vroeg, nog in den laatsten dagschemer opgerezen als een immense, bloedroze bol, vlamde als een zonsondergang laag achter de tamarindeboomen der Lange Laan en steeg, langzaam zich louterende van hare tragische tint, in een vagen hemel op. Een doodsche stilte spande alom als een sluier van zwijgen, of, na de lange middagsiësta, de avondrust zonder overgang van leven begon. Over de stad, wier wit gepilaarde villa-huizen laag wegscholen in het geboomte der lanen en tuinen, hing een donzende geluideloosheid, in de windstille benauwdheid der avondlucht, als was de matte avond moê van den zonneblakenden dag der Oostmoesson. De huizen, zonder geluid, doken weg, doodstil, in het loover van hunne tuinen, met de regelmatig opblankende rissen der groote gekalkte bloempotten. Hier en daar werd een licht al ontstoken. Plotseling blafte een hond, en antwoordde een andere hond en verscheurde de donsende stilte in lange, ruwe flarden; de nijdige hondekelen, heesch, ademloos, schor vijandig; plotseling ook zwegen zij stil. Aan het einde der Lange Laan lag diep in zijn voortuin het Rezidentie-huis. Laag, dadelijk in den nacht der waringinboomen, zigzagde het zijne pannendaken, het eene achter het andere, naar de schaduw van den achtertuin toe, met een primitieve lijn van dakteekening, over iedere galerij een dak, over iedere kamer een dak, tot éene lange daksilhouet. Vóor echter, rezen de witte zuilen der voorgalerij, met de witte zuilen der portiek, hoog blank en aanzienlijk op, met breede tusschenruimten, met groote openheid van ontvangst, met eene uitbreiding van indrukwekkend paleisportaal. Door de open deuren verschoot de middengalerij vaag naar achteren toe, met een enkel licht opgeglimd. Een oppasser ontstak de lantarens ter zij van het huis. Halfcirkels van groote, witte potten met rozen en chrysanten, met palmen en caladiums, bogen links en rechts wijd voor het huis naar ter zijde uit. Een breede grindlaan vormde den oprit tot in de witgezuilde portiek; dan strekte zich uit een wijd dor gazon, met potten omgeven, en, in het midden op een gemetseld voetstuk, een monumentale vaaspot, met een groote latania.”
Louis Couperus (10 juni 1863 – 16 juli 1923) Borstbeeld van Couperus in Den Haag (detail)
Omdat het zandmannetje zijn zak verloor, zal ik dit millennium slapeloos zijn, Ik zal de gescheurde sandalen van de boze repareren waarmee hij over gedempte tapijten loopt.
Voor het feit dat zijn sombere bloemen, zijn wilde lachen mij opvrolijkt, voor het feit dat zijn hel mij slaap belooft, warme, bruine, rokende slaap, wil ik hem mijn dood als fooi geven.
Populieren van oude kranten gemaakte stijve regenwuivers, hun wintertakken kreukels zonder schaduw, populieren nog eerder geknakt dan omgehakt, op papier alleen levend sluiten ze zonder mee te tellen hoogstens ergens een veldje af na het spelen. Populieren niet in staat zelfs in hun kalme regens nog iets voor te stellen, door de bomen eens bos te zijn.
Maar ’s zomers soms langs een kanaal of op een flinke akker in rijen geplant nemen ze je ertussen, krijgen ze klein
Luik / Rue des Ramons
Tegen de helling word je een optocht in jezelf, de huizen leunen hoe laag ook als gewelf op je schouders, vogels komen niet hoger dan hun open kooi in het kozijn. De erewacht van woningen ontbeert veerkracht tot het eind en valt hogerop uiteen in een carrosseriebedrijf en een tuin achter een hekje uit een tijd voorbij. Schuin houdt dit op en schijnbaar gaat deze hang open door uit te lopen op iets anders door de dwang opzij te kruipen of het hoofd tegen de lucht te stompen. Ook rugwaarts ontsnap ik niet uit dit verkrompen randgebied.
Île d’amour
Kom er maar eens op, het ziet uit op alle kanten die je niet op kunt. Het kan niet op – met lucht op water tekenen ze zich af, de golven opposanten van een strand zonder afstand tot het land alsof het zand niets anders dan zichzelf omgaf – kom er maar eens af.
Geloof je nog steeds in grenzen? Vogels vliegen op boven je kaarten en muren, en dat is altijd zo geweest. Je hebt misschien wel eens gezien hoe de rook van je eigen vuur reisde op de wind die je niet kon zien zwevend over de vallei en omhoog en over de heuvels en over de volgende vallei en de volgende heuvel.
Heb je de dieren niet horen huilen en zingen? Of de stilte gehoord van de dieren die niet langer zongen? Nu weet je wat het is om bang te zijn. Je denkt dat dit een droom is? Het is geen droom. Denk je dat dit een theoretische vraag is? Waar hou je meer van dan van wat je denkt dat jouw unieke leven is? Het water wordt helderder. De zwanen vestigen zich daar en dobberen er.
Ben jij bereid om weer je plek in het bos in te nemen? leem en schors te worden een vallend blad te zijn. vanaf grote hoogte. om de worm te zijn die het blad eet en de vogel die de worm eet? Kijk naar de lucht: ben je bereid om weer de lucht te zijn?
Je denkt dat deze les te moeilijk voor je is. Je wilt dat de time-out eindigt. Je wil naar de film gaan zoals voorheen, met je vrienden samenzitten en eten. Het kan nu eindigen, maar niet op de manier zoals jij je voorstelt Je kent de geest die al zo lang tegen je praat – de geest die alles kan verklaren? Luister niet.
Je was ooit een staatsburger van een land genaamd Ik Weet Het Niet. Herinner je je de brandende boot die je daar naartoe bracht? Klim erin.
Uit: Memoirs of Hadrian (Vertaald door Grace Frick, in samenwerking met de schrijfster)
“In spite of the legends surrounding me, I have cared little for youth, and for my own youth least of all. This much vaunted portion of existence, considered dispassionately, seems to me often a formless, opaque, and unpolished period, both fragile and unstable. Needless to say I have found a certain number of exquisite exceptions to the rule, and two or three were admirable; of these, Mark, you yourself will have been the most pure. As for me, I was at twenty much what I am today, but not consistently so. Not everything in me was bad, but it could have been : the good or the better parts served to support the worse. I look back with shame on my ignorance of the world, which I thought that I knew, and on my impatience, and on a kind of frivolous ambition and gross avidity which I then had. Must the truth be told ? In the midst of the studious life of Athens, where all pleasures, too, received their due, I regretted not Rome itself but the atmosphere of the place where the business of the world is continually done and undone, where are heard the pulleys and gears in the machine of governmental power. The reign of Domitian was drawing to a close; my cousin Trajan, who had covered himself with glory on the Rhine frontier, ranked now as a popular hero; the Spanish tribe was gaining hold in Rome. Compared with that world of immediate action, the beloved Greek province seemed to me to be slumbering in a haze of ideas seldom stirred by change, and the political passivity of the Hellenes appeared a somewhat spiritless form of renunciation. My appetite for power, and for money (which is often with us a first form of power) was undeniable, as was the craving for glory (to give that beautiful and impassioned name to what is merely our itch to hear ourselves spoken of). There was mingled confusedly with these desires the feeling that Rome, though inferior in many things, was at least superior in its demand that its citizens should take part in public affairs, those citizens at least who were of senatorial or equestrian rank. I had reached the point where I felt that the most ordinary debate on such a subject as importation of Egyptian wheat would have taught me more about government than would the entire Republic of Plato. Even a few years earlier, as a young Roman broken to military discipline, I could see that I had a better understanding than my professors of what it meant to be a Spartan soldier, or an athlete of Pindar’s time. I left the mellow light of Athens for the city where men wrapped and hooded in heavy togas battle against February winds, where luxury and debauch are barren of charm, but where the slightest decision taken affects the fate of some quarter of the world. There a young and eager provincial, not wholly obtuse but pursuing at first only vulgar ambitions, was little by little to lose such aspirations in the act of fulfilling them; he was to learn to contend both with men and with things, to command, and what is perhaps in the end slightly less futile, to serve.”
Marguerite Yourcenar (8 juni 1903 – 17 december 1987)
Uit: De kat en de generaal (Vertaald door Elly Schippers en Jantsje Post)
“Ze keek naar de lucht. Door het dichte wolkendek zag ze een akelig felle cirkel. Ze had het gevoel dat ze dwars door het verblindende wit de gloeiende botten zou kunnen zien, als ze maar lang genoeg bleef turen, als ze het maar verdroeg dat haar netvlies vlam vatte. Maar ze wendde haar blik af, de lucht was in een paar seconden betrokken en de wolken dreven de mist de bergkloof in. Weer die minachtende blikken toen ze het marktplein op liep, ze werd achtervolgd door gefluister. Ook de kleverige gele hagedissenblikken van de oude vrouwen brandden op haar huid. Ze waren vast weer over haar aan het roddelen omdat ze zonder hoofddoek door het dorp liep. De mist pakte zich razendsnel samen boven de kloof. Zwaar en stil was hij de dorpen binnengekropen en met zijn onverzadigbare muil had hij alles en iedereen opgeslokt. Je moest je geweldig inspannen om een hand voor ogen te kunnen zien. De mist en de vochtige kou maakten de mensen gespannener, prikkelbaarder, de toch al ijzige sfeer in het dorp was om te snijden. De vrouwen slopen op kousenvoeten rond en deden stilletjes hun dagelijks werk, terwijl de mannen zich met een ernstig en geheimzinnig gezicht in groepjes terugtrokken in de achterkamertjes. De winter zou hier binnenkort even meedogenloos als altijd aanbreken. De bewoners wapenden zich en stelden zich in op de koude, heldere nachten en de ijzige ochtendwinden. Maar er hing nog iets anders in de lucht, nee, het lag op de loer, ze kon het niet onder woorden brengen, ze kende deze sfeer niet, ze wist alleen dat die niet veel goeds voorspelde. In tegenstelling tot alle anderen wilde ze zich echter niet door zorgen en angsten laten verlammen. Ze wilde zich net als andere jaren verheugen op de eerste sneeuw. Ze wilde met de kleine Asma sneeuwballengevechten houden en sleetjerijden – ondanks het gejeremieer van haar moeder dat zulk gedrag niet gepast was voor een jonge vrouw van haar leeftijd. Ze wilde het geknerp onder haar voeten voelen, de witte dekentjes van de dunne mosgroene sparrentakken schudden en lachen om niets, gewoon zomaar, zoals ze altijd had gedaan.”
Wat maakt het uit dat deze koude juni aanbreekt, nog een bord op de keukenvloer, rinkelend onder de tafelpoten. Dus is de lange bezem nodig, een keer extra bukken. Het moet er onderuit. Als de zon terugkomt. Als de regen stopt.
Maar er klopt iets niet. Iets klopt er niet. De wasmachine loopt vast en zoemt te luid. De mezen vallen uit de bomen. Er zit een zwaluw vast in de schoorsteen. Het kleinste ramlammetje eet niet. De dagen gaan voorbij.
Juni is te koud. De spinnen die in de spanten huizen dreigen het nest te overspoelen, Ze kunnen niet snel genoeg gegeten worden. De moeder, buiten zichzelf, heeft dit slechts één keer eerder zien gebeuren, de eitjes gehuld in een gaas.
Er komen geen brieven. De kleine tinnen vlag is neergelaten. Het huis kruipt verder van de weg. Het gras rijst op in de regen. De zeisen roesten en snijden niet. De messen piepen en zuchten, niets te doen. Wij sluiten de portiekdeuren, maar elke avond
gaan ze een klein stukje open. We horen het vanuit de slaapkamer, een zacht kraken. Er is niemand. De kou ligt in de wei, waar de schapen goedgelovig en stoer en stom zijn, maar het ramlam wil niet eten. Zijn moeder is het al vergeten.
De ramen blijven niet dicht. Zelfs de kleine spijkers die we erin rammen, zitten ’s ochtends los en de schermen klapperen een beetje in de zachte koude wind. Van onder de dekens, zie ik hoe je door het huis beweegt en de kapotte dingen repareert:
de bureaulamp, de broodrooster, de radio die nog steeds niet wil praten. De rode duiven hebben al een week niet gelegd. Er is niets wat we kunnen doen. Niets. Het zou tien jaar geleden kunnen zijn. Ik zou kunnen dromen. Dit zou de afgelopen winter geheel van voren af aan kunnen zijn
met het opgestapelde hout en de sneeuw die van kilometers ver aanstormt. Ook de bomen leunden een beetje raar en de kat was dagenlang verdwenen. Niets zou maken dat zij terugkwam.
Uit: De nachten van de pest (Vertaald door Hanneke van der Heijden)
“In de wandelgangen van het paleis deed in die dagen het gerucht de ronde dat die kwalijke bedoelingen eruit bestonden het pasgetrouwde paar uit Istanbul weg te krijgen en te laten creperen in door gele koorts geplaagde Aziatische contreien of in een door cholera geteisterde Arabische woestijn, maar er waren er ook die daartegen inbrachten dat je altijd pas begreep waar Abdülhamit op uit was als hij eenmaal klaar was met zijn machinaties. Dokter Schoonzoon had een positievere kijk op de zaak. Hij was een zeer succesvolle en hardwerkende quarantainearts van achtendertig jaar. Hij had het Osmaanse Rijk vertegenwoordigd op internationale congressen over gezondheidszorg. Met zijn successen had hij de aandacht van Abdülhamit getrokken, hij had met hem kennisgemaakt, en geconstateerd wat veel quarantaineartsen al wisten, namelijk dat de sultan niet alleen verzot was op detectiveromans, maar ook op innovaties in de Europese geneeskunst. De sultan volgde de ontwikkelingen inzake bacteriën, laboratoria en vaccins op de voet en wilde de laatste medische ontdekkingen in Istanbul en het Osmaanse Rijk introduceren. Ook had dokter Nuri bemerkt dat de sultan op de hoogte was van nieuwe besmettelijke ziekten die uit Azië en dan met name China oprukten, en dat hij daar bezorgd over was. Omdat het windstil was op de Middellandse Zee vorderde de reis van het statelijk jacht Aziziye sneller dan voorzien. Hoewel het niet op de vooraf bekendgemaakte routebeschrijving stond, had het schip de haven van Izmir aangedaan. Terwijl de Aziziye de in nevelen gehulde Izmirse kade naderde, waren de leden van het comité om de haverklap het smalle trapje naar de stuurhut op geklauterd om daar om uitleg te vragen, maar ze kregen slechts te horen dat er een mysterieuze passagier aan boord zou komen. De Russische kapitein zei dat zelfs hij niet wist wie er zou aanmonsteren. De mysterieuze passagier die de Aziziye betrad was de inspecteur-generaal van volksgezondheid, de befaamde scheikundige en apotheker Bonkowski pasja. De vermoeide maar levendige zestigjarige was de hofscheikundige van de sultan en de oprichter van het moderne Osmaanse apothekerswezen. Daarnaast was hij een semisuccesvolle zakenman en de voormalig eigenaar van diverse firma’s die rozenwater en geurtjes produceerden, mineraalwater bottelden en geneesmiddelen maakten. De laatste tien jaar was hij uitsluitend werkzaam geweest als inspecteur-generaal van volksgezondheid in dienst van het Osmaanse Rijk, in het kader waarvan hij rapporten over cholera en pestepidemieën schreef voor de sultan, en daarnaast van epidemie naar epidemie, van haven naar haven, van stad naar stad reisde om in naam van de sultan ter plekke toezicht te houden op de maatregelen met betrekking tot quarantaine en volksgezondheid.”
Bomen worden nooit gekapt. . . in de zomer . . . Niet als er nog vruchten. . . gedragen moeten worden. . . Nooit vóór de belofte. . . wordt vervuld. . . Niet wanneer hun verkoelende schaduw. . . nog moet troosten. . .
Toch zijn er die. . . geen acht slaand op de natuur. . . onverschillig tegenover ecologie. . . onwetend van de behoefte. . . die. . . met bijl en geslepen zaag . . . zouden . . . in laarzen. . . naar voren treden en schaden. . .
Niet de boom. . . want die valt. . . Maar die. . . in zomerhitte. . . of winterkou. . . de schoonheid . . . zouden beschouwen
„Im letzten Augenblick aber und dicht vor dem Anprall weiß er zu bremsen und einzuschwenken, was sowohl für seine körperliche als seine geistige Selbstbeherrschung zeugt; und nun beginnt er, ohne Laut zu geben – denn er macht einen sparsamen Gebrauch von seiner sonoren und ausdrucksfähigen Stimme -, einen wirren Begrüßungstanz um mich herum zu vollführen, bestehend aus Trampeln, maßlosem Wedeln, das sich nicht auf das hierzu bestimmte Ausdruckswerkzeug des Schwanzes beschränkt, sondern den ganzen Hinterleib bis zu den Rippen in Mitleidenschaft zieht, ferner einem ringelnden Sich zusammenziehen seines Körpers, sowie schnellenden, schleudernden Luftsprüngen nebst Drehungen um die eigene Achse, – Aufführungen, die er aber merkwürdigerweise meinen Blicken zu entziehen trachtet, indem er ihren Schauplatz, wie ich mich auch wende, immer auf die entgegengesetzte Seite verlegt. In dem Augenblick jedoch, wo ich mich niederbeuge und die Hand ausstrecke, ist er plötzlich mit einem Sprunge neben mir und steht, die Schulter gegen mein Schienbein gepreßt, wie eine Bildsäule: schräg an mich gelehnt steht er, die starken Pfoten gegen den Boden gestemmt, das Gesicht gegen das meine erhoben, so daß er mir verkehrt und von unten herauf in die Augen blickt, und seine Reglosigkeit, während ich ihm unter halblauten und guten Worten das Schulterblatt klopfe, atmet dieselbe Konzentration und Leidenschaft wie der vorhergegangene Taumel.“ Es ist ein kurzhaariger deutscher Hühnerhund, – wenn man diese Bezeichnung nicht allzu streng und strikt nehmen, sondern sie mit einem Körnchen Salz verstehen will; denn ein Hühnerhund wie er im Buche steht und nach der peinlichsten Observanz ist Bauschan wohl eigentlich nicht. Für einen solchen ist er erstens vielleicht ein wenig zu klein, – er ist, dies will betont sein, entschieden etwas unter der Größe eines Vorstehhundes; und dann sind auch seine Vorderbeine nicht ganz gerade, eher etwas nach außen gebogen, – was ebenfalls jenem Idealbilde reiner Züchtung nur ungenau entsprechen mag. Die kleine Neigung zur »Wamme«, das heißt: zu jener faltigen Hautsackbildung am Halse, die einen so würdigen Ausdruck verleihen kann, kleidet ihn ausgezeichnet; doch wurde auch sie wohl von unerbittlichen Zuchtmeistern als fehlerhaft beanstandet werden, denn beim Hühnerhund, höre ich, soll die Halshaut glatt die Kehle umspannen. Bauschans Färbung ist sehr schon. Sein Fell ist rostbraun im Grunde und schwarz getigert. Aber auch viel Weiß mischt sich darein, das an der Brust, den Pfoten, dem Bauche entschieden vorherrscht, wahrend die ganze gedrungene Nase in Schwarz getaucht erscheint. Auf seinem breiten Schädeldach sowie an den kühlen Ohrläppchen bildet das Schwarz mit dem Rostbraun ein schönes, samtenes Muster, und zum Erfreulichsten an seiner Erscheinung ist der Wirbel, Büschel oder Zipfel zu rechnen, zu dem das weiße Haar an seiner Brust sich zusammendreht, und der gleich dem Stachel alter Brustharnische waagerecht vorragt. Übrigens mag auch die etwas willkürliche Farbenpracht seines Felles demjenigen für »unzulässig« gelten, dem die Gesetze der Art vor den Persönlichkeitswerten gehen, denn der klassische Hühnerhund hat möglicherweise einfarbig oder mit abweichend gefärbten Platten geschmückt, aber nicht getigert zu sein.“
Thomas Mann (6 juni 1875 – 12 augustus 1955) De schrijver en Bauschan. Bronzen standbeeld in Gmund am Tegernsee, waar Thomas Mann in 1918 aan deze novelle werkte.
Op zoek naar mijn kindertijd, God nog toe, ben ik rotte sinaasappels gaan eten, oud papier, uitgewoonde duivetillen, en toen ontdekte ik onderin de put mijn kinderlijkje door ratten opgevreten, onder dossen haar afgeknipt van de gekken. Mijn matrozenpakje was niet doordrenkt met walvistraan maar had het kwetsbaar eeuwige van foto’s. Verdronken, goed en wel verdronken, slaap kindje slaap kindje gevloerd op school en door de wals der gewonde roos, confuus van het sombere gloren van dons op de dijen, confuus van de man in je, links pruimend op tabak. Ik hoor een dorre rivier vol conservenblikken waar de riolen in uitzingen en bebloede hemden uitbraken, rivier van rottende katten die bloemkronen nadoen en anemonen om de maan te misleiden dat die ze komt koesteren. Hier heel alleen met mij verdronkene. Hier heel alleen in tocht uit koude mossen en blikken deksels. Hier heel alleen zie ik dat voor mij de deur is dichtgedaan. Ze hebben de deur voor mij dichtgedaan en er is een groep doden aan het schijfschieten, en nog een groep doden in de keuken op zoek naar schillen van meloen en eenzaam een blauwe onverklaarbare dode op zoek naar mij de trappen op, en die in de put graait, terwijl de sterren het slotgat der kathedralen opvullen met as en iedereen ineens in kinderkleertjes blijft.Op zoek naar mijn kindertijd, God nog toe, ben ik leeggeknepen citroenen gaan eten, stalvloeren, verschoten kranten, maar mijn kindertijd bleek een rat, weggeglipt door een hele donkere tuin, een rat met tussen zijn tandjes een doodkist van goud, op een huis van piano’s af, fel door de maan bestookt.
Vertaald door Dolf Verspoor
Processie
Door het steegje komen wonderlijke eenhoorns. Uit welke streek, uit welk mythologisch bos? Dichterbij lijken ze wel astronomen. Fantastische Merlijnen en de Ecce Homo. De betoverde Durendael. Orlando Furioso.
Juan Breva
Juan Breva had het lijf van een reus en de stem van een meisje. Niets klonk als zijn hoge triller. Het was de pijn zelf die zong achter een glimlach. Hij roept de citroentuinen op van het slapende Málaga, en zijn klaagzang smaakt naar het zout van de zee. Zoals Homerus zong hij blind. Zijn stem had iets van een zee zonder licht en een sinaasappel die uitgeknepen is.
Vertaald door Elly de Vries-Bovée
Federico García Lorca (5 juni 1898 – 19 augustus 1936)
Bewaker van de datumstempel en kaartcatalogus, bewaarder van kennis, en een memobord voor het personeel vol geprikt met dronkaards en mannen die de atlassen likken, ga met me mee terwijl ik de boemannen weg tipp-ex en Glade sproei in de krantensectie. Zuurpruim, leer me hoe ik moet glimlachen terwijl ik een boete geef aan de zondaars die onlangs in het ziekenhuis hebben gelegen, met stomheid geslagen door de bliksem, of vergeten. Leer mij hun snippers en bladwijzers te verdragen met de standvastigheid waarvoor je niet beroemd bent: de buskaartjes, ansichtkaarten, plakjes bacon en voor één keer- geef me de kracht- een dichtgeknoopt condoom. Poortwachter, waak over uitgeleende boeken; hun maanden van vagevuur doorgebracht in badstoom of onder bedden. Waak over degenen die in de steek zijn gelaten op busstoelen of parkbanken. Genees de ingescheurden. Haal ze terug uit huizen met de mazelen. Informeer Milieugezondheid onmiddellijk. En leer mij met een korzelige houding te werken, En het martelaarschap van de index, die van jou was; om me uit te spreken in de stilte van je feestdag waarvan de wijdverbreide viering allang had moeten plaatsvinden.
Ein schneeweißer Hund schneeflockengleich weht er übers Stoppelfeld hüpft wie ein Schmetterling durch die Luft läuft einem Zirkusgaul gleich täuscht Bremsung vor und setzt mit rehgleichem Satz jubelnd (scheint es) über Strohwälle noch einer und noch einer voller Eleganz und Lebensfreude Morgen werden sie das Stroh zu Ballen pressen übermorgen glänzt schwarze Scholle im Sonnenlicht
Köln, Völkerkundemuseum
An der Haltestelle der Straßenbahn Nr. 16 schnäuzt sich ein Sachse, Salier niesen, drei Ubier steigen zu, ein Hunne, Bässe im Hirn, Knöpfe im Ohr, alte Karolingerin spricht über Clubs, die es nicht mehr gibt, Seifenspender damals eins a, zwei Latinas schnattern rasant, dort malt eine Hand in Schönschrift Shitsos an die Wand – der Tag frostklar, zerbrechlich.
Urformen der Kunst im Rautenstrauch-Joest- Museum, Fotos von Bloßfeldt, frischer Trieb einer Trichterlilie, weibliche Figur der Songye aus dem Kongo – gefährliche Ähnlichkeiten verstellen den Blick – der Keimblattkopf der Christrose mit Schwanenhals kraftvoll wie die Götterfigur der Nukuoro, Karolinen – aus dem Erlebnis des Wachsens gebildet?
Der Wärter der asiatischen Götter empfiehlt die Hühnersuppe aus dem Heißgetränkeautomat mit slawischem Vibrato: hatte schon Schlechteres. Das Adjektiv luftbekleidet weht mich an. Versuche die Gesten der Erleuchteten – Fingerstellungen: Schutzgebärde, Erdanrufung, Gabengewährung. Ein sterbender Buddha kneift lachend ein Auge zu. Draußen verändert sich krachend die Welt.
Ein Anflug von etwas
oh die Botschaft von der zyklischen Weisheit des Körpers kommt im Umschlag eines unbedachten Augenblicks GUTEN MORGEN der Frühling ist da kein Weiß kein Rot kann so erglühn in Zärtlichkeit wie dieses Grün und alle Knöpfe platzen auf die Zunge taumelt dir im Munde wie springt vom Fuß der Hochzeitsschuh von diesem winzigen Gefühl das sich bewegt und eine Wunde legt aus der die Blumen sprießen die schon gefressen sind
Fièvre Tangerienne
Het is niet gemakkelijk te krijgen Je moet betrouwbaar zijn Het is beter als je hier al een tijdje woont
De mensen kennen jou weten dat je cool bent Het beste is een dealer in de buurt Even aanbellen en voor weinig geld een pietsje
Met een harsachtige hand kom je thuis Je snuift eraan fièvre tangerienne Je kunt ontspannen de dag is binnen
Terwijl Dealer een paniekaanval krijgt Lieve God, ik zou nooit walvissen doden! Nooit! Nooit! En jij ’s nachts tegen je balkon –
Reling leunend -het schoolplein van de Lessing- Basisschool gadeslaat en naar deze magische lamp Kijkt boven de trap van de achteringang
Die het dahlia-achtige licht in de nacht verdoezelt
„Meine Mutter passt in keinen Sarg. Sie ist zu dick, sagt sie. Nach ihrem Tod soll die Asche nicht in einer Urne aufbewahrt werden, sondern einfach über das offene Wasser zerstreut. Seit ein paar Jahren lebt meine Mutter am Haff Es ist der nordöstlichste Punkt des Landes. Näher an Polen, also dem Land ihrer Geburt, geht es nicht. Wir sprechen viel über den Tod. Eigentlich spricht nur sie davon. Es ist ihr Gewicht, das ihr zu schalen macht, und das, obwohl sie keines der klassischen Leiden hat, die Ärzte dicken Menschen unbesehen attestieren. Ihre Schmerzen sitzen in den Muskeln, den Gelenken. Ich kann über vieles mit meiner Mutter reden. Über fast alles eigentlich. Das Einzige, woran wir nie rühren, ist die Frage nach dem Geld. Wie es aussieht, wird sie dieses Geheimnis niemals preisgeben. Sie selbst würde vermutlich bestreiten, je ein Geheimnis gehabt zu haben. Und ob du welche hast, denke ich. So wie jeder Mensch drei Leben hat. Ein öffentliches, ein privates und ein geheimes. Mein Blick wandert über ihre Bücherregale. Tolstoi, überlege ich. Meine Mutter liebt Anna Karenina. Vielleicht könnten wir über den dramatischen Ruin von Tolstois Heldin ins Gespräch kommen? »Alle glücklichen Familien …«<, hebe ich an, doch da dreht meine Mutter bereits den schönen Kopf beiseite. »Ach was. Unglück.« Jawohl, Unglück!, denke ich. Ihr Unglück lag meine ganze Kindheit und Jugend über wie Blei auf meinen Schultern. Deshalb ist das hier nicht nur ihre es ist auch meine Geschichte. »Wenn du nicht endlich redest«, drohe ich, »muss ich etwas erfinden. Ich muss lügen.« »Nur zu. Das ist ja dein Beruf « Meine Mutter lächelt geschmeichelt und keineswegs beeindruckt. Fast so, als wäre sie gern die Heldin in meinem Roman. Ich dagegen klinge wie ein schüchternes Kind. Nicht wie eine Schriftstellerin. Die Geschichte, die mir vorschwebt, ist eine Geschichte mit viel Schminke, blonden Perücken, Trapez und doppeltem Boden. Eine in vielerlei Hinsicht absolut dktive Geschichte. In der Philosophie beschreibt die Fiktion ein »methodisches Hilfsmittel bei der Lösung eines Problems«. Mein Problem lautet: Es gibt in meiner Familie so viele Geheimnisse, dass ich nicht weiß, wo ich anfangen soll. Die Sache mit dem Geld ist nur eines davon. Dass auch meine Mutter, obwohl sie mir so nah ist, manchmal so rätselhaft vorkommt, liegt auch an meinem Vater. Für ihn ist sie der mysteriöseste Mensch der Welt. Zugleich behauptet er, bis ins letzte Detail über sie Bescheid zu wissen.“
„Nach dem Unglück, das dort vor dreizehn Jahren passiert ist, hätte ich nie gedacht, dass im Schlossrestaurant jemals wieder Hochzeitsfeiern stattfinden würden, und schon gar nicht, dass ausgerechnet mein Bruder sie von neuem anbieten könnte. Bis dahin und noch ein Jahr darüber hinaus, weil so lange der Vertrag lief, war unser Vater der Pächter gewesen. Danach hatte sich über Monate kein Nachfolger gefunden, und dann fand sich einer, der auf eine ganz andere Klientel aus war, eine Pizzeria eröffnete, im Keller eine Kegelbahn einrichtete, zwei Zielscheiben für Darts aufhängte und darauf setzte, dass die Geschichte mit der toten Braut entweder in Vergessenheit geraten oder im Gegenteil sogar eine makabere Attraktion werden würde. Man hatte meinem Bruder gegenüber mehreren Mitbewerbern den Vorzug gegeben, als die Pacht im vergangenen Jahr erneut ausgeschrieben worden war, und er hatte das Restaurant in kürzester Zeit zu seinem früheren Ruf gerührt, ja, sich sogar weit über die Region hinaus Anerkennung erkocht, wie es hieß, und wollte deswegen in Zukunft auch wieder an die alte Tradition mit der Heiraterei anschließen. In meiner Kindheit hatten wir gewöhnlich zwei oder drei Wochen nach Ostern, wenn die Wintersaison vorbei war, unser Hotel in den Bergen verlassen und das Restaurant bezogen, und dann begann es auch schon mit den Hochzeiten, Wochenende für Wochenende, oft zwei, eine am Frei-tag, eine am Samstag, bis in den September hinein oder gar bis Anfang Oktober. Das Hotel blieb im Sommer geschlossen, unser Vater fuhr alle paar Tage hin, um nach dem Rechten zu sehen, und erst nach Allerheiligen, wenn es oft schon wieder schneite, packten wir unsere Sachen zusammen, verriegelten alles und kehrten nach Hause zurück. Ich war damit aufgewachsen, im Winter das Hotel und die Skischule, im Sommer die Hochzeitsfabrik, wie zuerst unser Vater sie ironisch nannte, wie sie dann aber von allen ernsthaft tituliert wurde, ohne dass dadurch die Anziehungskraft litt. Man heiratete im Schloss, auch wenn es in Wirklichkeit keines war und nur so hieß, man heiratete bei unserem Vater, der diese Position irgendwann ein für alle Mal besetzt hatte. Kaum jemand aus den umliegenden Dörfern schlug sein Angebot aus, aber die Leute kamen auch aus der Stadt, entschieden sich für eine der drei Möglichkeiten, Standard, Medium oder Extraklasse, und ließen sich von unserem Vater beraten, der für alles garantierte, nur nicht für das Glück.“
Gekookte aardappelen met bloemkool en hollandaise saus nerveuze Darjeeling een uitzicht vanuit het raam boven Dikker & Thijs zijn DeliCATessenshop de tram schreeuwt als een gewonde hond en beneden loopt de kleine man met een pet waar twee armen uit steken met twee handen eraan en als hij aan het lint trekt, klappen ze de dwalende geest door de vroege avond in de schaduw van een stad zonder meeuwen, gehaast leven niet gehaast leven of zoals ze zei een spacecake en de tafel heeft drie erotische benen (Amors aroma) neon salami merkper- soonlijkheden een goliath-melange de tijd loopt altijd nog door zei ze en nou en tuitte haar mond Spui Spöe Amor of tremor de tweeklanken verschuiven de tijd loopt The Kiss Of The Spider-Woman het nachtprogramma